Een
vrijgevige
gemeente
(32)
In
zijn
eerste
brief
aan de
gemeente
te
Corinthe
gaf
Paulus
de
gelovigen
aanwijzingen
over
de
algemene
stelregels
die
aan de
instandhouding
van
Gods
werk
op
aarde
ten
grondslag
liggen.
Schrijvende
over
zijn
arbeid
als
apostel
ten
hunnen
dienste,
vroeg
hij
zich
af:
“Wie
doet
ooit
dienst
in het
leger
en
betaalt
zijn
eigen
soldij?
Wie
plant
een
wijngaard
zonder
van de
vrucht
daarvan
te
eten?
Of wie
weidt
een
kudde
en
geniet
niet
van de
melk
der
kudde?
Spreek
ik
hier
soms
van
menselijk
standpunt,
of
spreekt
ook de
wet
niet
van
deze
dingen?
Want
in de
wet
van
Mozes
staat
geschreven:
Gij
zult
een
dorsende
os
niet
muilbanden.
Bemoeit
God
Zich
soms
met de
ossen?
Of
zegt
Hij
dit in
elk
geval
om
onzentwil?
Ja om
onzentwil
werd
het
geschreven,
omdat
de
ploeger
moet
ploegen
in
hope,
en wie
dorst
moet
dorsen
in de
hoop
zijn
deel
te
ontvangen.”
„Indien
wij
het
zijn,
die
voor u
het
geestelijke
gezaaid
hebben",
vroeg
de
apostel
verder,
“is
het
dan te
veel,
dat
wij
van u
het
stoffelijke
zouden
oogsten?
Indien
anderen
deel
hebben
aan de
bevoegdheid
over
u, wij
niet
veel
meer?
Doch
wij
hebben
van
deze
bevoegdheid
geen
gebruik
gemaakt,
maar
wij
verdragen
alles
om
geen
hindernis
voor
het
evangelie
van
Christus
op te
werpen.
Weet
gij
niet,
dat
zij,
die in
het
heiligdom
de
dienst
verrichten,
van
het
heiligdom
eten,
en
zij,
die
het
altaar
bedienen,
hun
deel
ontvangen
van
het
altaar?
Zo
heeft
de
Here
ook
voor
de
verkondigers
van
het
evangelie
de
regel
gesteld,
dat
zij
van
het
evangelie
leven.”
(1 Cor.
9:7-14)
De
apostel
herinnerde
hier
aan de
verordening
van de
Here
voor
het
onderhoud
van de
priesters
die in
de
tempel
dienden.
Zij
die
tot
deze
heilige
dienst
waren
afgezonderd,
werden
door
hun
broeders
die
zij
met
geestelijke
zegeningen
dienden,
onderhouden.
“Nu
hebben
zij,
die
uit de
zonen
van
Levi
het
priesterambt
verkrijgen,
volgens
de wet
wel de
opdracht
tienden
te
heffen
van
het
volk.”
(Hebr.
7:5)
De
stam
van
Levi
was
door
de
Here
verkozen
om de
heilige
diensten
van de
tempel
en het
priesterschap
te
verrichten.
Over
de
priester
staat
geschreven:
„De
Here,
uw
God,
heeft
hem
...
uitverkoren,
opdat
hij
voor
de
Here
zou
staan
en
dienst
zou
doen
in
Zijn
naam.”
(Deut.
18:5)
Een
tiende
van
alle
inkomens
werd
door
de
Here
als
Zijn
eigendom
gevorderd,
en het
achterhouden
van
het
tiende
deel
werd
door
de
Here
als
roof
beschouwd.
En
naar
dit
ondersteuningsplan
van
het
predikambt
verwees
Paulus
toen
hij
zei:
„Zo
heeft
de
Here
ook
voor
de
verkondigers
van
het
evangelie
de
regel
gesteld,
dat
zij
van
het
evangelie
leven".
En
later,
in
zijn
brief
aan
Timotheüs,
zei de
apostel:
„De
arbeider
is
zijn
loon
waard.”
(1 Tim.
5:18)
Het
betalen
van
tienden
was
slechts
een
deel
van
Gods
opzet
tot
onderhouding
van
Zijn
dienst.
Talrijke
gaven
en
offers
waren
door
God
nauwkeurig
omschreven.
In het
Joodse
stelsel
werd
het
volk
geleerd
een
geest
van
vrijgevigheid,
zowel
tot
onderhouding
van
het
werk
van
God
als
tot
voorziening
in de
noden
der
armen,
te
betrachten.
Voor
bijzondere
aangelegenheden
waren
vrijwillige
offers
ingesteld.
Bij de
inzameling
van de
oogst
en van
de
vruchten
van de
wijnstok
werden
de
eerste
vruchten
van
het
veld —
koren,
wijn
en
olie —
de
Here
als
een
offer
gewijd.
De
nalezingen
en de
randen
van
het
veld
waren
voor
de
armen
bestemd.
Wanneer
de
schapen
werden
geschoren
werden
de
eerstelingen
van de
wol
voor
God
afgezonderd.
Dat
gebeurde
ook
met de
eerstelingen
van
het
graan
wanneer
het
koren
werd
gedorst.
Dit
gebeurde
ook
met de
eerstgeborenen
van
alle
dieren.
Voor
de
eerstgeboren
zoon
werd
een
losgeld
betaald.
De
eerstelingen
werden
voor
de
Here
in het
heiligdom
gebracht
en
waren
daarna
voor
het
gebruik
van de
priesters
bestemd.
Door
dit
systeem
van
weldadigheid
wilde
de
Here
Israël
leren
dat
Hij in
alle
dingen
de
Eerste
moest
zijn.
Op
deze
manier
werden
zij
eraan
herinnerd
dat
God de
Eigenaar
was
van
hun
velden,
hun
kudden,
en hun
vee;
dat
Hij
het
was,
die
hun
zonneschijn
en
regen
zond,
die
het
gewas
tot
ontwikkeling
deed
komen
en
rijpen.
Alle
dingen
die
zij
bezaten,
behoorden
Hem
toe.
Zij
waren
slechts
de
rentmeesters
van
Zijn
goederen.
Het is
niet
Gods
bedoeling
dat
christenen,
van
wie de
voorrechten
die
van de
Joodse
natie
verre
overtreffen,
minder
overvloedig
zullen
geven
dan de
Joden
deden.
„Van
een
ieder,
wie
veel
gegeven
is",
verklaarde
de
Heiland,
“zal
veel
geëist
worden.”
(Luc.12:48)
De van
de
Hebreeën
vereiste
vrijgevigheid
zou
grotendeels
hun
eigen
natie
ten
goede
komen.
Heden
ten
dage
breidt
het
werk
Gods
zich
uit
over
de
gehele
aarde.
Christus
heeft
de
schatten
van
het
evangelie
in de
handen
van
Zijn
volgelingen
gelegd,
en hen
voor
de
taak
gesteld
om de
blijde
boodschap
van
heil
aan de
wereld
te
verkondigen.
Onze
verplichtingen
zijn
zonder
twijfel
veel
groter
dan
die
van
het
oude
Israël.
Wanneer
Gods
werk
zich
uitbreidt,
zullen
de
kreten
om
hulp
steeds
sterker
worden.
Om aan
deze
oproepen
te
kunnen
voldoen,
moeten
de
christenen
het
bevel
ter
harte
nemen:
„Brengt
de
gehele
tiende
naar
de
voorraadkamer,
opdat
er
spijze
zij in
Mijn
huis.”
(Mal.
3:10)
Wanneer
alle
belijders
van de
leer
van
Christus
getrouw
God
hun
tienden
en
offergaven
zouden
brengen,
zou
Zijn
schatkamer
vol
zijn.
Dan
zou er
geen
aanleiding
zijn
om de
toevlucht
te
nemen
tot
tentoonstellingen,
loterijen
of
feestelijke
gelegenheden
om de
benodigde
middelen
tot
ondersteuning
van
het
evangelie
te
verkrijgen.
De
mensen
zijn
geneigd
hun
middelen
voor
eigen
genot,
tot
bevrediging
van
begeerten,
voor
eigen
sieraden,
of tot
verfraaiing
van
hun
huizen
te
gebruiken.
Veel
gemeenteleden
aarzelen
niet
voor
deze
doeleinden
in
ruime
mate,
en
zelfs
verkwistend,
hun
geld
uit te
geven.
Maar
wanneer
hun
wordt
gevraagd
voor
de
schatkamer
des
Heren
te
geven,
ter
bevordering
van
Zijn
werk
op
aarde,
weifelen
ze.
Misschien
geven
zij,
in het
besef
dat
zij er
zich
toch
eigenlijk
niet
aan
kunnen
onttrekken,
een
veel
kleiner
bedrag
dan
zij
vaak
voor
nodeloos
genot
uitgeven.
Zij
leggen
geen
onvervalste
liefde
voor
de
dienst
van
Christus,
geen
oprechte
belangstelling
voor
de
redding
van
zielen
aan de
dag.
Geen
wonder
dat
het
geestelijke
leven
van
zulke
gemeenteleden
slechts
een
kwijnend,
ziekelijk
bestaan
leidt.
Hij,
wiens
hart
gloeit
van de
liefde
van
Christus,
zal
het
niet
slechts
als
een
plicht
maar
als
een
vreugde
beschouwen
om mee
te
helpen
aan de
voortgang
van
het
verhevenste
en
heiligste
werk
dat
aan
mensen
werd
toevertrouwd
— het
werk
om aan
de
wereld
de
rijkdommen
van
goedheid,
barmhartigheid
en
waarheid
aan te
bieden.
Het is
de
geest
van
hebzucht
die de
mensen
ertoe
brengt
de
middelen
die
God
rechtmatig
toebehoren,
tot
bevrediging
van
zichzelf
aan te
wenden;
en
deze
geest
is
voor
de
Here
heden
ten
dage
evenzeer
een
gruwel
als
toen
Hij
door
Zijn
profeet
Zijn
volk
streng
berispte:
“
Mag
een
mens
God
beroven?
Toch
berooft
gij
Mij.
En dan
zegt
gij:
Waarin
beroven
wij U?
In de
tienden
en de
heffing.
Met de
vloek
zijt
gij
vervloekt,
en Mij
berooft
gij,
gij
volk
in
zijn
geheel.”
(Mal.
3:8,9)
De
geest
van
milddadigheid
is de
geest
des
hemels.
Deze
geest
vindt
zijn
hoogste
uiting
in het
offer
van
Christus
aan
het
kruis.
Om
onzentwille
gaf de
Vader
Zijn
eniggeboren
Zoon;
en
nadat
Christus
alles
had
opgegeven
wat
Hij
bezat,
gaf
Hij
Zichzelf,
opdat
mensen
zouden
worden
gered.
Het
kruis
van
Golgotha
moet
voor
iedere
volgeling
van de
Heiland
een
oproep
tot
vrijgevigheid
zijn.
De
stelregel
die
men
daar
ziet
is:
geven,
geven.
„Wie
zegt,
dat
hij in
Hem
blijft,
behoort
ook
zelf
zó te
wandelen,
als
Hij
gewandeld
heeft.”
(1
Joh.2:6)
Aan de
andere
kant
is de
geest
van
zelfzucht
de
geest
van
satan.
De
stelregel
die in
het
leven
van de
wereldlingen
geopenbaard
wordt
is:
nemen,
nemen!
Op
deze
wijze
hopen
zij
geluk
en
vermogen
te
verkrijgen,
maar
de
vrucht
van
hetgeen
zij
zaaiden
is
ellende
en
dood.
Zolang
God
niet
ophoudt
Zijn
kinderen
te
zegenen,
moeten
zij
hun
verplichtingen
nakomen
door
Hem
het
deel
terug
te
geven
dat
Hij
eist.
Zij
moeten
niet
alleen
het
Hem
toekomende
deel
teruggeven,
maar
zij
moeten
in
Zijn
schatkamer
een
vrijwillige
bijdrage
als
dankoffer
brengen.
Zij
moeten
de
Schepper
met
vreugdevolle
harten
de
eerstelingen
van
hun
gaven
— hun
kostbaarste
bezittingen,
hun
beste
en
heiligste
diensten
—
wijden.
Op
deze
wijze
zullen
zij
rijke
zegeningen
verkrijgen.
God
Zelf
zal
hun
zielen
doen
zijn
als
een
besproeide
hof,
waarvan
de
wateren
niet
meer
opdrogen.
En
wanneer
de
laatste
grote
oogst
rijpt,
zullen
de
schoven
die ze
de
Meester
kunnen
brengen,
de
beloning
zijn
voor
hun
onzelfzuchtig
gebruik
van de
hun
verleende
talenten.
Gods
uitverkoren
boodschappers
die
met
baanbrekende
arbeid
bezig
zijn,
moeten
zich
nooit
gedwongen
zien
de
strijd
zonder
het
medeleven
en de
oprechte
steun
van
hun
broeders
voor
eigen
rekening
aan te
binden.
Het is
de
plicht
van de
gemeenteleden
om
tegenover
hen
die
hun
wereldlijk
beroep
ter
zijde
legden
om
zichzelf
aan de
evangeliebediening
te
kunnen
wijden,
vrijgevigheid
te
tonen.
Wanneer
Gods
dienaren
worden
aangemoedigd,
wordt
Zijn
zaak
aanmerkelijk
bevorderd.
Maar
wanneer,
door
de
zelfzucht
van
mensen,
hun de
rechtmatige
steun
wordt
onthouden,
verslappen
hun
handen
en
wordt
hun
werkzaamheid
vaak
ernstig
geschaad.
Gods
misnoegen
is
verwekt
tegen
dezulken
die er
aanspraak
op
maken
Zijn
volgelingen
te
zijn
en die
toch
ingezegende
arbeiders
die
een
werkzaam
aandeel
in de
evangelieverkondiging
hebben,
in hun
levensonderhoud
te
kort
doen.
Deze
zelfzuchtigen
zullen
rekenschap
moeten
afleggen
niet
alleen
van
het
misbruik
van
het
geld
van
hun
Here,
maar
ook
van de
neerslachtigheid
en de
zielesmart
die
zij
door
hun
handelwijze
bij
Zijn
getrouwe
dienaren
hebben
veroorzaakt.
Degenen
die
tot
het
predikambt
geroepen
zijn
en die
bij de
oproep
tot
het
vervullen
van
hun
taak
alles
hebben
opgegeven
om
zich
in de
dienst
van
God te
stellen,
moeten
voor
hun
zelfopofferende
diensten
voldoende
vergoeding
ontvangen
om in
het
onderhoud
van
zichzelf
en hun
gezinsleden
te
kunnen
voorzien.
In de
verschillende
wereldse
beroepen
kunnen
nauwgezette
arbeiders,
of ze
nu
geestelijke
of
lichamelijke
arbeid
verrichten,
op
goede
lonen
aanspraak
maken.
Is het
werk
tot
verspreiding
van de
waarheid
en om
zielen
tot
Christus
te
leiden
niet
van
meer
belang
dan
enige
andere
arbeid?
En
hebben
degenen
die
zich
in
getrouwheid
aan
dit
werk
geven,
niet
billijkerwijze
recht
op een
ruime
vergoeding?
Door
onze
beoordeling
van de
betrekkelijke
waarde
van
het
werk
tot
geestelijk
en tot
zedelijk
welzijn,
tonen
wij
onze
waardering
voor
de
hemelse
dingen
in
contrast
met de
aardse.
Opdat
er in
de
schatkamer
voorraden
zullen
zijn
tot
onderhoud
van de
evangeliebediening,
en om
aan de
oproepen
tot
bijstand
in het
zendingswerk
te
kunnen
voldoen,
is het
noodzakelijk
dat
het
volk
Gods
blijmoedig
en met
milde
hand
geeft.
Een
ernstige
verantwoordelijkheid
rust
op de
predikers
om de
gemeenten
de
nooddruften
van
het
werk
Gods
voor
ogen
te
houden
en hen
tot
vrijgevigheid
te
manen.
Wanneer
dit
wordt
veronachtzaamd
en de
gemeenten
in
gebreke
blijven
om in
de
noden
van
anderen
te
voorzien,
lijdt
niet
alleen
het
werk
des
Heren
hieronder,
maar
wordt
ook de
gelovigen
de
zegening
die
hun
deel
zou
zijn,
onthouden.
Zelfs
zij
die
heel
arm
zijn,
moeten
hun
gaven
aan
God
brengen.
Zij
zullen
door
zichzelf
te
verloochenen
en
anderen
te
helpen
wier
nood
dringender
is dan
die
van
henzelf,
deelhebben
aan de
genade
van
Christus.
De
gave
van de
arme,
de
vrucht
van
zelfverloochening,
reikt
als
geurige
wierook
tot
voor
God.
En
iedere
daad
van
zelfopoffering
versterkt
de
geest
van
liefdadigheid
in het
hart
van de
gever,
en
brengt
hem in
nauwere
verbinding
met
Hem
die
rijk
was,
maar
om
onzentwille
arm
werd,
opdat
wij
door
Zijn
armoede
rijk
zouden
worden.
De
daad
van de
weduwe
die
twee
penninkjes
— al
wat
zij
had —
in de
offerkist
wierp,
is te
boek
gesteld
ter
bemoediging
van
hen
die
met
armoede
hebben
te
kampen,
maar
die
toch
verlangen
om met
hun
gaven
het
werk
van
God te
ondersteunen.
Christus
vestigt
de
aandacht
van de
discipelen
op
deze
vrouw
die
“haar
ganse
levensonderhoud"
had
gegeven.
Hij
achtte
haar
gave
van
meer
waarde
dan de
grote
offergaven
van
hen
voor
wie
het
geven
van
aalmoezen
geen
zelfverloochening
vorderde.
Zij
hadden
van
hun
overvloed
een
klein
deel
gegeven.
De
weduwe
had,
in het
brengen
van
haar
offer,
zelfs
haar
levensonderhoud
zich
ontzegd
in het
vertrouwen
dat
God in
haar
noden
voor
de
volgende
dag
zou
voorzien.
Van
haar
verklaarde
de
Heiland:
“Voorwaar,
Ik zeg
u,
deze
arme
weduwe
heeft
het
meeste
in de
offerkist
geworpen
van
allen,
die er
iets
in
geworpen
hebben.”
(Marc.
12 :
44,
45)
Hiermede
toonde
Hij
aan
dat de
waarde
van de
gift
niet
wordt
beoordeeld
naar
de
grootte
van
het
bedrag,
maar
naar
wat
verhoudingsgewijs
gegeven
werd,
en
naar
het
motief
dat de
gever
tot
zijn
daad
aanspoorde.
Gedurende
zijn
ambtsbediening
onder
de
gemeenten
was de
apostel
Paulus
in
zijn
pogen
om de
pasbekeerden
tot
grote
daden
voor
de
zaak
van
God
aan te
wakkeren
onvermoeibaar.
Dikwijls
moedigde
hij
hen
aan om
vrijgevigheid
te
beoefenen.
Toen
hij
met de
oudsten
van
Efeze
sprak
over
zijn
vroegere
werkzaamheden
te
midden
van
hen,
zei
hen:
“Ik
heb u
in
alles
betoond,
dat
men
door
zo te
arbeiden
zich
de
zwakken
moet
aantrekken
en
zich
de
woorden
van de
Here
Jezus
herinneren,
die
zelf
gezegd
heeft:
Het is
zaliger
te
geven
dan te
ontvangen".
„Wie
karig
zaait",
schreef
hij
aan de
Corinthiërs,
“zal
ook
karig
oogsten,
en wie
mildelijk
zaait,
zal
ook
mildelijk
oogsten.
Een
ieder
doe,
naardat
hij
zich
in
zijn
hart
heeft
voorgenomen,
niet
met
tegenzin
of
gedwongen,
want
God
heeft
de
blijmoedige
gever
lief.”
(Hand.
20:35;
2 Cor.
9:6,7)
Bijna
alle
Macedonische
gelovigen
waren
arm
aan
aardse
goederen,
maar
hun
harten
vloeiden
over
van
liefde
tot
God en
Zijn
waarheid,
en zij
droegen
blijmoedig
bij
tot
bevestiging
van
het
evangelie.
Wanneer
er in
de
heidense
gemeenten
algemene
inzamelingen
werden
gehouden
ter
ondersteuning
van de
Jodse
gelovigen,
werd
de
vrijgevigheid
van de
bekeerden
te
Macedonië
tot
voorbeeld
gesteld.
Toen
de
apostel
aan de
gelovigen
te
Corinthe
schreef,
vestigde
hij
hun
aandacht
op „de
genade
Gods,
die
aan de
gemeenten
van
Macedonië
geschonken
is.
Want,
doordat
zij
beproefd
zijn
gebleken
in
veel
verdrukking,
hebben
hun
overvloedige
blijdschap
en
diepe
armoede
nog
overvloedig
de
rijkdom
van
hun
mildheid
bevorderd;
want
zij
deden
...
wat
zij
konden,
ja
meer
dan
dat,
en zij
vroegen,
met
alle
aandrang,
uit
eigen
beweging
van
ons de
gunst,
deel
te
mogen
nemen
aan
het
dienstbetoon
voor
de
heiligen.”
(2
Cor.8:1-4)
De
bereidwilligheid
van de
zijde
van de
Macedonische
gelovigen
om te
offeren
was
een
gevolg
van
algehele
toewijding.
Door
de
Geest
Gods
bewogen,
“gaven
zij
zich
eerst
aan de
Here.”
(2
Cor.8:5)
Daarna
waren
zij
gewillig
om
rijkelijk
van
hun
middelen
bij te
dragen
tot
onderhoud
van
het
evangelie.
Het
was
onnodig
hen
tot
geven
aan te
sporen.
Zij
verheugden
zich
in het
voorrecht
zichzelf
het
nodige
te
ontzeggen
om in
de
noden
van
anderen
te
kunnen
voorzien.
Indien
de
apostel
hen
ervan
zou
hebben
weerhouden,
zouden
ze er
bij
hem op
aangedrongen
hebben
hun
gave
te
aanvaarden.
In hun
eenvoud
en
oprechtheid,
en in
hun
liefde
tot de
broeders,
verloochenden
zij
zich
met
blijdschap,
en
genoten
zij
aldus
rijkelijk
de
vrucht
der
weldadigheid.
Toen
Paulus
Titus
naar
Corinthe
zond
om de
gelovigen
te
sterken,
gaf
hij
hem de
aanwijzing,
deze
gemeente
op te
bouwen
in de
genade
van
het
geven.
In een
persoonlijk
schrijven
aan de
gelovigen
voegde
hij
daar
nog
zijn
eigen
oproep
aan
toe.
“Zoals
gij in
alles
overvloedig
zijt",
smeekte
hij,
“in
geloof,
in
spreken,
in
kennis,
in
volkomen
toewijding
en in
de
liefde,
die
van
ons
tot u
uitgegaan
is, zo
weest
dan
ook in
dit
liefdewerk
overvloedig".
“Voltooit
thans
dan
ook de
uitvoering,
opdat
met de
maat
van uw
bereidwilligheid
ook de
voltooiing
uit
hetgeen
gij
hebt
overeenstemme.
Want
als de
bereidvaardigheid
aanwezig
is, is
zij
welkom
naar
hetgeen
zij
heeft,
niet
naar
hetgeen
zij
niet
heeft.”
“En
God is
bij
machte
alle
genade
in u
overvloedig
te
schenken,
opdat
gij,
in
alle
opzichten
te
allen
tijde
van
alles
genoegzaam
voorzien,
in
alle
goed
werk
overvloedig
moogt
zijn,…....
terwijl
gij in
alles
verrijkt
wordt
tot
alle
onbekrompenheid,
welke
door
onze
bemiddeling
dankzegging
aan
God
bewerkt.”
(2
Cor.8:7,11,12;
9:8-11)
Onbaatzuchtige
vrijgevigheid
bracht
de
eerste
gemeente
grote
vreugde.
De
gelovigen
wisten
dat
hun
pogingen
meehielpen
de
evangelieboodschap
te
zenden
aan
hen
die in
duisternis
waren.
Hun
milddadigheid
getuigde
ervan
dat
zij de
genade
van
God
niet
tevergeefs
hadden
ontvangen.
Wat
anders
kan
zo'n
vrijgevigheid
teweegbrengen
dan
enkel
en
alleen
de
heiligmaking
door
de
Geest?
In de
ogen
van
gelovigen
en
ongelovigen
was
het
een
wonder
van
genade.
Geestelijke
wasdom
is
nauw
verbonden
met
christelijke
vrijgevigheid.
De
volgelingen
van
Christus
zullen
zich
verheugen
in het
voorrecht
de
milddadigheid
van de
Verlosser
in hun
leven
te
mogen
openbaren.
Wanneer
zij
aan de
Here
geven,
hebben
zij de
verzekering
dat
hun
schat
hen
vooruitgaat
naar
de
hemelse
hoven.
Willen
de
mensen
hun
bezittingen
in
veiligheid
brengen?
Laten
zij ze
leggen
in de
handen
die de
littekenen
van
het
kruis
dragen.
Willen
zij
van
hun
vermogen
genieten?
Laten
zij
het
ten
zegen
van de
nooddruftigen
en
lijdenden
gebruiken.
Willen
zij
hun
bezittingen
vermeerderen?
Laten
zij
het
goddelijk
bevel
ter
harte
nemen:
“Vereer
de
Here
met uw
rijkdom
en met
de
eerstelingen
van al
uw
inkomsten,
dan
zullen
uw
schuren
met
overvloed
gevuld
worden
en uw
perskuipen
van
most
overstromen.”
(Spr.
3:9,10)
Trachten
zij
hun
goederen
voor
zelfzuchtige
doeleinden
te
behouden,
dan
zal
dit
hun
tot
eeuwig
nadeel
strekken.
Geven
zij
hun
schatten
echter
aan
God,
dan
zullen
deze
vanaf
dat
ogenblik
Zijn
inscriptie
dragen.
Ze
zijn
dan
met
Zijn
onveranderlijkheid
verzegeld.
God
zegt:
“Welzalig
gij
die
aan
alle
wateren
zaait.”
(Jes.32:20)
Een
voortdurend
meedelen
van
Gods
gaven,
overal
waar
het
werk
van
God of
de
noden
van de
mensheid
onze
hulp
vragen,
leidt
niet
tot
armoede:
“Er
zijn
er,
die
uitstrooien
en
toch
nog
meer
verkrijgen;
terwijl
anderen
meer
inhouden
dan
recht
is en
toch
gebrek
lijden.”
(Spr.11:24)
De
zaaier
vermenigvuldigt
zijn
zaad
door
het
uit te
strooien.
Ditzelfde
doen
ook
zij
die
getrouw
zijn
in het
uitdelen
van
Gods
gaven.
Door
uit te
delen,
vermeerderen
zij
hun
zegeningen.
“Geeft
en u
zal
gegeven
worden",
heeft
God
beloofd,
“een
goede,
gedrukte,
geschudde,
overlopende
maat
zal
men in
uw
schoot
geven.”
(Luc.6:38)
("Van
Jeruzalem
tot
Rome"
-
E.G.White)