Werken
onder
moeilijke
omstandigheden
(33)
Ofschoon
Paulus
zijn
bekeerlingen
nauwkeurig
de
duidelijke,
schriftuurlijke
leer
omtrent
de
juiste
ondersteuning
van
het
werk
Gods
voorhield,
en
ofschoon
hij
voor
zichzelf,
als
een
dienaar
van
het
evangelie,
aanspraak
maakte
op
een
“bevoegdheid
om
vrij
te
blijven
van
handenarbeid"
(1
Cor.9:6),
dat
wil
zeggen
van
een
wereldlijk
beroep
voor
zijn
levensonderhoud,
oefende
hij
toch
meerdere
malen
gedurende
zijn
ambtsbediening
in
de
grote
beschavingscentra
een
handwerk
uit
om
in
zijn
onderhoud
te
voorzien.
Lichamelijke
arbeid
werd
onder
de
Joden
niet
als
ongewoon
of
vernederend
beschouwd.
De
Hebreeën
werden
door
Mozes
onderricht
om
hun
kinderen
aan
vlijtige
gewoonten
te
wennen;
en
het
werd
als
zonde
beschouwd
toe
te
staan
dat
de
jeugd
onbekend
met
lichamelijke
arbeid
opgroeide.
Zelfs
wanneer
een
kind
was
opgevoed
tot
de
heilige
dienst,
hield
men
praktische
kennis
voor
onontbeerlijk,
iedere
jongen,
of
zijn
ouders
nu
rijk
of
arm
waren,
werd
in
een
of
ander
ambacht
bekwaamd.
Ouders
die
verzuimden
hun
kinderen
een
dergelijke
opvoeding
te
verschaffen,
werden
beschouwd
als
niet
te
handelen
in
overeenstemming
met
de
onderrichting
van
de
Here.
Overeenkomstig
deze
gewoonte
had
Paulus
reeds
vroeg
het
beroep
van
tentenmaker
geleerd.
Voordat
Paulus
een
volgeling
van
Christus
werd,
had
hij
een
hoge
positie
bekleed,
en
was
hij
voor
zijn
levensonderhoud
niet
afhankelijk
van
handenarbeid.
Maar
later,
toen
hij
al
zijn
inkomsten
ter
bevordering
van
de
zaak
van
Christus
had
aangewend,
nam
hij
bij
tijden
de
toevlucht
tot
zijn
ambacht
om
in
zijn
levensonderhoud
te
voorzien.
Dit
was
in
het
bijzonder
het
geval
wanneer
hij
arbeidde
in
plaatsen
waar
zijn
beweeggronden
verkeerd
zouden
kunnen
worden
opgevat.
We
lezen
voor
het
eerst
van
Paulus'
handenarbeid
te
Thessalonica,
waar
hij
zich
door
het
werk
van
zijn
handen
in
leven
hield,
terwijl
hij
daar
het
Woord
predikte.
In
zijn
schrijven
aan
de
gemeente
van
gelovigen
aldaar,
herinnerde
hij
hen
eraan
dat
hij
zich
had
“kunnen
laten
gelden",
en
hij
voegde
eraan
toe:
“Gij
herinnert
u,
broeders,
onze
moeite
en
inspanning.
Terwijl
wij
nacht
en
dag
werkten,
om
niemand
uwer
lastig
te
vallen,
hebben
wij
u
het
evangelie
van
God
gepredikt.”
(1
Thess.
2:6,9)
In
zijn
tweede
brief
aan
hen
verklaarde
hij
opnieuw
dat
hij
en
zijn
medearbeiders
bij
hen
geen
“gegeven
brood
bij
iemand
hebben
gegeten".
Nacht
en
dag
werkten
wij,
schreef
hij,
“om
niemand
van
u
lastig
te
vallen;
niet
dat
wij
er
geen
bevoegdheid
toe
hebben,
maar
om
ons
u
tot
een
voorbeeld
ter
navolging
te
stellen."
(2
Thess.
3:8,9)
Te
Thessalonica
had
Paulus
mensen
aangetroffen
die
weigerden
met
de
handen
te
werken.
Met
het
oog
op
deze
klasse
van
mensen
schreef
hij
later:
“Sommigen
onder
u
gedragen
zich
ongeregeld,
door
geen
werk
te
verrichten,
maar
bezig
te
zijn
met
wat
geen
werk
is;
zulke
mensen
bevelen
wij
en
wij
vermanen
hen
in
de
Here
Jezus
Christus,
dat
zij
rustig
bij
hun
werk
blijven
en
hun
eigen
brood
eten".
Gedurende
zijn
werk
te
Thessalonica
was
Paulus
er
wel
op
bedacht
zulke
mensen
tot
een
goed
voorbeeld
te
zijn.
„Want
ook
toen
wij
bij
u
waren,
bevalen
wij
u
dit:
Wil
iemand
niet
werken,
dan
zal
hij
ook
niet
eten.”
(2
Thess.
3:11,12,10)
Satan
was
er
te
allen
tijde
op
uit
om
de
inspanningen
van
Gods
dienaren
te
verzwakken
door
een
geest
van
fanatisme
aan
te
wakkeren.
Zoals
het
was
in
de
dagen
van
Paulus,
zo
was
het
ook
in
latere
eeuwen,
gedurende
de
tijd
van
de
Reformatie.
Wyclif,
Luther
en
vele
anderen
die
door
hun
invloed
en
hun
geloof
voor
de
wereld
tot
een
zegen
waren,
moesten
het
hoofd
bieden
aan
de
listen
waarmee
de
vijand
onbezonnen,
onrustige
en
ontevreden
gemoederen
tot
fanatisme
probeerde
te
leiden.
Misleide
zielen
hebben
geleerd
dat
het
verkrijgen
van
ware
heiligheid
de
geest
boven
alle
aardse
gedachten
verheft
en
de
mensen
ertoe
brengt
zich
geheel
van
arbeid
te
onthouden.
Anderen
die
extreme
gedachten
hebben
over
bepaalde
bijbelteksten,
hebben
geleerd
dat
arbeid
zonde
is,
dat
christenen
zich
niet
druk
moeten
maken
over
het
tijdelijke
welzijn
van
zichzelf
en
hun
gezinnen,
maar
hun
leven
geheel
aan
geestelijke
dingen
moeten
wijden.
De
leer
en
het
voorbeeld
van
Paulus
houden
een
verwijt
in
tegen
zulke
buitenissige
zienswijzen.
Gedurende
zijn
verblijf
te
Thessalonica
was
Paulus
niet
geheel
en
al
van
de
arbeid
zijner
handen
afhankelijk.
Toen
hij
later
aan
zijn
ervaring
in
die
stad
herinnerde,
schreef
hij
aan
de
gelovigen
te
Filippi,
uit
erkentelijkheid
voor
de
gaven
die
hij
tijdens
zijn
verblijf
aldaar
van
hen
had
ontvangen,
de
woorden:
“Want
ook
te
Thessalonica
hebt
gij
mij
een
en
andermaal
ondersteuning
gezonden.”
(Philip.
4 :
16)
Ondanks
het
feit
dat
hij
deze
hulp
ontving,
zorgde
hij
ervoor
de
Thessalonicenzen
een
voorbeeld
van
vlijt
voor
te
houden,
zodat
niemand
hem
terecht
van
hebzucht
kon
beschuldigen
en
zodat
degenen
die
vasthielden
aan
hun
fanatieke
zienswijzen
omtrent
handenarbeid,
tevens
een
praktische
terechtwijzing
ontvingen.
Toen
Paulus
voor
het
eerst
Corinthe
bezocht,
bevond
hij
zich
te
midden
van
een
bevolking
die
de
beweegredenen
van
vreemdelingen
wantrouwde.
De
Grieken
aan
de
zeekust
waren
ondernemende
kooplieden.
Zij
hadden
zich
zolang
in
oneerlijke
zakelijke
aangelegenheden
geoefend,
dat
zij
tot
de
overtuiging
waren
gekomen
dat
gewin
godzaligheid
was,
en
dat
geldmakerij,
hetzij
op
een
eerlijke
of
op
een
oneerlijke
manier,
prijzenswaardig
was.
Paulus
was
bekend
met
hun
karaktereigenschappen,
en
hij
wilde
hun
geen
gelegenheid
geven
om
te
zeggen
dat
hij
het
evangelie
predikte
om
zichzelf
te
verrijken.
Met
recht
had
hij
van
zijn
Corinthische
hoorders
ondersteuning
kunnen
vorderen.
Maar
hij
was
bereid
afstand
te
doen
van
dit
recht,
opdat
zijn
bruikbaarheid
en
succes
als
prediker
niet
zou
worden
benadeeld
door
kwade
achterdocht,
als
zou
hij
het
evangelie
uit
winstbejag
prediken.
Hij
probeerde
iedere
aanleiding
tot
verkeerde
voorstelling
uit
de
weg
te
ruimen,
zodat
de
kracht
van
zijn
boodschap
niet
verloren
zou
gaan.
Spoedig
na
zijn
aankomst
te
Corinthe
vond
Paulus
“een
Jood,
genaamd
Aquila,
van
geboorte
uit
Pontus,
die
juist
uit
Italië
gekomen
was
met
Priscilla,
zijn
vrouw".
Dezen
waren
van
“hetzelfde
handwerk"
als
hij.
Verbannen
door
het
decreet
van
Claudius,
dat
alle
Joden
beval
Rome
te
verlaten,
waren
Aquila
en
Priscilla
naar
Corinthe
gekomen,
waar
zij
een
tentenmakersbedrijf
vestigden.
Paulus
informeerde
naar
hen
en
toen
hij
vernam
dat
zij
God
vreesden
en
dat
zij
de
verderfelijke
invloeden
waarmee
zij
waren
omringd,
zochten
te
vermijden,
“bleef
hij
bij
hen",
en
werkte
hij.
“En
hij
hield
elke
sabbat
besprekingen
in
de
synagoge
en
trachtte
Joden
en
Grieken
te
overtuigen.”
(Hand.
18:2-4)
Later
voegden
Silas
en
Timotheüs
zich
te
Corinthe
bij
Paulus.
Deze
broeders
brachten
vanuit
de
gemeenten
in
Macedonië
gaven
tot
ondersteuning
van
het
werk
met
zich
mee.
In
zijn
tweede
brief
aan
de
gelovigen
te
Corinthe,
die
hij
schreef
nadat
hij
daar
een
sterke
gemeente
had
gesticht,
wierp
Paulus
een
terugblik
op
zijn
leefwijze
onder
hen.
“Heb
ik
er
verkeerd
aan
gedaan",
vroeg
hij,
“dat
ik,
om u
te
verhogen,
mijzelf
vernederde
door
u om
niet
het
evangelie
Gods
te
verkondigen?
Andere
gemeenten
heb
ik
geplunderd
door
vergoeding
aan
te
nemen
om u
van
dienst
te
kunnen
zijn,
en
toen
ik
bij
u
was
en
gebrek
kreeg,
ben
ik
niemand
lastig
gevallen,
want
wat
mij
ontbrak,
hebben
de
broeders,
die
uit
Macedonië
kwamen,
aangevuld
en
in
elk
opzicht
heb
ik
mij
ervoor
gewacht
u
tot
last
te
zijn,
en
dit
zal
ik
blijven
doen.
Zo
zeker
als
de
waarheid
van
Christus
in
mij
is:
dit
roemen
zal
mij
niet
belet
worden
in
de
streken
van
Achaje.”
(2
Cor.
11:7-10)
Paulus
deelde
mee
waarom
hij
in
Corinthe
deze
handelwijze
had
gevolgd.
Hij
deed
dit
omdat
hij
geen
reden
tot
verwijt
wilde
geven
aan
degenen
die
daartoe
„de
gelegenheid"
(2
Cor.
11:12)
zochten.
Terwijl
hij
tenten
had
gemaakt,
had
hij
ook
getrouw
gearbeid
voor
de
verkondiging
van
het
evangelie.
Zelf
verklaart
hij
over
zijn
werk:
“De
tekenen
van
een
apostel
zijn
bij
u
verricht
met
alle
volharding,
door
tekenen,
wonderen
en
krachten".
En
hij
voegt
eraan
toe:
“Want
waarin
zijt
gij
achtergesteld
bij
de
overige
gemeenten,
dan
alleen
hierin,
dat
ik u
niet
persoonlijk
ben
lastig
gevallen?
Vergeeft
mij
dit
onrecht.
Zie,
het
is
nu
de
derde
maal,
dat
ik
gereed
sta
tot
u te
komen,
en
ik
zal
u
niet
lastig
vallen;
want
het
is
mij
niet
om
het
uwe,
maar
om
uzelf
te
doen…...
Ik
voor
mij
zal
zeer
gaarne
offers
brengen,
ja,
mijzelf
opofferen
voor
uw
zielen.”
(2
Cor.
12:12-15)
Gedurende
de
lange
periode
van
zijn
dienstwerk
in
Efeze,
waar
hij
drie
jaren
lang
een
krachtige
evangelie-uitbreiding
door
die
gehele
plaats
nastreefde,
wijdde
Paulus
zich
weer
aan
zijn
handwerk.
Zowel
te
Efeze
als
te
Corinthe
werd
Paulus
bemoedigd
door
de
aanwezigheid
van
Aquila
en
Priscilla,
die
hem
bij
zijn
terugkeer
naar
Klein-Azië
tot
het
einde
van
zijn
tweede
zendingsreis
hadden
vergezeld.
Er
waren
sommigen
die
bezwaren
maakten
tegen
Paulus'
handenarbeid.
Zij
verklaarden
dat
het
onverenigbaar
was
met
het
werk
van
een
evangeliedienaar.
Waarom
zou
Paulus,
een
dienaar
van
de
eerste
orde,
zich
naast
de
prediking
van
het
woord
ook
met
andere
arbeid
bezighouden?
Was
niet
de
arbeider
zijn
loon
waard?
Waarom
zou
hij
met
het
maken
van
tenten
tijd
verspillen
die,
naar
het
zich
liet
aanzien,
beter
kon
worden
besteed?
Maar
Paulus
beschouwde
de
tijd
die
hij
op
die
wijze
besteedde
niet
als
verloren.
Wanneer
hij
met
Aquila
werkte,
onderhield
hij
de
verbinding
met
de
grote
Meester
en
liet
hij
geen
gelegenheid
voorbijgaan
om
voor
de
Heiland
te
getuigen
en
diegenen
te
helpen
die
hulp
nodig
hadden.
Zijn
gedachten
strekten
zich
steeds
uit
naar
geestelijke
kennis.
Hij
gaf
zijn
medewerkers
onderricht
in
geestelijke
zaken
en
was
tevens
een
voorbeeld
van
vlijt
en
doortastendheid.
Hij
was
bekwaam
en
bedrijvig
in
zaken,
„vurig
van
geest"
(Rom.12:11),
de
Here
dienende.
Wanneer
hij
zijn
handwerk
uitoefende,
kwam
hij
in
aanraking
met
een
groep
van
mensen
die
hij
anders
niet
had
kunnen
bereiken.
Hij
liet
zijn
metgezellen
zien
dat
kundigheid
in
het
dagelijks
bedrijf
een
gave
van
God
is,
die
zowel
de
gave
als
de
wijsheid
om
deze
goed
te
gebruiken
verleent.
Hij
leerde
dat
God
zelfs
in
de
arbeid
van
het
alledaagse
leven
moet
worden
geëerd.
Zijn
door
het
werk
ruw
geworden
handen
deden
niets
af
aan
de
kracht
van
zijn
bezielende
oproepen
als
dienaar
van
Christus.
Paulus
werkte
soms
nacht
en
dag,
niet
slechts
voor
zijn
eigen
levensonderhoud,
maar
ook
om
zijn
medearbeiders
te
helpen.
Hij
deelde
zijn
inkomsten
met
Lucas
en
hij
hielp
Timotheüs.
Hij
leed
bij
tijden
zelfs
honger
om
de
noden
van
anderen
te
kunnen
lenigen.
Hij
was
een
onzelfzuchtig
mens.
Tegen
het
einde
van
zijn
evangeliebediening,
toen
hij
bij
zijn
afscheid
te
Miléte
tot
de
oudsten
van
Efeze
sprak,
kon
hij
voor
hen
zijn
ruwgewerkte
handen
omhoogsteken
en
zeggen:
„Ik
heb
niemands
zilver
of
goud
of
kleding
begeerd;
zelf
weet
gij,
dat
deze
handen
in
mijn
behoeften
en
in
die
van
hen,
die
bij
mij
waren,
hebben
voorzien.
Ik
heb
u in
alles
getoond,
dat
men
door
zo
te
arbeiden
zich
de
zwakken
moet
aantrekken
en
zich
de
woorden
van
de
Here
Jezus
herinneren,
die
zelf
gezegd
heeft:
Het
is
zaliger
te
geven
dan
te
ontvangen.”
(Hand.20:33-35)
Wanneer
predikers
van
mening
zijn
dat
zij
ter
wille
van
de
zaak
van
Christus
ongerief
en
ontbering
hebben
te
lijden,
laten
zij
dan
in
gedachten
de
werkplaats
bezoeken
waar
Paulus
werkte.
Laten
zij
eraan
denken
dat,
terwijl
deze
uitverkoren
man
Gods
bezig
was
met
het
tentdoek,
hij
werkte
voor
zijn
brood,
dat
hij
door
zijn
arbeid
als
apostel
zeker
ten
volle
had
verdiend.
Arbeid
is
een
zegen,
geen
vloek.
Een
geest
van
traagheid
doet
de
godsvrucht
te
niet
en
bedroeft
de
Geest
van
God.
Stilstaand
water
geeft
een
vieze
reuk,
maar
een
zuivere
stroom
verspreidt
gezondheid
en
vreugde
over
het
land.
Paulus
wist
dat
zij
die
lichamelijke
arbeid
veronachtzamen,
spoedig
weinig
weerstand
zouden
bezitten.
Hij
wilde
jonge
predikers
leren
dat
zij
door
lichamelijke
arbeid,
door
oefening
van
spieren
en
zenuwen,
kracht
zouden
verkrijgen
om
de
inspanningen
en
ontberingen
die
hen
in
het
arbeidsveld
stonden
te
wachten
te
verduren.
En
hij
besefte
dat
het
zijn
eigen
onderwijzingen
aan
levensvatbaarheid
en
kracht
zou
ontbreken,
indien
hij
niet
alle
lichaamsdelen
door
goede
oefening
trainde.
De
trage
verspeelt
de
onschatbare
ervaring
die
door
een
getrouwe
vervulling
van
de
gewone
levensplichten
wordt
verkregen.
Niet
enigen,
maar
duizenden
menselijke
wezens
leven
slechts
om
zich
de
weldaden
die
God
hun
in
Zijn
goedheid
verleent,
ten
nutte
te
maken.
Zij
vergeten
God
dankoffers
te
brengen
voor
de
rijkdommen
die
Hij
hun
heeft
toevertrouwd.
Zij
vergeten
dat
zij,
door
met
de
hun
verleende
talenten
verstandig
te
handelen,
zowel
producenten
als
consumenten
dienen
te
zijn.
Indien
zij
begrip
hadden
van
het
werk
dat
de
Here
van
hen,
als
van
Zijn
helpende
hand
vereist,
zouden
zij
geen
verantwoordelijkheid
schuwen.
De
bekwaamheid
van
jonge
lieden
die
zich
door
God
tot
het
predikambt
voelen
geroepen,
is
in
grote
mate
afhankelijk
van
de
wijze
waarop
zij
hun
werkzaamheden
beginnen.
Wie
door
God
tot
het
werk
der
prediking
verkozen
is,
moet
bereid
zijn
van
zijn
roeping
blijk
te
geven
en
zich
met
alle
mogelijke
middelen
tot
een
bekwame
arbeid
te
ontwikkelen.
Hij
moet
ernaar
streven
een
zodanige
ervaring
te
verkrijgen,
dat
hij
in
staat
is
om
plannen
te
beramen,
te
organiseren,
en
uit
te
voeren.
Wanneer
mensen
de
heiligheid
van
hun
roeping
verstaan,
zullen
zij
door
zelftucht
hun
Meester
meer
en
steeds
meer
gelijk
worden
in
het
openbaren
van
Zijn
goedheid,
liefde
en
waarheid.
En
wanneer
zij
in
ernst
tonen
dat
zij
de
hun
toevertrouwde
talenten
benutten,
zal
de
gemeente
hen
op
oordeelkundige
wijze
terzijde
staan.
Niet
allen
die
zich
tot
prediken
voelen
geroepen,
moeten
worden
aangemoedigd
om
zichzelf
en
hun
gezinsleden
terstond
voor
regelmatige
financiële
ondersteuning
op
de
gemeente
te
verlaten.
Het
gevaar
bestaat
dat
sommigen
met
beperkte
ervaring
zullen
worden
verleid
door
vleierij
en
door
onverstandige
aanmoediging
om,
onafhankelijk
van
iedere
ernstige
poging
hunnerzijds,
volledige
steun
te
verwachten.
De
middelen
die
voor
de
uitbreiding
van
Gods
werk
geschonken
zijn
moeten
niet
worden
gebruikt
door
mannen
die
slechts
willen
prediken
om
zich
een
levensonderhoud
te
verschaffen,
en
zodoende
een
zelfzuchtig
verlangen
naar
een
gemakkelijk
leven
bevredigen.
Jonge
mensen
die
hun
gaven
in
de
evangeliebediening
wensen
aan
te
wenden,
zullen
een
nuttige
les
vinden
in
het
voorbeeld
van
Paulus
te
Thessalonica,
Corinthe,
Efeze
en
andere
plaatsen.
Ofschoon
een
bekwaam
redenaar,
en
door
God
tot
een
speciaal
werk
uitverkoren,
voelde
hij
zich
nooit
boven
de
arbeid
verheven,
of
werd
hij
ooit
moe
om
voor
de
zaak
die
hij
liefhad,
offers
te
brengen.
“Tot
op
dit
ogenblik",
schreef
hij
aan
de
Corinthiërs,
„verduren
wij
honger,
dorst,
naaktheid,
vuistslagen
en
een
zwervend
leven;
wij
verrichten
zware
handenarbeid;
worden
wij
gescholden,
wij
zegenen;
worden
wij
vervolgd,
wij
verdragen.”
(1
Cor.4:11,12)
Paulus,
een
van
de
grootste
leraren
onder
de
mensen,
volbracht
de
nederigste
plichten
met
evenveel
opgewektheid
als
de
hoogste.
Hij
oefende
gewillig
zijn
handwerk
uit,
wanneer
de
omstandigheden
dit
in
zijn
dienst
voor
de
Meester
schenen
te
vereisen.
Desondanks
was
hij
steeds
bereid
zijn
wereldlijke
arbeid
terzijde
te
stellen
om
aan
de
tegenstand
van
de
vijanden
van
het
evangelie
het
hoofd
te
bieden,
of
om
een
bijzondere
gelegenheid
waar
te
nemen
om
zielen
voor
Jezus
te
winnen.
Zijn
geloofsijver
en
bedrijvigheid
houden
een
veroordeling
van
traagheid
en
gemakzucht
in.
Paulus
was
een
voorbeeld
tegenover
de
opvatting
die
toenmaals
in
de
gemeente
veld
won,
dat
het
evangelie
slechts
door
diegenen
succesvol
kon
worden
verkondigd,
die
geheel
en
al
van
de
noodzaak
tot
lichamelijke
arbeid
waren
bevrijd.
Hij
liet
op
praktische
wijze
zien
wat
door
toegewijde
leken
op
veel
plaatsen
waar
de
mensen
met
de
waarheden
van
het
evangelie
onbekend
zijn,
kan
worden
gedaan.
Zijn
doelbewuste
wijze
van
handelen
bezielde
vele
nederige
zwoegers
met
een
verlangen
om
voor
de
voortgang
van
Gods
zaak
te
doen
wat
zij
konden,
terwijl
zij
zich
tegelijkertijd
door
dagelijkse
arbeid
in
het
leven
hielden.
Aquila
en
Priscilla
waren
niet
geroepen
om
al
hun
tijd
aan
de
dienst
van
het
evangelie
te
wijden;
toch
werden
deze
eenvoudige
arbeiders
door
God
gebruikt
om
Apollos
vollediger
de
weg
der
waarheid
te
tonen.
De
Here
gebruikt
verschillende
instrumenten
voor
het
bereiken
van
Zijn
doel.
Terwijl
sommigen,
met
bijzondere
talenten
bedeeld,
geroepen
zijn
al
hun
krachten
aan
het
werk
van
onderwijzing
en
evangelieprediking
te
wijden,
zijn
vele
anderen,
op
wie
niemand
de
handen
ter
inzegening
heeft
gelegd,
geroepen
een
belangrijk
aandeel
in
het
winnen
van
zielen
te
hebben.
Er
staat
voor
de
arbeiders
die
in
hun
eigen
onderhoud
voorzien
een
wijd
arbeidsveld
open.
Velen
kunnen
waardevolle
ervaringen
in
het
evangeliewerk
opdoen,
terwijl
zij
een
deel
van
hun
tijd
aan
de
een
of
ander
lichaamsarbeid
besteden.
Door
deze
wijze
van
handelen
kunnen
krachtige
werkers
voor
belangrijke
taken
in
noodlijdende
gebieden
worden
gevormd.
De
dienaar
van
God
die
zichzelf
opoffert
en
onvermoeid
in
woord
en
leer
werkzaam
is,
heeft
een
zware
taak.
Hij
berekent
zijn
arbeid
niet
naar
uren.
Zijn
loon
beďnvloedt
hem
niet
in
zijn
werk,
noch
laat
hij
zich
door
ongunstige
omstandigheden
van
zijn
plicht
afbrengen.
Van
de
hemel
ontving
hij
zijn
opdracht,
van
de
hemel
verwacht
hij
zijn
beloning,
wanneer
het
hem
toevertrouwde
werk
is
gedaan.
Het
is
Gods
bedoeling
dat
zulke
arbeiders
van
onnodige
zorg
bevrijd
zullen
zijn,
opdat
zij
de
volle
gelegenheid
zouden
hebben
om
aan
de
vermaning
van
Paulus
aan
Timotheüs
gevolg
te
geven:
“Behartig
deze
dingen,
leef
erin.”
(1
Tim.4:15)
Ofschoon
zij
erop
bedacht
moeten
zijn
voldoende
beweging
te
nemen
om
geest
en
lichaam
energiek
te
houden,
is
het
toch
niet
Gods
bedoeling
dat
zij
gedwongen
zouden
zijn
een
groot
deel
van
hun
tijd
aan
bezigheden
van
nietgeestelijke
aard
te
besteden.
Hoewel
deze
getrouwe
arbeiders
bereid
zijn
voor
het
evangelie
te
offeren
en
geofferd
te
worden,
zijn
zij
niet
gevrijwaard
voor
verzoeking.
Wanneer
zij,
door
een
tekortkoming
van
de
zijde
der
gemeente
om
hen
van
een
behoorlijke
financiële
ondersteuning
te
voorzien,
met
zorgen
zijn
bezwaard,
wordt
menigeen
hevig
door
de
verzoeker
aangevallen.
Wanneer
zij
zien
dat
hun
werken
zo
gering
worden
geacht,
worden
zij
ontmoedigd.
Wel
zien
zij
met
verlangen
uit
naar
de
tijd
van
het
gericht,
wanneer
zij
hun
rechtvaardig
loon
zullen
ontvangen,
en
dit
versterkt
hen.
Maar
hun
gezinsleden
moeten
intussen
van
voedsel
en
kleding
worden
voorzien.
Als
zij
zich
van
hun
goddelijke
opdracht
bevrijd
konden
gevoelen,
zouden
zij
graag
met
hun
handen
arbeiden.
Maar
zij
beseffen
dat
hun
tijd,
niettegenstaande
de
kortzichtigheid
van
degenen
die
hun
van
de
nodige
middelen
zouden
moeten
voorzien,
aan
God
toebehoort.
Zij
komen
de
verzoeking
te
boven
door
zich
bezigheden
te
verschaffen
waarmede
zij
zich
spoedig
buiten
het
bereik
van
armoede
kunnen
plaatsen;
en
zij
zetten
het
werk
voort
ter
uitbreiding
van
de
zaak
die
hun
dierbaarder
is
dan
het
leven
zelf.
Om
dit
te
kunnen
doen,
zullen
zij
evenwel
misschien
gedwongen
zijn
het
voorbeeld
van
Paulus
na
te
volgen
en
enige
tijd
een
handwerk
uit
te
oefenen,
terwijl
zij
voortgaan
met
geestelijke
arbeid.
Zij
doen
dit
niet
ter
bevordering
van
hun
eigen
belangen,
maar
van
de
belangen
van
Gods
zaak
op
aarde.
Er
zijn
tijden
waarin
het
Gods
dienaar
onmogelijk
toeschijnt
het
noodzakelijke
werk
ten
uitvoer
te
brengen,
doordat
de
middelen
tot
een
krachtig,
degelijk
werk
ontbreken.
Velen
vrezen
dat
zij
met
de
hun
ter
beschikking
staande
voorzieningen
niet
al
datgene
kunnen
doen
wat
zij
zich
tot
plicht
rekenen.
Maar
als
zij
in
geloof
voorwaarts
gaan,
zal
het
heil
van
God
worden
geopenbaard
en
zal
voorspoed
hun
moeiten
begeleiden.
Hij
die
Zijn
volgelingen
heeft
bevolen
naar
alle
delen
van
de
wereld
te
gaan,
zal
iedere
arbeider
die
in
gehoorzaamheid
aan
Zijn
gebod
Zijn
boodschap
probeert
uit
te
dragen,
ondersteunen.
In
de
opbouw
van
Zijn
werk
maakt
de
Here
voor
Zijn
dienaren
niet
altijd
alles
eenvoudig.
Soms
stelt
Hij
het
vertrouwen
van
Zijn
volk
op
de
proef
door
omstandigheden
te
scheppen
die
hen
dwingen
om
in
geloof
voorwaarts
te
gaan.
Dikwijls
brengt
Hij
hen
in
bedenkelijke
en
benarde
posities,
en
gebiedt
Hij
hen
voorwaarts
te
gaan,
terwijl
hun
voeten
reeds
het
water
van
de
Jordaan
schijnen
te
hebben
aangeraakt.
Indien
de
gebeden
van
Zijn
dienaren
in
ernstig
vertrouwen
tot
Hem
opstijgen,
zal
God
in
zulke
tijden
de
weg
voor
hen
openen
en
hen
in
de
ruimte
stellen.
Als
Gods
boodschappers
hun
verantwoordelijkheden
jegens
de
noodlijdende
delen
van
Gods
wijngaard
erkennen
en
in
de
geest
van
de
Meester
onvermoeid
voor
de
bekering
van
zielen
arbeiden,
zullen
Gods
engelen
de
weg
voor
hen
bereiden
en
voor
de
benodigde
middelen
tot
uitbreiding
van
het
werk
zorgen.
Zij
die
het
licht
hebben
ontvangen,
zullen
met
milde
hand
geven
om
het
werk
te
ondersteunen
dat
in
hun
belang
werd
gedaan.
Zij
zullen
aan
iedere
aansporing
tot
hulp
royaal
voldoen,
en
de
Geest
Gods
zal
hun
harten
bewegen
om
niet
slechts
het
werk
des
Heren
in
eigen
land,
maar
ook
in
buitenlandse
gebieden
te
ondersteunen.
Op
deze
wijze
zullen
de
arbeidskrachten
op
andere
plaatsen
worden
versterkt,
en
het
werk
van
de
Here
zal
volgens
Zijn
plan
voortgaan.
("Van
Jeruzalem
tot
Rome"
-
E.G.White)