Volledig
toegewijd
(34)
In
Zijn
leven
en
onderwijs
heeft
Christus
een
volmaakt
voorbeeld
gegeven
van
onzelfzuchtig
dienen,
dat
zijn
oorsprong
vindt
in
God.
God
leeft
niet
voor
Zichzelf.
Door
de
schepping
van
de
wereld
en
door
het
onderhouden
van
alle
dingen,
dient
hij
voortdurend
anderen.
„Hij
laat
Zijn
zon
opgaan
over
bozen
en
goeden
en
laat
het
regenen
over
rechtvaardigen
en
onrechtvaardigen.”
(Matth.5:45)
Dit
volmaakte
dienen
droeg
de
Vader
over
aan
Zijn
Zoon.
Jezus
werd
aan
het
hoofd
van
de
mensheid
geplaatst
om
door
Zijn
voorbeeld
te
laten
zien
wat
dienen
betekent.
Zijn
gehele
leven
stond
onder
de
wet
van
de
dienstbaarheid.
Hij
diende
allen
en
was
allen
dienstbaar.
Steeds
weer
trachtte
Jezus
dit
grondbeginsel
onder
Zijn
discipelen
te
verwezenlijken.
Toen
Jacobus
en
Johannes
hun
verzoek
deden
om
de
voorrang,
zei
Hij:
“Wie
onder
u
groot
wil
worden,
zal
uw
dienaar
zijn,
en
wie
onder
u
de
eerste
wil
zijn,
zal
uw
slaaf
zijn;
gelijk
de
Zoon
des
mensen
niet
gekomen
is
om
Zich
te
laten
dienen,
maar
om
te
dienen
en
Zijn
leven
te
geven
als
losprijs
voor
velen.”
(Matth.20:26-28)
Sinds
Zijn
hemelvaart
heeft
Christus
Zijn
werk
op
aarde
voortgezet
door
uitverkoren
gezanten,
door
wie
Hij
tot
de
mensenkinderen
spreekt
en
voorziet
in
hun
noden.
Het
verheerlijkte
Hoofd
der
gemeente
bewaakt
Zijn
werk
door
middel
van
door
God
verordineerde
mannen
die
als
Zijn
vertegenwoordigers
optreden.
De
positie
van
hen
die
door
God
zijn
geroepen
om
in
woord
en
onderwijzing
voor
de
opbouw
van
Zijn
gemeente
te
arbeiden,
is
er
een
van
ernstige
verantwoordelijkheid.
In
Christus'
plaats
moeten
zij
mannen
en
vrouwen
smeken
om
zich
met
God
te
laten
verzoenen
en
zij
kunnen
hun
opdracht
alleen
dan
vervullen,
wanneer
zij
wijsheid
en
kracht
van
boven
ontvangen.
Christus'
dienaren
zijn
de
geestelijke
beschermers
van
het
volk
dat
aan
hun
zorg
is
toevertrouwd.
Hun
werk
moet
worden
vergeleken
met
dat
van
wachters.
In
oude
tijden
werden
vaak
schildwachten
op
de
muren
van
steden
geplaatst,
waar
zij
vanuit
belangrijke
punten
gewichtige
posten
konden
overzien
en
de
nadering
van
een
vijand
aankondigen.
Van
hun
trouw
hing
de
veiligheid
af
van
allen
die
binnen
de
muren
waren.
Op
gezette
tijden
waren
zij
verplicht
naar
elkaar
te
roepen
om
zich
ervan
te
overtuigen,
dat
allen
wakker
waren
en
dat
niemand
enig
kwaad
was
overkomen.
De
roep
ter
bemoediging
of
van
waarschuwing
werd
van
de
een
naar
de
ander
doorgegeven;
ieder
herhaalde
de
roep
totdat
deze
rondom
de
stad
weerklonk.
De
Here
roept
iedere
prediker
toe:
„Gij
nu,
mensenkind,
u
heb
Ik
tot
wachter
over
het
huis
Israëls
aangesteld.
Wanneer
gij
een
woord
uit
Mijn
mond
hoort,
zult
gij
hen
uit
Mijn
naam
waarschuwen.
Als
Ik
tot
de
goddeloze
zeg:
Goddeloze,
gij
zult
zeker
sterven,
—
maar
gij
spreekt
niet
om
de
goddeloze
te
waarschuwen
voor
zijn
weg,
dan
zal
die
goddeloze
in
zijn
eigen
ongerechtigheid
sterven,
maar
van
zijn
bloed
zal
Ik
u
rekenschap
vragen.
Maar
als
gij
een
goddeloze
waarschuwt
om
zich
van
zijn
weg
te
bekeren,…..
hebt
gij
uw
leven
gered.”
(Ezech.33:7-9)
De
woorden
van
de
profeet
geven
de
ernstige
verantwoordelijkheid
te
kennen
van
hen
die
tot
opzieners
van
de
gemeente
van
God
zijn
aangewezen.
Zij
moeten
als
wachters
staan
op
de
muren
van
Zion,
om
bij
de
nadering
van
de
vijand
het
alarmsignaal
te
doen
weerklinken.
Zielen
verkeren
in
gevaar
van
verleiding,
en
zij
zullen
omkomen,
tenzij
Gods
dienaren
aan
hun
roeping
getrouw
zijn.
Indien
door
de
een
of
andere
oorzaak
hun
geestelijk
onderscheidingsvermogen
zo
wordt
afgestompt,
dat
zij
niet
in
staat
zijn
het
gevaar
te
onderkennen
en
door
hun
verzuim
om
te
waarschuwen
het
volk
omkomt,
zal
God
van
hun
handen
het
bloed
eisen
van
hen
die
verloren
gingen.
Het
is
het
voorrecht
van
de
wachters
op
de
muren
van
Zion
om
zo
dicht
bij
God
te
leven,
en
voor
de
indrukken
van
Zijn
Geest
zo
ontvankelijk
te
zijn,
dat
Hij
door
hen
kan
werken
om
mannen
en
vrouwen
het
gevaar
aan
te
zeggen
en
hen
te
wijzen
op
het
oord
van
veiligheid.
Zij
moeten
de
mensen
voor
de
zekere
gevolgen
van
hun
overtredingen
getrouw
waarschuwen,
en
zij
moeten
de
belangen
van
de
gemeente
getrouw
behartigen.
Nooit
mogen
zij
hun
waakzaamheid
doen
verslappen.
Zij
hebben
een
taak
die
de
inspanning
van
hun
gehele
menselijke
vermogen
vordert.
Zij
moeten
hun
stemmen
verheffen
als
het
geluid
van
een
trompet,
en
nooit
een
weifelende,
onzeker
toon
doen
horen.
Zij
moeten
niet
om
loon
arbeiden,
maar
omdat
zij
niet
anders
kunnen;
omdat
zij
beseffen
dat
er
een
wee
op
hen
rust,
indien
zij
nalaten
het
evangelie
te
prediken.
Door
God
uitverkoren,
verzegeld
met
het
bloed
der
heiligmaking,
moeten
zij
mannen
en
vrouwen
van
de
dreigende
ondergang
bevrijden.
De
prediker
die
een
medearbeider
van
Christus
is,
moet
diep
overtuigd
zijn
van
de
heiligheid
van
zijn
werk,
en
van
de
inspanning
en
opoffering
die
worden
vereist
om
het
met
succes
te
volbrengen.
Hij
streeft
niet
naar
eigen
gemak
of
behaaglijkheid.
Hij
vergeet
zichzelf.
In
zijn
zoeken
naar
de
verloren
schapen
bemerkt
hij
niet
dat
hij
vermoeid,
koud
of
hongerig
is.
Hij
heeft
maar
één
doel
voor
ogen:
de
redding
van
de
verlorenen.
Wie
onder
de
met
bloed
bevlekte
banier
van
Immanuel
dient,
zal
een
werk
te
doen
hebben
dat
geduchte
inspanning
en
voortdurende
lijdzaamheid
vordert.
Maar
de
strijder
van
het
kruis
staat
onverschrokken
in
het
voorste
gelid
van
de
strijd.
Wanneer
de
vijand
de
aanval
tegen
hem
richt,
wendt
hij
zich
tot
de
Burcht
om
hulp,
en
als
hij
bij
de
Here
de
beloften
van
het
Woord
aanvoert,
wordt
hij
voor
de
werkzaamheden
van
dat
ogenblik
gesterkt.
Hij
is
zich
de
behoefte
aan
kracht
van
boven
bewust.
De
overwinningen
die
hij
behaalt,
voeren
hem
niet
tot
zelfverheerlijking,
maar
nopen
hem
steeds
vaster
op
de
Almachtige
te
steunen.
Zich
verlatend
op
deze
Macht,
wordt
hij
in
staat
gesteld
de
boodschap
des
heils
zo
overtuigend
te
prediken,
dat
deze
in
de
gemoederen
van
anderen
weerklank
vindt.
Hij
die
het
Woord
bedient,
moet
zelf
door
gebed
en
bestudering
van
het
Woord
in
bewuste,
voortdurende
verbinding
met
God
staan;
want
hierin
ligt
de
bron
van
kracht.
Gemeenschap
met
God
zal
het
streven
van
de
prediker
grotere
kracht
verlenen
dan
de
invloed
van
zijn
prediking
vermag
te
doen.
Hij
mag
het
zich
niet
veroorloven
zichzelf
deze
kracht
te
onthouden.
Met
een
ernst
die
niet
kan
worden
verloochend,
moet
hij
God
smeken
hem
tot
plichtsvervulling
en
tegen
verzoeking
te
versterken
en
te
wapenen,
en
zijn
lippen
met
gloeiende
kolen
aan
te
raken.
De
band
van
de
gezanten
van
Christus
met
de
eeuwige
werkelijkheden
is
maar
al
te
dikwijls
oppervlakkig.
Indien
mensen
met
God
willen
wandelen,
zal
Hij
ze
in
de
rotskloof
verbergen.
Zo
geborgen,
kunnen
zij
God
zien,
zoals
Mozes
Hem
zag.
Door
de
kracht
en
het
licht
dat
Hij
verleent,
kunnen
zij
meer
bevatten
en
meer
tot
stand
brengen
dan
hun
begrensd
verstand
voor
mogelijk
had
gehouden.
Satans
sluwheid
wordt
met
het
meeste
succes
aangewend
tegen
degenen
die
terneergeslagen
zijn.
Wanneer
de
prediker
door
ontmoediging
dreigt
te
worden
overstelpt,
laat
hij
dan
zijn
nooddruften
voor
God
neerleggen.
Wanneer
de
hemelen
boven
Paulus
als
van
koper
waren,
vertrouwde
hij
geheel
en
al
op
God.
Beter
dan
de
meeste
mensen
wist
hij
wat
droefenis
betekende.
Maar
luister
naar
zijn
triomfkreet
toen
hij,
door
verzoeking
en
strijd
omringd,
zijn
schreden
hemelwaarts
richtte:
“Want
de
lichte
last
der
verdrukking
van
een
ogenblik
bewerkt
voor
ons
een
alles
verre
te
boven
gaand
eeuwig
gewicht
van
heerlijkheid,
daar
wij
niet
zien
op
het
zichtbare,
maar
op
het
onzichtbare.”
(2
Cor.4:17,18)
Paulus'
ogen
waren
steeds
op
het
onzichtbare
en
eeuwige
gericht.
In
het
bewustzijn
dat
hij
tegen
bovennatuurlijke
machten
streed,
stelde
hij
vertrouwen
op
God,
en
hierin
lag
zijn
sterkte.
Door
te
zien
op
Hem
die
onzienlijk
is,
wordt
bemoediging
en
geestkracht
verkregen
en
wordt
de
wereldse
macht
over
geest
en
karakter
verbroken.
Een
zielenherder
moet
zich
vrijelijk
onder
de
mensen
begeven
voor
wie
hij
arbeidt,
zodat
hij
hen
leert
kennen
en
zijn
onderwijzing
aan
hun
noden
kan
aanpassen.
Wanneer
een
prediker
zijn
preek
heeft
beëindigd,
is
zijn
werk
pas
begonnen.
Er
moet
persoonlijk
werk
door
hem
worden
gedaan.
Hij
moet
de
mensen
thuis
bezoeken,
en
ernstig
en
ootmoedig
met
hen
spreken
en
bidden.
Er
zijn
huisgezinnen
die
nimmer
door
de
waarheden
van
Gods
Woord
zullen
worden
bereikt,
tenzij
de
dienaren
van
Zijn
genade
hun
woningen
binnentreden
en
hen
op
de
hogere
weg
wijzen.
Maar
allen
die
deze
arbeid
verrichten,
moeten
hun
harten
in
volkomen
harmonie
verbonden
voelen
met
dat
van
Christus.
Veelomvattend
is
het
gebod:
“Ga
de
wegen
en
de
paden
op
en
dwing
hen
binnen
te
komen,
want
Mijn
Huis
moet
vol
worden.”
(Luc.14:23)
De
predikers
moeten
de
waarheid
in
de
gezinnen
onderwijzen
en
hen
voor
wie
ze
arbeiden,
er
ten
nauwste
bij
betrekken.
Wanneer
zij
zo
met
God
samenwerken,
zal
Hij
hen
met
geestelijke
kracht
bekleden.
Christus
zal
hen
bij
hun
arbeid
leiden
en
hen
woorden
in
de
mond
leggen
die
tot
diep
in
de
harten
van
de
luisteraars
doordringen.
Het
is
het
voorrecht
van
iedere
prediker
om
met
Paulus
te
kunnen
zeggen:
„Ik
heb
niet
nagelaten
u
al
de
raad
Gods
te
verkondigen".
„Ik
heb
niets
nagelaten
van
hetgeen
nuttig
was
om
u
te
verkondigen
en
te
leren
in
het
openbaar
en
binnenshuis,
…...
betuigende
zich
te
bekeren
tot
God
en
te
geloven
in
onze
Here
Jezus
Christus.”
(Hand.
20:27,20,21)
De
Heiland
ging
van
huis
tot
huis
om
de
zieken
te
genezen,
de
treurenden
te
troosten,
de
gebogenen
op
te
richten
en
om
de
troostelozen
van
vrede
te
spreken.
Hij
nam
de
kinderen
in
Zijn
armen
en
zegende
hen,
en
sprak
woorden
van
troost
en
bemoediging
tot
de
vermoeide
moeders.
Met
oneindige
tederheid
en
goedheid
kwam
Hij
aan
iedere
vorm
van
menselijke
smart
en
ellende
tegemoet.
Hij
arbeidde
niet
voor
Zichzelf,
maar
voor
anderen.
Het
was
Zijn
spijze
en
drank
om
aan
allen
die
met
Hem
in
aanraking
kwamen,
hoop
en
sterkte
te
brengen.
En
wanneer
mannen
en
vrouwen
de
waarheden
beluisterden
die
van
Zijn
lippen
vloeiden,
en
die
zo
geheel
verschilden
van
de
overleveringen
en
leerstellingen
die
door
de
rabbi's
werden
onderwezen,
werden
hun
harten
met
hoop
vervuld.
In
Zijn
onderwijzing
lag
een
ernst
die
Zijn
woorden
met
overtuigende
kracht
in
de
harten
deed
post
vatten.
Gods
dienaren
moeten
de
werkwijze
van
Christus
leren,
zodat
zij
uit
de
schatkamer
van
Zijn
woorden
datgene
naar
voren
brengen
wat
in
de
geestelijke
noden
van
hen
voor
wie
zij
arbeiden
kan
voorzien.
Zo
alleen
kunnen
zij
aan
het
hun
toevertrouwde
ambt
beantwoorden.
Dezelfde
Geest
die
in
Christus
woonde,
wanneer
Hij
het
onderricht
dat
Hij
voortdurend
in
Zich
opnam
aan
anderen
mededeelde,
moet
de
bron
van
hun
kennis
en
het
geheim
van
hun
kracht
zijn,
wanneer
zij
het
werk
van
de
Heiland
verrichten.
Sommigen
die
in
de
evangeliebediening
werkzaam
waren,
hebben
geen
succes
geoogst,
omdat
zij
niet
hun
onverdeelde
belangstelling
aan
het
werk
des
Heren
schonken.
Afgezien
van
het
heerlijke
werk
om
zielen
tot
de
Heiland
te
leiden,
moeten
predikers
geen
andere
belangen
dienen.
De
vissers
die
Christus
riep,
verlieten
onmiddellijk
hun
netten
en
volgden
Hem.
Predikers
kunnen
geen
aanvaardbaar
werk
voor
God
doen
en
tegelijkertijd
zich
belasten
met
veelomvattende
persoonlijke
aangelegenheden.
Zulk
een
verdeeldheid
van
belangstelling
verzwakt
het
geestelijke
waarnemingsvermogen.
Geest
en
hart
worden
door
aardse
dingen
in
beslag
genomen
en
de
dienst
van
Christus
neemt
een
tweede
plaats
in.
Zij
trachten
hun
werk
voor
God
aan
de
omstandigheden
aan
te
passen,
in
plaats
van
de
omstandigheden
naar
de
eisen
van
God
te
regelen.
Alle
krachten
van
de
prediker
zijn
voor
zijn
hoge
roeping
vereist.
Zijn
beste
krachten
behoren
God
toe.
Hij
moet
zich
niet
bezighouden
met
speculeren
of
met
enige
andere
zakelijke
onderneming
waardoor
hij
van
zijn
belangrijk
werk
zou
kunnen
worden
afgehouden.
„Geen
soldaat",
verklaarde
Paulus,
„wordt
tijdens
de
veldtocht
gemoeid
in
de
zorg
voor
zijn
onderhoud;
hij
heeft
slechts
hem
te
voldoen,
door
wie
hij
is
aangeworven.”
(2
Tim.2:4)
Zo
deed
de
apostel
de
noodzakelijkheid
uitkomen
van
onvoorwaardelijke
toewijding
aan
de
dienst
van
de
Meester.
De
prediker
die
geheel
aan
God
is
toegewijd,
weigert
zich
bezig
te
houden
met
zaken
die
hem
zouden
beletten
om
zich
van
ganser
harte
aan
zijn
heilige
roeping
te
geven.
Hij
streeft
niet
naar
aardse
eer
of
rijkdommen;
het
enige
doel
dat
hij
beoogt,
is
om
anderen
te
vertellen
van
de
Heiland,
die
Zichzelf
gaf
om
voor
menselijke
wezens
de
rijkdom
van
het
eeuwige
leven
te
verwerven.
Zijn
intens
verlangen
is
niet
om
zich
schatten
in
deze
wereld
te
verzamelen,
maar
de
eeuwige
werkelijkheden
onder
de
aandacht
van
onbekeerde
en
trouweloze
mensen
te
brengen.
Men
nodigt
hem
misschien
uit
zich
te
begeven
in
ondernemingen
die
groot
werelds
gewin
in
het
vooruitzicht
stellen,
doch
dergelijke
verzoekingen
beantwoordt
hij
met:
„Want
wat
baat
het
een
mens
de
gehele
wereld
te
winnen
en
aan
zijn
ziel
schade
te
lijden?"
(Marcus
8:36)
Satan
hield
Jezus
dit
lokmiddel
voor,
in
de
wetenschap
dat
de
wereld
nimmer
zou
worden
verlost
als
Hij
deze
verleiding
accepteerde.
Heden
ten
dage
houdt
hij
Gods
dienaren
onder
verschillende
voorwendsels
dezelfde
verleiding
voor,
wel
wetend
dat
degenen
die
zich
erdoor
laten
verlokken,
ontrouw
aan
hun
roeping
worden.
Het
is
niet
Gods
wil
dat
Zijn
dienaren
naar
rijkdom
streven.
Met
het
oog
hierop
schreef
Paulus
aan
Timotheüs:
“Want
de
wortel
van
alle
kwaad
is
de
geldzucht.
Door
daarnaar
te
haken
zijn
sommigen
van
het
geloof
afgedwaald
en
hebben
zich
met
vele
smarten
doorboord.
Gij
daarentegen,
o
mens
Gods,
ontvlucht
deze
dingen,
doch
jaag
naar
gerechtigheid,
godsvrucht,
geloof,
liefde,
volharding
en
zachtzinnigheid".
Zowel
door
voorbeeld
als
door
onderricht
moet
de
gezant
van
Christus
„hun,
die
rijk
zijn
in
de
tegenwoordige
wereld,
bevelen
niet
hooghartig
te
zijn,
en
hun
hoop
gevestigd
te
houden
niet
op
onzekere
rijkdom,
doch
op
God,
die
ons
alles
rijkelijk
ten
gebruike
geeft,
om
wél
te
doen,
rijk
te
zijn
in
goede
werken,
vrijgevig
en
mededeelzaam,
waardoor
zij
zich
een
vaste
grondslag
voor
de
toekomst
verzekeren
om
het
ware
leven
te
grijpen.”
(1
Tim.
6:10,11,17-19)
De
ervaringen
van
de
apostel
Paulus
en
zijn
onderricht
betreffende
de
heiligheid
van
het
werk
van
een
prediker
zijn
een
bron
tot
steun
en
inspiratie
voor
allen
die
in
de
evangeliebediening
werkzaam
zijn.
Paulus'
hart
brandde
van
liefde
voor
zondaren,
en
hij
gaf
al
zijn
krachten
aan
het
werk
tot
het
redden
van
zielen.
Nimmer
leefde
er
een
werker
die
meer
zelfverloochening
en
volharding
kende.
Hij
waardeerde
de
zegeningen
die
hij
ontving,
als
voorrechten
om
anderen
daarmee
te
kunnen
weldoen.
Hij
liet
zich
geen
gelegenheid
ontgaan
om
van
de
Heiland
te
spreken
of
om
nooddruftigen
te
helpen.
Hij
ging
van
de
ene
plaats
naar
de
andere,
verkondigde
het
evangelie
van
Christus
en
stichtte
gemeenten.
Overal
waar
hij
gehoor
vond,
probeerde
hij
het
kwade
tegen
te
gaan
en
mannen
en
vrouwen
op
het
pad
der
gerechtigheid
te
leiden.
Paulus
vergat
de
door
hem
gestichtte
gemeenten
niet.
Wanneer
een
zendingsreis
was
beëindigd,
keerden
hij
en
Barnabas
op
hun
schreden
terug,
bezochten
de
gemeenten
die
ze
hadden
opgericht
en
kozen
uit
hun
midden
mannen
die
zij
konden
opleiden
om
mede
het
evangelie
te
verkondigen.
Dit
kenmerk
van
Paulus'
werk
bevat
een
belangrijke
les
voor
de
predikers
van
onze
tijd.
De
apostel
maakte
het
tot
een
deel
van
zijn
werk
om
jonge
mannen
tot
het
predikambt
op
te
leiden.
Hij
nam
hen
met
zich
mee
op
zijn
zendingsreizen,
en
zodoende
verkregen
zij
een
ervaring
die
hen
later
in
staat
stelde
verantwoordelijke
posten
in
te
nemen.
Wanneer
Paulus
van
hen
gescheiden
was,
hield
hij
toch
contact
met
hun
werk,
en
zijn
brieven
aan
Timotheüs
en
Titus
zijn
er
de
bewijzen
van,
hoe
hevig
zijn
verlangen
naar
hun
succes
was.
Ervaren
arbeiders
van
onze
tijd
doen
er
goed
aan
wanneer
zij,
in
plaats
van
te
trachten
alle
lasten
zelf
te
dragen,
jonge
werkers
bekwamen,
en
lasten
op
hun
schouders
leggen.
Paulus
vergat
nooit
de
verantwoordelijkheid
die
op
hem,
als
dienaar
van
Christus,
rustte;
noch
vergat
hij,
dat,
wanneer
zielen
door
zijn
ontrouw
verloren
gingen,
God
hem
daarvoor
verantwoordelijk
hield.
Paulus
verklaarde
van
de
evangelieboodschap:
“Haar
dienaar
ben
ik
geworden
krachtens
de
bediening,
die
mij
door
God
is
toevertrouwd,
om
onder
u
het
woord
van
God
tot
zijn
volle
recht
te
doen
komen,
het
geheimenis,
dat
eeuwen
en
geslachten
lang
verborgen
is
geweest,
maar
thans
geopenbaard
aan
Zijn
heiligen.
Hun
heeft
God
willen
bekend
maken,
hoe
rijk
de
heerlijkheid
van
dit
geheimenis
is
onder
de
heidenen:
Christus
onder
u,
de
hoop
der
heerlijkheid.
Hem
verkondigen
wij,
wanneer
wij
ieder
mens
terechtwijzen
en
ieder
mens
onderrichten
in
alle
wijsheid,
om
ieder
mens
in
Christus
volmaakt
te
doen
zijn.
Hiervoor
span
ik
mij
ook
in,
onder
zware
strijd,
naar
zijn
werking,
die
in
mij
werkt
met
kracht.”
(Col.
1:25-29)
Deze
woorden
houden
de
arbeiders
voor
Christus
een
verheven
doelwit
voor
ogen;
toch
kunnen
allen
die
zich
onder
de
leiding
van
de
grote
Meester
stellen
en
dagelijks
in
de
school
van
Christus
onderwijs
ontvangen,
dit
doel
bereiken.
De
kracht
die
God
ter
beschikking
stelt,
is
onbeperkt,
en
de
prediker
die
zich
in
zijn
grote
nood
aan
de
Here
toevertrouwt,
kan
ervan
verzekerd
zijn
dat
hij
datgene
zal
ontvangen
wat
voor
zijn
hoorders
een
“levensgeur
ten
leven"
zal
zijn.
De
brieven
van
Paulus
geven
aan,
dat
de
evangeliedienaar
een
toonbeeld
moet
zijn
van
de
waarheden
die
hij
onderwijst,
„in
geen
enkel
opzicht"
enige
aanstoot
gevend,
opdat
de
„bediening
niet
gesmaad
worde".
Van
zijn
eigen
werk
heeft
hij
ons
een
beeld
nagelaten
in
zijn
brief
aan
de
Corinthische
geloven:
„In
alles
doen
wij
onszelf
kennen
als
dienaren
Gods:
in
veel
dulden,
in
verdrukkingen,
in
noden,
in
benauwdheden,
in
slagen,
in
gevangenschappen,
in
oproeren,
in
moeiten,
in
nachten
zonder
slaap,
in
dagen
zonder
eten,
in
reinheid,
in
kennis,
in
lankmoedigheid,
in
rechtschapenheid,
in
de
Heilige
Geest,
in
ongeveinsde
liefde,
in
de
prediking
van
de
waarheid,
in
de
kracht
Gods;
met
de
wapenen
der
gerechtigheid
in
de
rechterhand
en
in
de
linkerhand;
onder
eer
en
smaad,
in
kwaad
gerucht
en
goed
gerucht;
als
verleiders
en
toch
betrouwbaar;
als
niet
bekend
en
toch
wél
bekend;
als
stervend
en
zie,
wij
leven;
als
getuchtigd,
maar
niet
ten
dode;
als
bedroefd,
maar
altijd
blijde;
als
arm,
maar
velen
rijk
makend,
als
niets
hebbend
en
toch
alles
bezittend.”
(2
Cor.
6:
3-10)
Aan
Titus
schreef
hij:
“Vermaan
evenzo
de
jonge
mannen
bezadigd
te
zijn
in
alles,
houd
(hun)
in
uzelf
een
voorbeeld
voor
van
goede
werken,
zuiverheid
in
de
leer,
waardigheid,
een
gezonde
prediking,
waarop
niets
valt
aan
te
merken,
opdat
de
tegenstander
tot
zijn
beschaming
niets
ongunstigs
van
ons
hebbe
te
zeggen.”
(Titus
2
:
6-8)
In
de
ogen
van
God
is
niemand
dierbaarder
dan
Zijn
dienaren
die,
in
het
vooruitzicht
op
de
oogst,
uitgaan
in
de
braakliggende
velden
der
aarde
om
het
zaad
der
waarheid
uit
te
strooien.
Christus
alleen
kan
de
bezorgdheid
van
Zijn
dienaren
peilen,
wanneer
zij
naar
het
verlorene
zoeken.
Hij
verleent
hun
Zijn
Heilige
Geest,
en
door
hun
inspanningen
worden
zielen
ertoe
gebracht
zich
van
hun
zonden
af
te
wenden
tot
gerechtigheid.
God
vraagt
naar
mensen
die
bereid
zijn
hun
landbouwbedrijven,
hun
zaken
en,
indien
noodzakelijk,
hun
familieleden
te
verlaten,
om
Zijn
zendelingen
te
worden.
En
aan
Zijn
oproep
wordt
gevolg
gegeven.
In
het
verleden
waren
er
mannen
die,
gedrongen
door
de
liefde
van
Christus
en
de
noden
van
de
verlorenen,
huiselijke
genoeglijkheden
en
het
gezelschap
van
vrienden
opgaven,
zelfs
dat
van
vrouw
en
kinderen,
om
naar
vreemde
landen
te
gaan
en
onder
afgodendienaars
en
barbaren
de
boodschap
van
genade
te
verkondigen.
Bij
dat
werk
hebben
velen
het
leven
verloren,
maar
anderen
werden
opgewekt
om
het
werk
voort
te
zetten.
Zo
heeft
de
zaak
van
Christus
stap
voor
stap
voortgang
gevonden,
en
het
zaad
dat
in
droefheid
werd
gezaaid,
heeft
een
overvloedige
oogst
voortgebracht.
De
kennis
van
God
is
wijd
en
zijd
verbreid,
en
de
banier
van
het
kruis
is
geplant
in
heidense
landen.
De
prediker
moet
voor
de
bekering
van
een
enkele
zondaar
zijn
uiterste
krachten
inspannen.
De
door
God
geschapen
en
door
Christus
verloste
ziel
is
van
grote
waarde
vanwege
de
mogelijkheden
en
de
geestelijke
voordelen
die
haar
worden
verleend,
de
bekwaamheden
die
zij,
mits
bezield
door
het
Woord
van
God,
kan
ontvangen,
en
de
onsterfelijkheid
die
zij
kan
verkrijgen
door
de
hoop
van
het
evangelie.
En
wanneer
Christus
de
negenennegentig
schapen
verliet
om
het
ene
dat
verloren
was
te
zoeken
en
te
redden,
kunnen
wij
ons
dan
rechtvaardigen
door
met
minder
te
volstaan?
Is
het
verzuim
om
te
werken
zoals
Christus
werkte,
om
ons
op
te
offeren
zoals
Hij
Zich
offerde,
niet
een
verraad
aan
heilige
verplichtingen
en
een
belediging
voor
God?
Het
hart
van
de
ware
prediker
is
van
brandend
verlangen
vervuld
om
zielen
te
winnen.
Tijd
en
kracht
worden
aangewend,
moeizaam
pogen
wordt
niet
geschuwd,
omdat
anderen
de
waarheden
moeten
horen
die
zijn
eigen
ziel
zulk
een
vreugde
en
vrede
schonken.
De
Geest
van
Christus
rust
op
hem.
Hij
waakt
over
zielen
als
iemand
die
daarvan
verantwoording
moet
afleggen.
Met
de
blik
op
het
kruis
van
Golgotha
gericht,
ziende
op
de
verhoogde
Heiland,
op
Zijn
genade
steunend
en
in
het
geloof
dat
Hij
tot
het
einde
toe
met
hem
zal
zijn
als
zijn
schild,
zijn
kracht
en
zijn
bekwaamheid,
werkt
hij
voor
God.
Door
noden
en
smeken,
heenwijzend
naar
de
verzekeringen
van
Gods
liefde,
probeert
hij
zielen
voor
Jezus
te
winnen,
en
in
de
hemel
wordt
hij
tot
,de
geroepenen
en
uitverkorenen
en
gelovigen'
gerekend.”
(Openb.17:14)
("Van
Jeruzalem
tot
Rome"
-
E.G.White)