Paulus' laatste reis naar Jeruzalem (37)
Dit hoofdstuk is gebaseerd op Hand. 20 : 4 - 21 :16
Paulus verlangde intens Jeruzalem te bereiken vóór het Paasfeest, omdat hij dan de gelegenheid zou hebben al diegenen te ontmoeten die uit alle delen van de wereld zouden komen om het feest bij te wonen. Hij koesterde bij voortduring de hoop dat hij in enig opzicht het instrument mocht zijn om het vooroordeel van zijn volksgenoten weg te nemen, zodat zij ertoe zouden overgaan om het kostbare licht van het evangelie te aanvaarden.
Hij verlangde er eveneens naar de gemeente in Jeruzalem te ontmoeten, en haar de gaven te overhandigen die door de gemeenten van heiden-christenen aan de arme broeders in Judea waren gezonden. Ook hoopte hij door zijn bezoek een hechtere band te bewerkstelligen tussen de tot het geloof bekeerde Joden en heidenen.
Na zijn werk in Corinthe te hebben beëindigd, besloot hij rechtstreeks naar een der havens aan de kust van Palestina te varen. Alle voorbereidingen waren getroffen, en hij stond op het punt aan boord van het schip te gaan, toen hem verteld werd van een samenzwering die door de Joden was beraamd met het doel hem van het leven te beroven. In het verleden waren alle pogingen van de tegenstanders van het geloof om aan het werk van de apostel een einde te maken, verijdeld.
Het succes waarmee de prediking van het evangelie gepaard ging, wekte opnieuw de toorn van de Joden op. Van alle zijden waren er berichten over de uitbreiding van de nieuwe leer, waarbij de Joden werden ontslagen van de inachtneming van de gebruiken der ceremoniële wet, en aan heidenen gelijke voorrechten met de joden als kinderen van Abraham werden toegekend.
Paulus bracht in zijn prediking te Corinthe dezelfde argumenten naar voren waarop hij in zijn brieven zo sterk de nadruk had gelegd. Zijn nadrukkelijke verklaring:
“Waarbij geen onderscheid is tussen Griek en Jood, besneden en onbesneden" (Col. 3 :11), werd door zijn vijanden als vermetele laster beschouwd, en zij besloten dat zijn stem tot zwijgen moest worden gebracht.
Nadat Paulus de waarschuwing omtrent de samenzwering had ontvangen, besloot hij door Macedonië terug te keren. Zijn plan om Jeruzalem bijtijds voor de paasdiensten te bereiken moest hij opgeven, maar hij hoopte met het Pinksterfeest daar te zijn.
In het gezelschap van Paulus en Lucas bevonden zich „Sopater, de zoon van Pyrrhus, uit Berea, en van de Thessalonicenzen Aristarchus en Secundus, en Gajus uit Derbe en Timotheüs, en uit Asia Tychinus en Trophimus". Paulus had een grote som gelds bij zich van de heidense gemeenten, die hij wilde overhandigen aan de broeders die met het werk in Judea waren belast; en uit hoofde hiervan regelde hij het zo dat deze broeders die de verschillende gemeenten die een bijdrage hadden gegeven vertegenwoordigden, hem naar Jeruzalem zouden vergezellen.
Paulus bleef te Filippi om het Paasfeest te vieren. Alleen Lucas bleef bij hem, terwijl de andere leden van het gezelschap verder reisden naar Troas, waar zij op zijn komst wachtten. De Filippenzen waren de meest liefdevolle en trouwhartige bekeerlingen van de apostel, en gedurende de acht dagen van het feest genoot hij van hun vredelievend en blijmoedig gezelschap.
Na hun vertrek uit Filippi bereikten Paulus en Lucas hun metgezellen vijf dagen later in Troas. Zij verbleven bij de gelovigen aldaar zeven dagen.
De broeders kwamen de laatste avond van zijn verblijf bijeen “om brood te breken". Het feit dat hun geliefde leraar op het punt stond om te vertrekken, had een groter gezelschap bijeengebracht dan gewoonlijk. Zij vergaderden in een “bovenzaal" van de derde verdieping. Hier predikte de apostel met het vuur van zijn liefde en bezorgdheid voor hen tot middernacht.
In een van de open vensters zat een jongeman, Eutychus geheten. In deze gevaarlijke positie sliep hij in en viel naar beneden. Opeens was alles in rep en roer. De jongeling werd dood opgenomen, en velen schaarden zich schreiend en weeklagend om hem heen. Maar Paulus baande zich een weg door de verschrikte menigte, sloeg de armen om hem heen, en smeekte in ernstig gebed of God de dode in het leven wilde terugroepen. Zijn bede werd verhoord. Boven het geluid van weeklacht en gejammer uit werd de stem van de apostel gehoord: “Maakt geen misbaar, want er is leven in hem". Vol vreugde verzamelden de gelovigen zich weer in de opperzaal. Zij gebruikten het avondmaal, en daarna “sprak Paulus nog lang met hen, tot de morgenstond".
Het schip waarmee Paulus en zijn metgezellen hun reis wilden voortzetten was op het punt om af te varen, en de broeders haastten zich aan boord te komen. De apostel zelf evenwel koos de kortste weg over land tussen Troas en Assus om zich in laatstgenoemde plaats weer bij zijn broeders te voegen. Hierdoor kreeg hij een korte tijd voor meditatie en gebed.
De moeilijkheden en gevaren in verband met zijn toekomstig bezoek aan Jeruzalem, de geesteshouding van de gemeente aldaar ten aanzien van hem en zijn werk, zowel in de gesteldheid van de gemeenten en de belangen van het evangeliewerk in andere velden, waren onderwerpen van ernstige, bezorgde overweging, en hij wilde van deze bijzondere gelegenheid gebruik maken God te vragen om kracht en leiding.
Toen de reizigers zuidwaarts van Assus voeren, kwamen zij voorbij Efeze, de stad die zolang het toneel was geweest van de werkzaamheden van de apostel. Paulus had vurig verlangd de gemeente aldaar te bezoeken, want hij had hun belangrijk onderricht en advies te geven. Maar na enige overweging besloot hij haastig verder te gaan; want hij wenste “zo mogelijk, op de Pinksterdag te Jeruzalem te zijn". Toen hij echter te Miléte aankwam, dat ongeveer tien uur gaans van Efeze verwijderd lag, vernam hij dat het mogelijk was zich met de gemeente in verbinding te stellen alvorens het schip zou afvaren. Hij zond daarom onmiddellijk een boodschap naar de oudsten in Efeze, en verzocht hun dringend met spoed naar Miléte te komen, opdat hij hen vóór zijn vertrek nog mocht zien.
In antwoord op zijn bericht kwamen zij, en hij sprak tot hen krachtige, aangrijpende woorden van vermaning en afscheid. “Gij weet", sprak hij, “hoe ik van de eerste dag aan, dat ik in Asia voet aan wal zette, al die tijd onder u verkeerd heb, dienende de Here met alle ootmoed, onder tranen en beproevingen, die mij overkwamen door de aanslagen der Joden; hoe ik niets nagelaten heb van hetgeen nuttig was om u te verkondigen en te leren in het openbaar en binnenshuis, Joden en Grieken betuigende zich te bekeren tot God en te geloven in onze Here Jezus Christus".
Paulus had steeds de goddelijke wet hoog gehouden. Hij had aangetoond dat er in de wet geen kracht is om mensen van de straf der ongehoorzaamheid te bevrijden. Overtreders moeten berouw hebben over hun zonden, en zichzelf verootmoedigen voor God, wiens rechtvaardige toorn zij zich door overtreding op de hals hebben gehaald; zij moeten bovendien geloof oefenen in het bloed van Christus als hun enige middel tot vergeving.
De Zoon van God is als offer in hun plaats gestorven en is ten hemel gevaren om voor de Vader als hun Voorspraak op te treden. Door berouw en geloof kunnen zij van de vloek der zonden worden verlost, en door de genade van Christus voortaan in staat zijn gehoorzaamheid aan Gods wet te betuigen.
“En zie", vervolgde Paulus, “nu reis ik, gebonden door de Geest, naar Jeruzalem, niet wetende, wat mij daar overkomen zal, behalve dat de Heilige Geest mij van stad tot stad betuigt en zegt, dat mij boeien en verdrukking te wachten staan. Maar ik tel mijn leven niet en acht het niet kostbaar voor mijzelf, als ik slechts mijn loopbaan mag ten einde brengen en de bediening, die ik van de Here Jezus ontvangen heb om het evangelie der genade Gods te betuigen. En nu, zie, ik weet, dat gij allen, onder wie ik rondgereisd heb met de prediking van het Koninkrijk Gods, mijn aangezicht niet meer zien zult.”
Het was niet de bedoeling van Paulus geweest dit getuigenis af te leggen, maar terwijl hij sprak, verlichtte de Geest der inspiratie hem, en bevestigde zijn vrees dat dit de laatste ontmoeting met zijn Efezische broeders zou zijn.
“Daarom verklaar ik u op de dag van heden, dat ik rein ben van aller bloed; want ik heb niet nagelaten u al de raad Gods te verkondigen". Geen vrees voor het geven van ergernis, noch verlangen naar vriendschap of bijval konden Paulus bewegen zich te weerhouden van de woorden die God hem tot onderwijzing, waarschuwing, of terechtwijzing had gegeven.
Heden ten dage verlangt God van Zijn dienaren onbevreesdheid in de prediking des Woords en in het uitdragen van Zijn bevelen. Christus' dienaar moet het volk niet alleen die waarheden voorhouden die het meest aangenaam zijn, terwijl hij andere die hun leed bezorgen, verzwijgt. Hij moet met grote nauwgezetheid op de ontwikkeling van het karakter toezicht houden. Wanneer hij bemerkt dat enigen van zijn kudde zonden koesteren, moet hij hun als een trouwe herder uit Gods Woord het voor hun geval toepasselijke onderricht geven. Zou hij toelaten dat zij in zelfvoldaanheid ongewaarschuwd verder gaan, dan zal hij voor hun zielen verantwoordelijk worden gehouden.
De zieleherder die zijn hoge roeping volbrengt, moet zijn volk op ieder punt van het christelijk geloof getrouw onderricht geven, en hen aantonen wat zij moeten zijn en moeten doen om in de dag des Heren onberispelijk te staan. Alleen hij die een betrouwbare onderwijzer in de waarheid is, zal aan het einde van zijn werk met Paulus kunnen zeggen: „Ik ben rein van aller bloed.”
“Ziet dan toe op uzelf", vermaande Paulus zijn broeders, „en op de gehele kudde, waarover de Heilige Geest u tot opzieners gesteld heeft, om de gemeente Gods te weiden, die Hij Zich door het bloed van Zijn Eigene verworven heeft".
Indien evangeliedienaars steeds het feit voor ogen hielden dat zij te doen hebben met de door het bloed van Christus gekochten, zouden zij een dieper besef hebben van de belangrijkheid van hun werk. Zij moeten acht slaan op zichzelf en op hun kudde. Hun eigen voorbeeld moet hun onderrichtingen veraanschouwelijken en bekrachtigen. Als leraren van de weg des levens moeten zij geen aanleiding geven tot het lasteren van de waarheid. Als vertegenwoordigers van Christus moeten zij de eer van Zijn naam hoog houden. Door hun godsvrucht, hun reine levenswandel, en door hun deugdzame gesprekken moeten zij hun hoge roeping waardig blijken te zijn.
De gevaren die de gemeente te Efeze boven het hoofd hingen, werden de apostel geopenbaard. “Zelf weet ik," zei hij, “dat na mijn heengaan grimmige wolven bij u zullen binnenkomen, die de kudde niet zullen sparen; en uit uw eigen midden zullen mannen opstaan, die verkeerde dingen spreken om de discipelen achter zich aan te trekken.”
Paulus had voor de gemeente angstige bezorgdheid, wanneer hij, ziende in de toekomst, de aanvallen gewaar werd, die zij zowel vanuit hun midden als van buitenaf zouden krijgen te doorstaan. Met ernstige nadruk vermaande hij zijn broeders het hun toevertrouwde kleinood zorgvuldig te bewaren. Als voorbeeld verwees hij hun naar zijn eigen onvermoeide arbeid onder hen. “Waakt dan en herinnert u, dat ik drie jaren lang nacht en dag niet heb opgehouden ieder afzonderlijk onder tranen terecht te wijzen".
En nu, broeders, vervolgde hij, “ik draag u op aan de Here en het woord Zijner genade, aan Hem, die bij machte is te bouwen en het erfdeel te geven onder alle geheiligden. Ik heb niemands zilver of goud of kleding begeerd.” Sommige broeders te Efeze waren rijk; maar Paulus had nooit persoonlijk voordeel van hen gezocht. Het behoorde niet tot zijn opdracht de aandacht op eigen nooddruften te vestigen. “Deze handen", verklaarde hij, „hebben voorzien in mijn behoeften en in die van hen die bij mij waren". Te midden van zijn ingespannen arbeid en tijdens de verre reizen voor de zaak van Christus was hij in staat niet slechts in zijn eigen levensbehoeften te voorzien, maar ook nog iets voor het onderhoud van zijn medearbeiders en ter ondersteuning van achtenswaardige armen over te houden. Dit bracht hij alleen tot stand door onvermoeibare ijver en strenge spaarzaamheid. Hij kon met recht op zijn eigen voorbeeld wijzen, toen hij zei: “Ik heb u in alles getoond, dat men door zo te arbeiden zich de zwakken moet aantrekken en zich de woorden van de Here Jezus herinneren, die Zelf gezegd heeft: Het is zaliger te geven dan te ontvangen".
“En toen hij dit gezegd had, boog hij de knieën en heeft hij met hen allen gebeden. En zij barstten allen in groot geween uit en vielen Paulus om de hals en kusten hem herhaaldelijk, het meest bedroefd over het woord, dat hij gesproken had, dat zij zijn aangezicht niet meer zien zouden. En zij deden hem uitgeleide naar het schip".
Vanaf Miléte koersten de reizigers “recht op Cos aan en de dag daarna op Rhodus en vandaar op Patara", aan de zuidwestkust van Klein-Azië. „En nadat wij een schip gevonden hadden, dat naar Phoenicië zou oversteken, gingen wij aan boord en voeren af".
Te Tyrus, waar het schip zijn lading zou lossen, vonden zij enige discipelen, bij wie zij zeven dagen konden vertoeven. Deze discipelen waren door de Heilige Geest verwittigd van de gevaren die Paulus te Jeruzalem wachtten, en zij drongen er bij hem op aan, “dat hij zich niet naar Jeruzalem moest inschepen". Doch vrees voor droefenis en gevangenschap konden de apostel niet van zijn voornemen afbrengen.
Aan het einde van de week die hij in Tyrus doorbracht, begaven alle broeders zich met hun vrouwen en kinderen, met Paulus naar het schip, en voordat hij aan boord ging, knielden zij op het strand neer om te bidden, hij voor hen, en zij voor hem.
Hun reis zuidwaarts voortzettende, kwamen de reizigers te Caesarea, en “gekomen in het huis van Filippus, de evangelist, die behoorde tot de zeven, bleven" zij „bij hem". Hier bracht Paulus enige vredige, gelukkige dagen door — de laatste van volkomen vrijheid, waarin hij zich voor lange tijd zou verheugen.
Terwijl Paulus in Caesarea verbleef, “kwam uit Judea een zeker profeet, genaamd Agabus. Toen deze bij ons gekomen was", schrijft Lucas, “nam hij de gordel van Paulus, en zich voeten en handen bindende, zeide hij: Dit zegt de Heilige Geest: De man, van wie deze gordel is, zullen de Joden te Jeruzalem zo binden en uitleveren in de handen der heidenen.”
“Toen wij dit hoorden", verhaalt Lucas verder, “verzochten zowel wij als de broeders daar ter plaatse hem, niet op te gaan naar Jeruzalem". Maar Paulus wilde niet van de weg van zijn plicht afwijken. Hij wilde Christus volgen tot in gevangenis en dood. “Wat doet gij, dat gij weent en mijn hart week maakt?" riep hij uit. “Want ik voor mij ben bereid, niet alleen gebonden te worden, maar ook te sterven te Jeruzalem voor de naam van de Here Jezus". Toen de broeders zagen dat zij hem smart veroorzaakten, zonder hem van zijn voornemen af te brengen, staakten zij hun bemoeiingen, en zeiden slechts: “De wil des Heren geschiede.”
Weldra kwam aan het korte verblijf te Caesarea een einde, en vergezeld door enige broeders gingen Paulus en zijn metgezellen op weg naar Jeruzalem, terwijl het voorgevoel van komend onheil hun harten als met een donkere schaduw overdekte.
Nooit te voren had de apostel zich met zo'n bedroefd hart naar Jeruzalem begeven. Hij wist dat hij weinig vrienden en veel vijanden zou aantreffen. Hij naderde de stad die de Zoon van God had verworpen en gedood, en waarover thans de bedreigingen van goddelijke gramschap hingen. Hij herinnerde zich hoe bitter zijn eigen vooroordeel tegen de volgelingen van Christus was geweest, en hij voelde het diepste medelijden met zijn misleide volksgenoten. Hoe weinig hoop kon hij nog koesteren, dat hij in staat zou zijn hen te kunnen helpen! Dezelfde blinde haat die eens in zijn eigen hart was ontbrand, deed nu met onzegbare kracht de harten van een gehele natie tegen hem ontvlammen.
Hij kon zelfs niet rekenen op het medeleven en de ondersteuning van zijn eigen broeders in het geloof. De onbekeerde Joden die hem zo nauwgezet in het oog hadden gehouden, hadden niet nagelaten om zowel mondeling als schriftelijk de meest ongunstige berichten over hem en zijn werk in Jeruzalem te verspreiden. Sommigen, onder wie zelfs apostelen en oudsten, hadden deze berichten voor waarheid aangenomen; zij stelden geen poging in het werk deze te weerleggen, en hadden niet het verlangen om met hem tot overeenstemming te komen.
Toch was de apostel te midden van ontmoedigingen niet wanhopig. Hij vertrouwde erop dat de Stem die tot zijn eigen hart had gesproken, ook tot de harten van zijn landgenoten zou spreken, en dat de Meester, die zijn medediscipelen liefhadden en dienden, alsnog hun harten met het zijne in het evangeliewerk zou verenigen.
van Israël ontzag hebben. Ook de dwalenden van geest zullen inzicht kennen en de morrenden zullen lering aannemen.” (Jes. 29:22-24)
("Van Jeruzalem tot Rome" - E.G.White)