De
boodschap
ter
harte
genomen
(31)
Dit
hoofdstuk
is
gebaseerd
op de
tweede
brief
aan de
Corinthiërs
Vanuit
Efeze
ondernam
Paulus
een
andere
zendingsreis,
tijdens
welke
hij nog
eens de
terreinen
van zijn
vroegere
werkzaamheden
in
Europa
hoopte
te
bezoeken.
Toen hij
enige
tijd te
Troas
verbleef
“om het
evangelie
van
Christus
te
prediken",
vond hij
sommigen
die
bereid
waren
aan zijn
boodschap
gehoor
te
geven.
“Mij was
in de
Here een
deur
geopend",
verklaarde
hij
later
over
zijn
werkzaamheden
in deze
plaats.
Maar
hoewel
zijn
werk te
Troas
met
succes
werd
bekroond,
kon hij
daar
niet
lang
blijven.
“De zorg
voor
alle
gemeenten",
en in
het
bijzonder
voor de
gemeente
te
Corinthe,
ging hem
zeer ter
harte.
Hij had
gehoopt
in Troas
Titus
aan te
treffen
en van
hem te
vernemen
hoe de
woorden
van
raadgeving
en
terechtwijzing
aan de
Corinthische
broeders
waren
opgenomen;
doch
hierin
werd hij
teleurgesteld.
“Ik heb
geen
rust
voor
mijn
geest
gehad",
schreef
hij met
het oog
op deze
ervaring,
“omdat
ik mijn
broeder
Titus
niet
aantrof".
Bijgevolg
verliet
hij
Troas en
stak
over
naar
Macedonië,
waar hij
te
Filippi
Timotheüs
ontmoette.
Gedurende
deze
tijd van
bezorgdheid
over de
gemeente
te
Corinthe,
hoopte
Paulus
het
beste;
doch bij
tijden
overvielen
hem
diepe
gevoelens
van
droefheid,
uit
vrees
dat zijn
meningen
en
berispingen
wellicht
verkeerd
waren
begrepen.
“Ons
vlees
had geen
rust of
duur",
schreef
hij
achteraf,
„doch
wij
waren
van alle
kanten
in de
druk:
van
buiten
strijd,
van
binnen
vrees.
Maar
God, die
de
nederigen
troost,
heeft
ons
getroost
door de
komst
van
Titus".
Deze
trouwe
bode
bracht
het
verheugende
nieuws
dat er
een
wonderbare
verandering
onder de
Corinthische
gelovigen
had
plaatsgevonden.
Velen
hadden
de
onderrichtingen
van
Paulus'
brief
aanvaard,
en
hadden
berouw
over hun
zonden.
Hun
leven
was niet
langer
een
blaam
voor het
christendom,
maar
deed een
machtige
invloed
ten
gunste
van
praktische
vroomheid
gelden.
Vol
vreugde
zond de
apostel
een
andere
brief
aan de
Corinthische
gelovigen,
waarin
hij aan
de
blijdschap
van zijn
hart
uiting
gaf over
het
goede
werk dat
in hen
was
volbracht:
“Want al
heb ik u
door
mijn
brief
bedroefd,
ik heb
er geen
spijt
van".
Wanneer
hij door
vrees
werd
gekweld,
dat zijn
woorden
zouden
worden
versmaad,
had hij
het soms
betreurd
dat hij
zo
vastberaden
en
streng
had
geschreven.
“Thans
verblijdt
het
mij",
vervolgde
hij,
„niet,
dat gij
bedroefd
zijt
geworden,
maar dat
de
droefheid
u tot
inkeer
heeft
gebracht;
want gij
zijt
bedroefd
geworden
naar
Gods
wil,
zodat
gij
generlei
nadeel
van ons
hebt
geleden.
Want de
droefheid
naar
Gods wil
brengt
onberouwelijke
inkeer
tot
heil".
Dat
berouw
dat door
invloed
van
goddelijke
genade
in het
hart is
teweeggebracht,
zal tot
erkenning
en
verzaking
van
zonden
leiden.
Zodanig
waren de
vruchten
die,
zoals de
apostel
verklaarde,
in het
leven
van de
Corinthische
gelovigen
te zien
waren.
“Wat
juist
deze
ervaring…...
u
gebracht
heeft:
welk een
ernst,
meer
nog,
verontschuldiging,
verontwaardiging,
vrees,
verlangen,
ijver".
Een
tijdlang
ging
Paulus
gebukt
onder de
zorgenlast
voor de
gemeenten
— een
last zo
zwaar
dat hij
deze
bijna
niet kon
dragen.
Valse
leraren
hadden
getracht
zijn
invloed
op de
gelovigen
te
vernietigen
en in de
plaats
van de
evangelische
waarheid
hun
eigen
leerstellingen
op te
dringen.
De
verwarringen
en
ontmoedigingen
waardoor
Paulus
was
omgeven,
komen
tot
uitdrukking
in de
woorden:
“Wij
hebben
bovenmate
en boven
vermogen
een
zware
last te
dragen
gehad,
zodat
wij
zelfs
aan ons
leven
wanhoopten".
Maar nu
was een
oorzaak
tot
bezorgdheid
weggenomen.
Toen
Paulus
vernam
dat zijn
brief
aan de
Corinthiërs
gunstig
was
ontvangen,
bracht
hij in
vreugdevolle
woorden
uit:
„Geloofd
zij de
God en
Vader
van onze
Here
Jezus
Christus,
de Vader
der
barmhartigheden
en de
God
aller
vertroosting,
die ons
troost
in al
onze
druk,
zodat
wij hen
die in
allerlei
druk
zijn,
troosten
kunnen
met de
troost,
waarmede
wijzelf
door God
vertroost
worden.
Want
gelijk
het
lijden
van
Christus
overvloedig
over ons
komt, zo
valt ons
door
Christus
ook
overvloedig
vertroosting
ten
deel.
Worden
wij
verdrukt,
het is u
tot
troost
en heil;
worden
wij
getroost,
het is u
tot een
troost,
die zijn
kracht
toont in
het
doorstaan
van
hetzelfde
lijden,
dat ook
wij
ondergaan.
En onze
hoop
voor u
is wel
gegrond,
want wij
weten,
dat gij
evenzeer
aan de
vertroosting
deel
hebt als
aan het
lijden".
In de
uiting
van zijn
vreugde
over hun
vernieuwde
bekering
en hun
groei in
genade,
schreef
Paulus
voor
deze
verandering
van hart
en leven
al de
eer aan
God toe.
“Maar
God zij
gedankt",
riep hij
uit,
“die ons
te allen
tijde in
Christus
doet
zegevieren
en de
reuk van
Zijn
kennis
allerwegen
door ons
verspreidt,
want wij
zijn
voor God
een geur
van
Christus
onder
hen, die
gered
worden,
en onder
hen, die
verloren
gaan.”
In die
dagen
was het
de
gewoonte
dat een
veldheer
bij zijn
terugkeer
van een
zegenrijke
veldtocht
een
stoet
van
krijgsgevangenen
met zich
voerde.
Bij
zulke
gelegenheden
werden
wierookdragers
aangegesteld,
en
wanneer
het
leger in
triomf
huiswaarts
toog,
was de
welriekende
geur
voor de
ten dode
opgeschreven
gevangenen
een geur
ten
dode,
als
teken
dat zij
de tijd
van hun
terechtstelling
naderden;
maar
voor die
gevangenen
die in
de ogen
van hun
overweldigers
genade
hadden
gevonden,
en wier
levens
zouden
worden
gespaard,
was het
een geur
ten
leven,
die hun
liet
zien dat
hun
bevrijding
nabij
was.
Paulus
was nu
vol
geloof
en
verwachting.
Hij
voelde
dat
satan
niet
over het
werk van
God in
Corinthe
zou
zegevieren,
en in
woorden
van lof
stortte
hij de
dankbaarheid
van zijn
hart
uit. Hij
en zijn
medearbeiders
wilden
hun
overwinning
over de
vijanden
van
Christus
en de
waarheid
verkondigen
door met
vernieuwde
ijver de
kennis
van de
Heiland
uit te
dragen.
Gelijk
wierook
moest de
aangename
geur van
het
evangelie
over de
gehele
wereld
worden
verspreid.
Voor hen
die
Christus
zouden
aannemen,
zou de
boodschap
een
levensgeur
ten
leven
zijn;
maar
voor hen
die in
ongeloof
zouden
volharden,
een
doodsgeur
ten
dode.
Zich
bewust
van de
overweldigende
belangrijkheid
van het
werk,
riep
Paulus
uit:
“Wie is
tot zulk
een taak
bekwaam?"
Wie is
in staat
Christus
op zulk
een
wijze te
prediken,
dat zijn
vijanden
geen
oorzaak
zullen
vinden
om de
bode, of
de
boodschap
die deze
uitdraagt,
te
versmaden?
Paulus
wilde de
gelovigen
de
ernstige
verantwoordelijkheid
die de
evangeliebediening
met zich
brengt,
op het
hart
binden.
Alleen
getrouwheid
in de
prediking
van het
woord
kan, in
vereniging
met een
zuivere
standvastige
levenswijze,
de
inspanningen
van de
predikers
voor God
aannemelijk
en voor
zielen
heilzaam
maken.
Predikers
van onze
tijd
kunnen,
overweldigd
door een
besef
van de
grootheid
van het
werk,
wel met
de
apostel
uitroepen:
„Wie is
tot zulk
een taak
bekwaam?"
Er waren
ook
mensen
die
Paulus
bij het
schrijven
van zijn
eerste
brief
hadden
beschuldigd
van
zelfverheerlijking.
De
apostel
verwees
hier nu
naar
door aan
de leden
van de
gemeente
te
vragen
of zij
zijn
motieven
aldus
beoordeelden.
“Gaan
wij
weder
onszelf
aanprijzen?"
vroeg
hij. „Of
hebben
wij
soms,
gelijk
sommigen,
aanbevelingsbrieven
bij u of
van u
nodig?"
Gelovigen
die naar
een
andere
plaats
gingen,
namen
dikwijls
aanbevelingsbrieven
mee van
de
gemeente
waarvan
ze lid
waren,
maar de
leiders
van het
werk, de
stichters
van deze
gemeenten,
hadden
zulk een
aanbeveling
niet
nodig.
De
Corinthische
gelovigen
die van
de
verering
van
afgoden
tot het
geloof
van het
evangelie
waren
gebracht,
waren
allen
zelf de
aanbeveling
die
Paulus
behoefde.
Hun
erkenning
van de
waarheid,
en de
vernieuwing
in hun
leven,
legden
van de
betrouwbaarheid
van zijn
werken
en van
zijn
gezag om
als
dienaar
van
Christus
raad te
geven,
terecht
te
wijzen
en te
vermanen,
een
welsprekend
getuigenis
af.
Paulus
beschouwde
de
Corinthische
broeders
als zijn
getuigenverklaring.
„Onze
brief
zijt
gij,"
zei hij,
“geschreven
in onze
harten,
kenbaar
en
leesbaar
voor
alle
mensen,
daar gij
toont
een
brief
van
Christus
te zijn,
door
onze
dienst
opgesteld,
niet met
inkt
geschreven,
maar met
de Geest
van de
levende
God,
niet op
tafelen
van
steen,
maar op
tafelen
van
vlees in
de
harten.”
De
bekering
van
zondaren
en hun
heiligmaking
door de
waarheid
is het
sterkste
bewijs
voor een
prediker
dat God
hem tot
het
predikambt
heeft
geroepen.
Het
bewijs
van zijn
apostelschap
is in de
harten
van die
bekeerden
geschreven,
en wordt
door de
vernieuwing
van hun
leven
bevestigd.
Christus,
de hoop
der
heerlijkheid,
heeft in
hen
gestalte
verkregen.
Een
prediker
wordt
door
deze
bekrachtigingen
van zijn
zending
zeer
gesterkt.
Heden
behoren
de
dienaren
van
Christus
hetzelfde
getuigenis
te
bezitten
als
hetwelk
de
Corinthische
gemeente
van
Paulus'
werken
aflegde.
Maar
ofschoon
er in
deze
tijd
veel
predikers
zijn, is
er een
groot te
kort aan
bekwame,
heilige
evangeliedienaren
— mannen
in wier
hart de
liefde
van
Christus
woont.
Hoogmoed,
zelfvoldaanheid,
wereldsgezindheid,
vitlust,
verbitterdheid
en
afgunst,
zijn de
vruchten
bij
velen
die de
godsdienst
van
Christus
belijden.
In
scherp
contrast
met het
leven
van de
Heiland,
legt hun
leven
dikwijls
een
treurig
getuigenis
af van
het
karakter
van de
geestelijke
arbeid
waaronder
zij
werden
bekeerd.
Er kan
een mens
geen
grotere
eer te
beurt
vallen
dan door
God als
een
bekwaam
dienaar
van het
evangelie
te
worden
aangenomen.
Maar zij
die door
de Here
met
kracht
en
succes
in Zijn
werk
worden
gezegend,
zetten
geen
hoge
borst
op. Zij
erkennen
hun
volle
afhankelijkheid
van Hem,
in het
besef
dat zij
van
zichzelf
geen
macht
bezitten.
Met
Paulus
zeggen
zij:
“Niet
dat wij
uit
onszelf
bekwaam
zijn
iets als
ons werk
in
rekening
te
brengen,
maar
onze
bekwaamheid
is Gods
werk,
die ons
ook
bekwaam
gemaakt
heeft om
dienaren
te zijn
van een
nieuw
verbond.”
Een ware
prediker
doet het
werk van
de
Meester.
Hij
voelt de
belangrijkheid
van zijn
werk, in
het
heldere
en
duidelijke
besef
dat hij
in een
zelfde
verhouding
tot de
gemeente
en tot
de
wereld
staat
als
waarin
Christus
stond.
Hij
werkt
onvermoeid
verder
om
zondaren
tot een
edeler
en
hogere
levensopvatting
te
voeren,
opdat
zij het
loon van
de
overwinnaar
mogen
ontvangen.
Zijn
lippen
zijn met
een
gloeiende
kool van
het
altaar
beroerd,
en hij
verheerlijkt
Jezus
als de
enige
hoop van
de
zondaar.
Zij die
hem
beluisteren,
weten
dat hij
in
innig,
krachtig
gebed
tot God
naderde.
De
Heilige
Geest
heeft op
hem
gerust,
zijn
ziel
heeft
het
levende,
hemelse
vuur
bespeurd,
en hij
is in
staat
geestelijke
dingen
met het
geestelijke
te
vergelijken.
Hem is
macht
verleend
om de
bolwerken
van
satan af
te
breken.
Harten
worden
geroerd
door
zijn
verkondiging
van de
liefde
Gods, en
velen
worden
ertoe
geleid
te
vragen:
“Wat
moet ik
doen om
behouden
te
worden?"
“Daarom,
nu wij
deze
bediening
hebben,
die ons
door
barmhartigheid
is
toevertrouwd,
verliezen
wij de
moed
niet,
maar
hebben
wij
verworpen
alle
schandelijke
praktijken,
die het
licht
niet
kunnen
zien,
daar wij
niet met
sluwheid
omgaan
of het
Woord
Gods
vervalsen,
maar de
waarheid
aan het
licht
brengen
en zo
bij elk
menselijk
geweten
onze
eigen
aanbeveling
zijn
voor het
oog van
God.
Indien
dan nog
ons
evangelie
bedekt
is, is
het
bedekt
bij hen,
die
verloren
gaan,
ongelovigen,
wier
overleggingen
de god
dezer
eeuw met
blindheid
heeft
geslagen,
zodat
zij het
schijnsel
niet
ontwaren
van het
evangelie
der
heerlijkheid
van
Christus,
die het
beeld
Gods is.
Want wij
prediken
niet
onszelf,
maar
Christus
Jezus
als Here,
en
onszelf
als uw
dienaren
om
Jezus'
wil.
Want de
God, die
gesproken
heeft:
Licht
schijne
uit het
duister,
heeft
het doen
schijnen
in onze
harten,
om ons
te
verlichten
met de
kennis
der
heerlijkheid
Gods in
het
aangezicht
van
Christus.”
Op deze
wijze
verheerlijkte
de
apostel
de
genade
en de
barmhartigheid
van God,
die in
het
heilige
pand dat
hem als
dienaar
van
Christus
was
toevertrouwd,
werden
geopenbaard.
Door
Gods
overvloedige
genade
werden
hij en
zijn
broeders
in
moeilijkheden,
aanvechtingen
en
gevaar
staande
gehouden.
Zij
hadden
hun
geloof
en hun
leringen
niet aan
de
verlangens
van hun
toehoorders
aangepast,
noch
hadden
zij, om
hun
leringen
aantrekkelijker
te
maken,
waarheden
die
onontbeerlijk
waren
tot
zaligheid,
verzwegen.
Zij
hadden
de
waarheden
in
eenvoud
en
zuiverheid
naar
voren
gebracht,
terwijl
zij
baden
voor de
overtuiging
en de
bekering
van
zielen.
En zij
hadden
ernaar
gestreefd
hun
leven in
overeenstemming
met hun
onderwijzingen
te
brengen,
opdat
de
gepredikte
waarheid
ieders
geweten
zou
aanspreken.
“Wij
hebben
deze
schat",
vervolgde
de
apostel,
“in
aarden
vaten,
zodat de
kracht,
die
alles te
boven
gaat,
van God
is en
niet van
ons".
God had
Zijn
waarheid
door
zondeloze
engelen
kunnen
bekendmaken,
maar dit
was niet
Zijn
bedoeling.
Hij koos
menselijke
wezens,
mensen
door
zwakheid
omgeven,
als
instrumenten
voor de
uitwerking
van Zijn
plannen.
De
kostbare
schat is
in
aarden
vaten
gelegd.
Door
mensen
zullen
Zijn
zegeningen
aan de
wereld
worden
overgedragen.
Door hen
zal Zijn
heerlijkheid
schijnen
in de
duisternis
van
zonden.
In de
liefdevolle
vervulling
van hun
evangeliebediening
zullen
zij de
met
zonden
beladenen
en de
nooddruftigen
vinden
en hen
tot het
kruis
leiden.
En bij
al hun
werk
zullen
zij
glorie,
eer en
prijs
toeschrijven
aan Hem
die
boven
allen en
bij
allen
is.
Zinspelende
op zijn
eigen
ervaring,
toonde
Paulus
aan dat
hij bij
zijn
keuze
voor de
dienst
van
Christus
niet
door
zelfzuchtige
motieven
werd
gedreven,
daar
zijn weg
met
beproevingen
en
verzoekingen
was
bezaaid.
“In
alles
zijn wij
in de
druk",
schreef
hij,
“doch
niet in
het
nauw; om
raad
verlegen,
docht
niet
radeloos;
vervolgd,
doch
niet
verlaten;
ter
aarde
geworpen,
doch
niet
verloren;
te allen
tijde
het
sterven
van
Jezus in
het
lichaam
omdragende,
opdat
ook het
leven
van
Jezus
zich in
ons
lichaam
openbare".
Paulus
herinnerde
er zijn
broeders
aan dat
hij en
zijn
medearbeiders
als
boodschappers
van
Christus
voortdurend
in
gevaar
verkeerden.
De
ontberingen
die zij
hadden
te
verduren,
deden
hun
krachten
afnemen.
“Wij die
leven",
schreef
hij,
“worden
voortdurend
aan de
dood
overgeleverd,
om
Jezus'
wil,
opdat
ook het
leven
van
Jezus
zich in
ons
sterfelijk
vlees
openbare.
Zo werkt
dan de
dood in
ons,
doch het
leven in
u". Daar
deze
dienaren
van
Christus
door
ontbering
en
inspanning
lichamelijk
leden,
werden
zij aan
Zijn
dood
gelijkvormig.
Maar dat
wat in
hen de
dood
werkte,
bracht
de
Corinthiërs
die door
het
geloof
in de
waarheid
tot
deelgenoten
van het
eeuwige
leven
werden
gemaakt,
geestelijk
leven en
gezondheid.
Dit in
aanmerking
nemende,
moeten
de
volgelingen
van
Jezus
ervoor
waken,
de
lasten
en
aanvechtingen
van de
werkers
niet
door
veronachtzaming
en
ontrouw
nog te
vermeerderen.
“Wij
hebben
dezelfde
Geest
des
geloofs",
ging
Paulus
verder.
Omdat
“geschreven
staat:
Ik heb
geloofd,
daarom
heb ik
gesproken,
geloven
ook wij,
en
daarom
spreken
wij
ook".
Ten
volle
van de
werkelijkheid
van de
hem
toevertrouwde
waarheid
overtuigd,
kon
Paulus
door
niets
worden
bewogen
het
Woord
Gods
bedrieglijk
te
behandelen
of de
overtuigingen
van zijn
ziel te
verbergen.
Hij
wilde
geen
rijkdom,
eer of
genoegen
verwerven
door
zich te
onderwerpen
aan de
meningen
der
wereld.
Ofschoon
hij
voortdurend
in
gevaar
verkeerde
ter
wille
van het
geloof
dat hij
aan de
Corinthiërs
had
gepredikt,
de
martelaarsdood
te
zullen
sterven,
was hij
niet
bevreesd.
Hij wist
dat Hij
die was
gestorven
en weer
was
opgestaan,
hem uit
het graf
zou doen
herrijzen
en hem
voor de
Vader
stellen.
“Het
geschiedt
alles om
uwentwil,
opdat de
genade
toeneme
en door
steeds
meerderen
overvloediger
dank
worde
gebracht
ter ere
Gods".
De
apostelen
predikten
het
evangelie
niet tot
verheerlijking
van
zichzelf.
De hoop
om
zielen
te
winnen
bracht
hen
ertoe
hun
leven
aan dit
werk te
wijden.
En het
was deze
verwachting
die hen
ervan
weerhield
hun
pogingen
ter
wille
van
dreigend
gevaar
of
wezenlijk
lijden
te
staken.
„Daarom",
verklaarde
Paulus,
„verliezen
wij de
moed
niet,
maar al
vervalt
ook onze
uiterlijke
mens,
nochtans
wordt de
innerlijke
van dag
tot dag
vernieuwd.”
Paulus
bespeurde
de macht
van de
vijand;
maar
ofschoon
zijn
lichamelijke
kracht
afnam,
verkondigde
hij toch
nauwgezet
en
onverschrokken
het
evangelie
van
Christus.
Gekleed
in de
gehele
wapenrusting
Gods,
trok
deze
held van
het
kruis
voorwaarts
in de
strijd.
Zijn
opgewekte
stemming
duidde
hem aan
als
overwinnaar
van het
conflict.
De blik
gericht
op het
loon van
de
getrouwe,
riep hij
op
zegevierende
toon
uit:
“Want de
lichte
last der
verdrukking
van een
ogenblik
bewerkt
voor ons
een
alles
verre te
boven
gaand
eeuwig
gewicht
van
heerlijkheid,
daar wij
niet
zien op
het
zichtbare,
maar op
het
onzichtbare;
want het
zichtbare
is
tijdelijk,
maar het
onzichtbare
is
eeuwig.”
Zeer
ernstig
en
hartroerend
is het
beroep
op de
broeders
van
Corinthe
om
opnieuw
de
onvergankelijke
liefde
van hun
Verlosser
in
aanmerking
te
nemen.
“Gij
kent
immers
de
genade
van onze
Here
Jezus
Christus",
schreef
hij,
“dat Hij
om
uwentwil
arm is
geworden,
terwijl
Hij rijk
was,
opdat
gij door
Zijn
armoede
rijk
zoudt
worden".
U kent
de
hoogte
vanwaar
Hij
neerdaalde,
de
diepte
der
vernedering
waarheen
Hij
afdaalde.
Nadat
Hij
eenmaal
het pad
van
zelfverloochening
en
opoffering
had
betreden,
wendde
Hij zich
niet
terzijde
totdat
Hij Zijn
leven
had
gegeven.
Voor Hem
bestond
er
tussen
troon en
kruis
geen
rust.
Paulus
besprak
punt
voor
punt,
opdat
degenen
die zijn
brief
zouden
lezen,
de
wonderbare
vernedering
van de
Heiland
om
hunnentwil
volkomen
zouden
mogen
begrijpen.
Allereerst
deed hij
Christus
kennen
zoals
Hij was,
toen Hij
gelijk
aan God
was en
met Hem
de
aanbidding
der
engelen
ontving.
Vervolgens
toonde
Paulus
Hem, op
het
moment
dat Hij
de
diepste
diepten
der
vernedering
had
bereikt.
Paulus
was
ervan
overtuigd
dat,
indien
zij het
verbazingwekkende
offer
dat door
de
Majesteit
des
hemels
was
gebracht,
zouden
kunnen
begrijpen,
zij alle
zelfzucht
uit hun
leven
zouden
bannen.
Hij wees
erop hoe
de Zoon
van God
Zijn
heerlijkheid
terzijde
had
gelegd,
Zich
vrijwillig
aan de
beperkingen
van de
menselijke
natuur
had
onderworpen,
en
daarna
Zichzelf
als een
dienstknecht
had
vernederd,
en
gehoorzaam
was
geworden
tot de
dood,
“ja, tot
de dood
des
kruises"
(1 Joh.
4:10;
3:1),
opdat
Hij de
gevallen
mensheid
van de
ondergang
tot hoop
en
hemelse
vreugde
zou
kunnen
verheffen.
Wanneer
wij het
goddelijke
karakter
bezien
in het
licht
van het
kruis,
zien we
genade,
zorgende
liefde
en
vergeving
verbonden
met
billijkheid
en
recht.
Wij zien
in het
midden
van de
troon
Eén die
in Zijn
handen
en
voeten
en in
Zijn
zijde de
tekenen
draagt
van het
lijden
dat Hij
heeft
doorstaan
om de
mens met
God te
verzoenen.
Wij zien
een
eeuwige
Vader
die een
ontoegankelijk
licht
bewoont,
en die
nu door
de
verdiensten
van Zijn
Zoon ons
tot Zich
neemt.
De wolk
van
wraak
die
slechts
ellende
en
vertwijfeling
dreigde
te
brengen,
openbaarde
in het
van het
kruis
weerkaatsende
licht
het
handschrift
van God:
Leef,
zondaar,
leef!
Boetvaardige,
gelovige
zielen,
leef! Ik
heb een
losprijs
voor u
betaald.
Wanneer
we
Christus
beschouwen,
vertoeven
we op de
oever
van een
onmetelijke
liefde.
We
trachten
van deze
liefde
te
spreken,
maar
woorden
schieten
te kort.
We
overdenken
Zijn
leven op
aarde,
het
offer
dat Hij
voor ons
bracht,
Zijn
werk in
de hemel
als onze
Middelaar,
en de
woningen
die Hij
bereidt
voor hen
die Hem
liefhebben,
en we
kunnen
slechts
uitroepen:
O,
hoogte
en
diepte
van de
liefde
van
Christus!
“Hierin
is de
liefde,
niet dat
wij God
liefgehad
hebben,
maar dat
Hij ons
heeft
liefgehad
en Zijn
Zoon
gezonden
heeft
als een
verzoening
voor
onze
zonden".
“Ziet,
welk een
liefde
ons de
Vader
heeft
gegeven,
dat wij
kinderen
Gods
genoemd
worden.”
(Filip.
2:8)
In
iedere
ware
discipel
brandt
deze
liefde
als een
heilig
vuur op
het
altaar
van het
hart.
Het was
op de
aarde,
dat de
liefde
Gods
door
Christus
werd
geopenbaard.
En op
aarde
moeten
Zijn
kinderen
door een
onberispelijke
levenswandel
deze
liefde
weerkaatsen.
Op deze
wijze
worden
zondaren
tot het
kruis
geleid,
en
aanschouwen
zij het
Lam
Gods.
("Van
Jeruzalem
tot
Rome" -
E.G.White)