Dit
hoofdstuk
is
gebaseerd
op de
eerste
brief
aan de
Corinthiërs
In de
hoop de
gelovigen
te
Corinthe
te
doordringen
van de
belangrijkheid
van
sterke
zelfbeheersing,
strenge
gematigdheid,
en
onverflauwde
ijver in
de
dienst
van
Christus,
maakte
Paulus
in zijn
schrijven
aan hen
een
treffende
vergelijking
tussen
de
christelijke
strijd
en de
beroemde
wedlopen
die op
bepaalde
tijden
nabij
Corinthe
werden
gehouden.
Van alle
Griekse
en
Romeinse
spelen
waren de
wedlopen
de
oudste
en meest
gewaardeerde.
Ze
werden
bijgewoond
door
koningen,
edelen,
en
staatslieden.
Rijke
jongelieden
van
stand
namen
eraan
deel en
deinsden
niet
terug
voor
enige
inspanning
of
zelfdiscipline
om de
prijs te
behalen.
De
wedstrijden
waren
gebonden
aan
strenge
voorschriften
waaraan
men zich
niet kon
onttrekken.
Degenen
die zich
als
mededingers
naar de
prijs
wilden
laten
inschrijven,
moesten
zich
eerst
aan een
strenge,
voorbereidende
training
onderwerpen.
Het
toegeven
aan
begeerten
die
nadeel
veroorzaakten,
of aan
iets dat
de
geestelijke
of
lichamelijke
kracht
zou doen
verminderen,
was
streng
verboden.
Iemand
die bij
deze
kracht-
en
snelheidsmeting
enige
hoop op
succes
koesterde,
moest
sterk en
lenig
zijn, en
zijn
zenuwen
goed
kunnen
beheersen,
Iedere
beweging
moest
zeker,
iedere
stap
snel en
doelmatig
zijn; de
lichamelijke
krachten
moesten
aan het
hoogste
doel
beantwoorden.
Wanneer
de
deelnemers
aan de
wedloop
voor de
wachtende
menigte
verschenen,
werden
hun
namen
afgeroepen
en de
regels
van de
wedloop
duidelijk
aangegeven.
Daarna
startten
allen
gelijktijdig,
terwijl
de
onafgebroken
belangstelling
der
toeschouwers
hen
aandreef
tot het
behalen
van de
overwinning.
De
juryleden
hadden
zich bij
het
einddoel
geplaatst,
zodat ze
de
wedloop
van het
begin
tot het
einde
konden
gadeslaan,
en de
prijs
aan de
rechtmatige
winnaar
uitreiken.
Indien
iemand
als
eerste
het doel
bereikte
door
zich op
ongeoorloofde
wijze te
bevoordelen,
werd hem
de prijs
niet
toegekend.
Bij deze
wedstrijden
werden
grote
risico's
genomen.
Sommigen
kwamen
deze
ontzettende
lichamelijke
inspanning
nooit
meer te
boven.
Het
gebeurde
niet
zelden
dat
mannen
gedurende
de
wedloop
kwamen
te
vallen,
bloedend
uit neus
en mond,
en soms
viel een
deelnemer
dood
neer,
wanneer
hij op
het punt
stond de
prijs te
winnen.
Maar men
beschouwde
de
gevaarlijke
kans op
levenslang
letsel
of zelfs
op de
dood
niet als
een te
groot
risico
tegenover
de eer
die de
succesvolle
deelnemer
te beurt
viel.
Wanneer
de
winnaar
het doel
bereikte,
werd de
lucht
vervuld
van het
applaus
van de
enorme
menigte
van
toeschouwers,
en
weerklonken
de
echo's
vanuit
de
omliggende
heuvels
en
bergen.
Voor de
ogen van
alle
toeschouwers
bood de
jury hem
de
symbolen
van
overwinning
aan —
een
lauwerkrans
en een
palmtak
in zijn
rechterhand.
Zijn lof
werd
door het
gehele
land
bezongen;
zijn
ouders
deelden
in de
eer; en
zelfs de
stad
waarin
hij
woonde,
werd in
hoog
aanzien
gehouden,
omdat
een zo
voortreffelijk
atleet
uit haar
was
voortgekomen.
Door te
verwijzen
naar
deze
wedstrijden
als een
beeld
van de
christelijke
strijd,
legde
Paulus
de
nadruk
op de
voorbereidingen
die voor
het
succes
van de
deelnemers
aan de
wedstrijd
noodzakelijk
zijn: de
voorafgaande
gewenning
aan
tucht,
sobere
eetgewoonten
en een
matige
levenswijze.
“Al wie
aan een
wedstrijd
deelneemt",
verklaarde
hij,
„beheerst
zich in
alles".
De
deelnemers
aan de
wedloop
ontzegden
zich elk
genot
dat tot
het
verzwakken
van
lichamelijke
krachten
zou
leiden.
Door
strenge
en
aanhoudende
training
oefenden
zij hun
spieren
tot
sterkte
en
weerstand,
zodat ze
de
uiterste
inspanning
van hun
krachten
konden
vergen
wanneer
de dag
van de
wedstrijd
zou
aanbreken.
Van
hoeveel
meer
belang
is het
dat de
christen,
wiens
eeuwige
belangen
op het
spel
staan,
zijn
begeerten
en
lusten
aan het
verstand
en de
wil van
God
onderwerpt.
Nooit
moet hij
zijn
aandacht
door
weelde
of
gemakzucht
laten
afleiden.
Al zijn
hebbelijkheden
en
driften
moeten
onder de
strengste
tucht
gebracht
worden.
Het
verstand,
door de
onderwijzingen
van Gods
woord
verlicht
en door
Zijn
Heilige
Geest
geleid,
moet de
teugels
van de
zelfbeheersing
goed in
de hand
houden.
En na
dit te
hebben
gedaan,
moet de
christen
zijn
uiterste
krachten
inspannen
de
overwinning
te
behalen.
Bij de
Corinthische
spelen
legden
de
deelnemers
aan de
wedloop
de
laatste
paar
stappen
af in
krampachtig
pogen
hun
onverminderde
vaart te
behouden.
Zo zal
ook de
christen,
wanneer
hij het
doel
nadert,
zich met
nog meer
ijver en
vastberadenheid
voortspoeden
dan in
het
begin
van zijn
loopbaan.
Paulus
wijst op
de
tegenstelling
van de
vergankelijke
erekrans
die de
overwinnaar
bij de
wedlopen
ontvangt,
tot de
kroon
van
onvergankelijke
heerlijkheid
die hém
zal
worden
geschonken
die met
triomf
de
christelijke
loopbaan
volgt.
Zij doen
het,
verklaarde
hij, “om
een
vergankelijke
erekrans
te
verkrijgen,
wij om
een
onvergankelijke".
De
Griekse
hardlopers
bespaarden
zich
moeiten
noch
tucht om
een
vergankelijke
prijs te
winnen.
Wij
streven
naar een
prijs
van
oneindig
grotere
waarde,
naar de
kroon
van het
eeuwige
leven.
Hoe
zorgvuldiger
moet ons
streven,
hoe
bereidwilliger
onze
opoffering
en
zelfverloochening
zijn!
In de
brief
aan de
Hebreeën
wordt de
oprechte
bedoeling
aangeduid
die de
wedloop
van de
christen
om het
eeuwige
leven
zal
kenmerken.
“Laat
ons
afleggen
alle
last en
de
zonde,
die ons
zo licht
in de
weg
staat,
en met
volharding
de
wedloop
lopen,
die vóór
ons
ligt.
Laat ons
oog
daarbij
alleen
gericht
zijn op
Jezus,
de
Leidsman
en
Voleinder
des
geloofs.”
Nijd,
afgunst,
boosaardigheid,
achterdocht.
kwaadsprekerij,
hebzucht
— van al
deze
lasten
moet de
christen
zich
ontdoen
indien
hij de
loop om
de
onvergankelijkheid
met
succes
wil
afleggen.
Iedere
gewoonte
of
handeling
die tot
zonde
leidt en
die
Christus
te
schande
maakt,
moet men
laten
varen,
hoe
groot
het
offer
ook moge
zijn.
Gods
zegen
kan niet
rusten
op
iemand
die de
eeuwige
grondbeginselen
van
gerechtigheid
schendt.
Het
koesteren
van één
enkele
zonde is
voldoende
om
ontaarding
van
karakter
teweeg
te
brengen
en
anderen
te
misleiden,
“Indien
uw hand
u tot
zonde
verleidt",
sprak de
Heiland,
“houw
haar af.
Het is
beter,
dat gij
verminkt
ten
leven
ingaat,
dan dat
gij met
uw twee
handen
ter
helle
vaart,
in het
onuitblusbare
vuur. En
indien
uw voet
u tot
zonde
zou
verleiden,
houw hem
af. Het
is
beter,
dat gij
kreupel
ten
leven
ingaat,
dan dat
gij met
uw twee
voeten
in de
hel
geworden
wordt."
(Marc.
9:43-45)
Als de
voet of
de hand
zou
moeten
worden
afgehouwen
en het
oog
uitgerukt
om het
lichaam
van de
dood te
redden,
met
hoeveel
te meer
ernst
moet de
christen
dan zijn
zonde
wegdoen,
die de
dood van
de ziel
veroorzaakt!
Zelfs
nadat de
deelnemers
aan de
oude
spelen
zich aan
zelfverloochening
en lucht
hadden
onderworpen,
waren
zij nog
niet
zeker
van de
overwinning.
“Weet
gij
niet,
dat zij,
die in
de
renbaan
lopen,
allen
wel
lopen,
doch dat
slechts
één de
prijs
kan
ontvangen?"
Hoe
verlangend
en
ernstig
de
deelnemers
aan de
wedloop
zich ook
inspannen,
de prijs
kan
slechts
aan één
worden
toegekend.
Slechts
één hand
kan de
begeerde
krans
grijpen.
Menigeen
heeft
zijn
uiterste
krachten
gegeven
om de
prijs te
bemachtigen,
doch als
hij de
hand
uitstrekte
om deze
in bezit
te
nemen,
mocht
een
ander
die hem
slechts
even
voor
was, de
begeerde
schat in
ontvangst
nemen.
Dit is
echter
niet het
geval
bij de
christelijke
wedloop.
Niet één
die aan
de
voorwaarden
voldoet,
zal aan
het
einde
van de
strijd
teleurgesteld
worden.
Niet één
die
ernstig
en
volhardend
is, zal
zijn
doel
missen.
De
wedloop
is niet
voor de
snelsten,
noch de
strijd
voor de
sterken.
De
zwakste
mag
evengoed
als de
sterkste
heilige
de kroon
der
onsterfelijke
heerlijkheid
dragen.
Allen
die door
de
kracht
van de
goddelijke
genade
hun
leven in
overeenstemming
brengen
met de
wil van
Christus,
kunnen
overwinnen.
De
toepassing
van de
stelregels,
zoals
deze in
detail
voor de
juiste
levenswijze
zijn
neergelegd,
wordt te
vaak als
onbelangrijk
beschouwd
— als
een zaak
die te
gering
is om de
aandacht
te
eisen.
Met het
oog op
de
einduitslag
die op
het spel
staat is
niets te
gering
om mee
of tegen
te
werken.
Iedere
daad die
de
overwinning
of
nederlaag
bepaalt,
legt
haar
gewicht
in de
schaal.
En het
loon dat
de
overwinnaars
ten deel
valt,
zal
evenredig
zijn aan
de
energie
en de
ernst
waarmee
zij
hebben
gestreden.
De
apostel
vergeleek
zichzelf
met een
man die
aan een
wedloop
deelneemt
en die
alle
krachten
inspant
om de
prijs te
winnen.
“Ik loop
dan ook
maar
niet in
den
blinde",
zegt
hij, „en
ik ben
geen
vuistvechter,
die zo
maar in
de lucht
slaat.
Neen, ik
luchtig
mijn
lichaam
en houd
het in
bedwang,
om niet,
na
anderen
gepredikt
te
hebben,
wellicht
zelf
afgewezen
te
worden".
Paulus
onderwierp
zichzelf
aan
strenge
tucht,
opdat
hij niet
als een
blinde
of zo
maar in
het
wilde
weg zou
lopen.
De
woorden:
„Ik
tuchtig
mijn
lichaam",
betekenen
letterlijk:
door
strenge
discipline
houd ik
begeerten,
opwellingen
en
driften
in
bedwang.
Paulus
vreesde
dat hij
die
anderen
predikte,
kon
worden
afgewezen.
Hij was
er zich
van
bewust
dat,
indien
hij de
grondbeginselen
die hij
geloofde
en
predikte,
niet in
zijn
eigen
leven
tot
uitdrukking
bracht,
zijn
werken
ten
behoeve
van
anderen
hem niet
zouden
baten.
Zijn
spreken,
zijn
invloed,
zijn
weigering
toe te
geven
aan
bevrediging
van
eigen
lusten,
moesten
tonen
dat zijn
godsdienst
niet
slechts
het
afleggen
van een
verklaring
was,
maar een
dagelijkse,
levende
verbinding
met God.
Eén doel
hield
hij
steeds
voor
ogen, en
hij
streefde
er
ernstig
naar dit
te
bereiken:
— “de
gerechtigheid,
welke
uit God
is op de
grond
van het
geloof.”
(Filip.
3:9)
Paulus
wist
dat,
zolang
het
leven
duurde,
zijn
strijd
tegen
het
kwade
niet zou
eindigen.
Hij
voelde
zich
steeds
gedrongen
om voor
zichzelf
strenge
waakzaamheid
in acht
te
nemen,
opdat
aardse
verlangens
de ijver
voor het
geestelijke
niet
zouden
overmannen.
Met al
zijn
kracht
zette
hij de
strijd
tegen
natuurlijke
neigingen
voort.
Steeds
hield
hij het
ideaal
voor
ogen en
door
gewillige
gehoorzaamheid
aan Gods
wet
streefde
hij
ernaar
dit te
bereiken.
Zijn
woorden,
zijn
daden,
zijn
hartstochten
— deze
waren
alle
onder de
heerschappij
van Gods
Geest
gebracht.
Deze
oprechte
bedoeling
om de
wedloop
naar het
eeuwige
leven te
winnen,
wenste
Paulus
te zien
geopenbaard
in het
leven
van de
Corinthische
gelovigen.
Hij wist
dat,
indien
zij het
door
Christus
gestelde
doel
wilden
bereiken,
zij een
leven
van
strijd
voor
zich
hadden,
waaraan
zij niet
zouden
ontkomen.
Hij
verzocht
hen
dringend
een
rechtvaardige
strijd
te
strijden
door dag
aan dag
vroomheid
en
zedelijke
volmaaktheid
te
betrachten.
Hij
smeekte
hen om
iedere
last ter
zijde te
leggen,
en te
jagen
naar het
doel van
de
volmaaktheid
in
Christus.
Paulus
verwees
de
Corinthiërs
naar de
ervaringen
van het
oude
Israël,
naar de
zegeningen
die zij
als
beloning
voor hun
gehoorzaamheid
ontvingen,
en naar
de
oordelen
die op
hun
overtredingen
volgden.
Hij
herinnerde
hen aan
de
wonderbare
wijze
waarop
de
Hebreeën
uit
Egypte
waren
geleid,
onder de
beschutting
van de
wolk bij
dag en
de
vuurkolom
bij
nacht.
Zo
werden
zij
veilig
door de
Rode Zee
geleid,
terwijl
de
Egyptenaren,
in hun
pogen om
op
dezelfde
wijze de
overkant
te
bereiken,
allen
verdronken.
God had
door
deze
daden
Israël
als Zijn
gemeente
erkend.
Zij
“aten
allen
hetzelfde
geestelijke
voedsel,
en
dronken
allen
dezelfde
geestelijke
drank,
want zij
dronken
uit een
geestelijke
rots,
welke
met hen
meeging,
en die
rots was
de
Christus".
Bij al
hun
omzwervingen
hadden
de
Hebreeën
Christus
als
hun
leider.
De
geslagen
rots was
het
zinnebeeld
van
Christus,
die voor
de
overtredingen
van de
mensen
werd
verwond,
opdat de
stroom
des
heils
voor
allen
zou
vloeien.
Niettegenstaande
de gunst
die God
de
Hebreeën
betoonde,
kwamen
de
oordelen
Gods
over
hen,
vanwege
hun
verlangen
naar de
begeerlijkheden
die ze
in
Egypte
hadden
achtergelaten
en
vanwege
hun
zonden
en
opstandigheid.
De
apostel
maande
de
Corinthische
gelovigen
de
lessen
die de
belevenissen
van
Israël
bevatten,
ter
harte te
nemen.
„Deze
gebeurtenissen
zijn ons
ten
voorbeeld
geschied",
verklaarde
hij,
“opdat
wij geen
lust tot
het
kwade
zouden
hebben,
zoals
zij die
hadden".
Hij
toonde
aan hoe
liefde
tot
gemak en
genot de
weg had
gebaand
tot
zonden,
die de
duidelijke
wraak
van God
opriepen.
Toen de
kinderen
Israëls
zich
neerzetten
om te
eten en
te
drinken
en
opstonden
om te
dansen,
vergaten
zij de
vrees
voor
God, die
zij
hadden
gekend
toen zij
luisterden
naar de
wetgeving,
en ze
maakten
een
gouden
kalf dat
God
moest
voorstellen
en
aanbaden
het. En
het was
na het
genieten
van een
vreugdevol
feest
dat met
de
aanbidding
van
Baal-Peor
in
verband
stond,
dat vele
Hebreeën
door hun
losbandigheid
vielen.
De toorn
van God
was
ontbrand,
en op
Zijn
bevel
werden
door de
plaag op
één dag
“drieëntwintig
duizend"
gedood.
De
apostel
bezwoer
de
Corinthiërs:
„Daarom,
wie
meent te
staan,
zie toe,
dat hij
niet
valle".
Wanneer
zij in
grootspraak
en
zelfvoldaanheid
zouden
nalaten
te waken
en te
bidden,
dan
zouden
zij in
afschuwelijke
zonden
vallen
en zich
de toorn
van God
op de
hals
halen.
Toch
wilde
Paulus
niet dat
ze zich
aan
vertwijfeling
of
ontmoediging
zouden
overgeven.
Hij gaf
hun de
verzekering:
”God is
getrouw,
die niet
zal
gedogen,
dat gij
boven
vermogen
verzocht
wordt,
want Hij
zal met
de
verzoeking
ook voor
de
uitkomst
zorgen,
zodat
gij er
tegen
bestand
zijt".
Paulus
drong er
bij zijn
broeders
op aan
zich af
te
vragen
welke
invloed
hun
woorden
en daden
op
anderen
zouden
hebben,
en niets
te doen,
hoe
onschuldig
dit ook
op
zichzelf
mocht
zijn,
dat de
schijn
zou
wekken
alsof
men aan
afgoderij
erkenning
verleende,
of het
gemoed
van
degenen
die zwak
in het
geloof
mochten
zijn,
zou
ergeren.
“Of gij
dus eet
of
drinkt,
of wat
ook
doet,
doet het
alles
ter ere
Gods.
Geeft
noch aan
“Joden,
noch aan
Grieken,
noch aan
de
gemeente
aanstoot.”
De
waarschuwende
woorden
van de
apostel
aan de
gemeente
te
Corinthe
zijn van
toepassing
op alle
tijden,
en zijn
vooral
op onze
dagen
toepasselijk.
Met
afgoderij
bedoelde
hij
niets
slechts
de
aanbidding
van
afgodsbeelden,
maar ook
eigenliefde,
liefde
tot
gemakzucht,
bevrediging
van
zondige
begeerten
en
driften.
Louter
een
belijdenis
van
geloof
in
Christus,
een
aanmatigende
kennis
van de
waarheid
maken
iemand
nog niet
tot een
christen.
Een
godsdienst
die
slechts
het oog,
het oor
en de
smaak
probeert
te
strelen,
of die
eigen
genotzucht
goedkeurt,
is niet
de
godsdienst
van
Christus.
Door een
vergelijking
van de
gemeente
met het
menselijk
lichaam
illustreert
de
apostel
op
doelmatige
wijze de
hechte
en
harmonieuze
verwantschap
die
onder
alle
leden
van de
gemeente
van
Christus
moet
bestaan.
“Door
één
Geest",
schrijft
hij,
,”zijn
wij
allen
tot één
lichaam
gedoopt,
hetzij
Joden,
hetzij
Grieken,
hetzij
slaven,
hetzij
vrijen,
en allen
zijn wij
met één
Geest
gedrenkt.
Want het
lichaam
bestaat
toch ook
niet uit
één lid,
maar uit
vele
leden.
Indien
de voet
zeggen
zou:
omdat ik
niet de
hand
ben,
behoor
ik niet
tot het
lichaam,
behoort
hij
daarom
niet tot
het
lichaam?
En
indien
het oor
zeggen
zou:
omdat ik
niet het
oog ben,
behoor
ik niet
tot het
lichaam,
behoort
het
daarom
niet tot
het
lichaam?
Als het
lichaam
geheel
en al
oog was,
waar
bleef
het
gehoor?
Als het
geheel
en al
gehoor
was,
waar
bleef de
reuk?
Nu heeft
God
echter
de
leden,
elk in
het
bijzonder,
hun
plaats
in het
lichaam
aangewezen,
zoals
Hij
heeft
gewild.
Indien
zij alle
één lid
vormden,
waar
bleef
het
lichaam?
Maar nu
zijn er
wel vele
leden,
doch
slechts
één
lichaam.
En het
oog kan
niet
zeggen
tot de
hand: ik
heb u
niet
nodig,
of ook
het
hoofd
tot de
voeten:
ik heb u
niet
nodig
…... God
heeft
evenwel
het
lichaam
zo
samengesteld,
dat Hij
meer eer
gaf aan
hetgeen
misdeeld
was,
opdat er
geen
verdeeldheid
in het
lichaam
zou
zijn,
maar de
leden
gelijkelijk
voor
elkander
zouden
zorgen.
Als één
lid
lijdt,
lijden
alle
leden
mede,
als één
lid eer
ontvangt,
delen
alle
leden in
de
vreugde.
Gij nu
zijt het
lichaam
van
Christus
en ieder
voor
zijn
deel
leden.”
En dan
zet
Paulus
in
bewoordingen
die
vanaf
die dag
tot nu
toe voor
mannen
en
vrouwen
tot een
bron van
bezieling
en
bemoediging
waren,
de
belangrijkheid
uiteen
van die
liefde
die door
de
volgelingen
van
Christus
moet
worden
gevoed:
„Al ware
het, dat
ik met
de
tongen
der
mensen
en der
engelen
sprak,
maar had
de
liefde
niet, ik
ware
schallend
koper of
een
rinkelende
cimbaal.
Al ware
het, dat
ik
profetische
gaven
had, en
alle
geheimenissen
en
alles,
wat te
weten
is,
wist, en
al het
geloof
had,
zodat ik
bergen
verzette,
maar had
de
liefde
niet, ik
ware
niets.
Al ware
het, dat
ik al
wat ik
heb tot
spijs
uitdeelde,
en al
ware
het, dat
ik mijn
lichaam
gaf om
te
worden
verbrand,
maar had
de
liefde
niet,
het
baatte
mij
niets.”
Het doet
er niet
toe hoe
streng
de
belijdenis
moge
luiden:
hij
wiens
hart
niet is
vervuld
van de
liefde
voor God
en voor
zijn
medemens,
is geen
ware
discipel
van
Christus.
Al zou
hij een
groot
geloof
bezitten,
en zelfs
macht
hebben
om
wonderen
te doen,
toch is
zijn
geloof
zonder
liefde
waardeloos.
Hij mag
grote
vrijgevigheid
aan de
dag
leggen;
maar al
zou hij,
gedreven
door
enig
ander
motief
dan
oprechte
liefde,
al zijn
bezittingen
geven om
de
hongerigen
te
voeden,
dan zou
deze
daad hem
niet in
de gunst
van God
aanbevelen.
Hij kan
in zijn
ijver
zelfs
een
martelaarsdood
sterven,
maar als
hij niet
door
liefde
wordt
aangedreven,
zou hij
door God
als een
misleide
dweper
of als
een
eerzuchtige
huichelaar
worden
beschouwd.
“De
liefde
is
lankmoedig,
de
liefde
is
goedertieren,
zij is
niet
afgunstig,
de
liefde
praalt
niet,
zij is
niet
opgeblazen.”
De
grootste
vreugde
spruit
voort
uit de
diepste
ootmoed.
De
sterkste
en
edelste
karakters
zijn op
het
fundament
van
geduld,
liefde,
en
onderworpenheid
aan Gods
wil
opgebouwd.
De
liefde
“kwetst
niemands
gevoel,
zij
zoekt
zichzelf
niet,
zij
wordt
niet
verbitterd,
zij
rekent
het
kwade
niet
toe.”
De
liefde
overeenkomstig
de geest
van
Christus
kent aan
de
motieven
en daden
van
anderen
de
gunstigste
verklaring
toe. Zij
stelt
hun
fouten
niet
nodeloos
aan de
kaak;
zij
luistert
niet
begerig
naar
onaangename
mededelingen,
maar
probeert
veeleer
de goede
eigenschappen
van
anderen
naar
voren te
brengen.
Liefde
“is niet
blijde
over
ongerechtigheid,
maar zij
is
blijde
met de
waarheid.
Alles
bedekt
zij,
alles
gelooft
zij,
alles
hoopt
zij,
alles
verdraagt
zij".
Deze
liefde
“vergaat
nimmermeer".
Ze kan
nimmer
haar
waarde
verliezen;
zij is
een
goddelijke
eigenschap.
Zij zal
door
haar
bezitter
als een
kostbare
schat
door de
poorten
van de
stad
Gods
gedragen
worden.
“Zo
blijven
dan:
Geloof,
hoop en
liefde,
deze
drie,
maar de
meeste
van deze
is de
liefde".
Doordat
het
zedelijk
peil
onder de
Corinthische
gelovigen
daalde,
waren er
sommigen
die
enkele
fundamentele
kenmerken
van hun
geloof
hadden
laten
varen.
Enigen
waren zo
ver
gegaan,
dat zij
de
opstanding
loochenden.
Paulus
trachtte
deze
dwaling
met een
zeer
duidelijk
getuigenis
van de
onmiskenbare
gebeurtenis
van
Christus'
opstanding
te
weerleggen.
Hij
verklaarde
dat
Christus
na Zijn
dood,
“ten
derde
dage is
opgewekt
naar de
Schriften,"
waarna
"Hij is
verschenen
aan
Cephas,
daarna
aan de
twaalve.
Vervolgens
is Hij
verschenen
aan meer
dan
vijfhonderd
broeders
tegelijk,
van wie
het
merendeel
thans
nog in
leven
is, doch
sommigen
zijn
ontslapen.
Vervolgens
is Hij
verschenen
aan
Jacobus,
daarna
aan al
de
apostelen;
maar het
allerlaatst
is Hij
ook aan
mij
verschenen.”
Met
overtuigende
kracht
zette de
apostel
de grote
waarheid
van de
opstanding
uiteen.
“Indien
er geen
opstanding
der
doden
is",
betoogde
hij,
“dan is
ook
Christus
niet
opgewekt.
En
indien
Christus
niet is
opgewekt,
dan is
immers
onze
prediking
zonder
inhoud,
en
zonder
inhoud
is ook
uw
geloof.
Dan
blijken
wij ook
valse
getuigen
van God
te zijn,
want dan
hebben
wij
tegen
God in
getuigd,
dat Hij
de
Christus
opgewekt
heeft,
die Hij
toch
niet
heeft
opgewekt,
indien
er geen
doden
opgewekt
worden.
Immers,
indien
er geen
doden
opgewekt
worden,
dan is
Christus
ook niet
opgewekt;
en
indien
Christus
niet is
opgewekt,
dan is
uw
geloof
zonder
vrucht,
dan zijt
gij nog
in uw
zonden.
Dan zijn
ook zij,
die in
Christus
ontslapen
zijn,
verloren.
Indien
wij
alleen
voor dit
leven
onze
hoop op
Christus
gebouwd
hebben,
zijn wij
de
beklagenswaardigste
van alle
mensen.
Maar nu,
Christus
is
opgewekt
uit de
doden,
als
eersteling
van hen,
die
ontslapen
zijn.”
De
apostel
richtte
de geest
van de
Corinthische
broeders
op de
zegeningen
van
de
opstandingsmorgen,
wanneer
alle
slapende
heiligen
zullen
worden
opgewekt
om
voortaan
voor
eeuwig
met hun
Here te
leven.
“Zie",
verklaarde
de
apostel,
“ik deel
u een
geheimenis
mede.
Allen
zullen
wij niet
ontslapen,
maar
allen
zullen
wij
veranderd
worden,
in een
ondeelbaar
ogenblik,
bij de
laatste
bazuin,
want de
bazuin
zal
klinken
en de
doden
zullen
onvergankelijk
opgewekt
worden
en wij
zullen
veranderd
worden.
Want
dit
vergankelijke
moet
onvergankelijkheid
aandoen
en dit
sterfelijke
moet
onsterfelijkheid
aandoen.
En zodra
dit
vergankelijke
onvergankelijkheid
aangedaan
heeft,
en dit
sterfelijke
onsterfelijkheid
aangedaan
heeft,
zal
het
woord
werkelijkheid
worden,
dat
geschreven
is: De
dood is
verzwolgen
in de
overwinning.
Dood,
waar is
uw
overwinning?
Dood,
waar is
uw
prikkel?.…..
Maar
Gode zij
dank,
die ons
de
overwinning
geeft
door
onze
Here
Jezus
Christus.”
Een
glorierijke
overwinning
staat de
getrouwen
te
wachten.
Zich
bewust
van de
mogelijkheden
die
binnen
het
bereik
lagen
van de
Corinthische
gelovigen,
trachtte
de
apostel
hun
datgene
voor te
stellen,
wat hen
zou
opheffen
uit
zelfzucht
en
materialisme
en wat
het
leven
rijker
zou
maken
door de
hoop op
de
onsterfelijkheid.
Ernstig
vermaande
hij hen
om hun
hoge
roeping
in
Christus
getrouw
te zijn.
“Mijn
geliefde
broeders",
smeekte
hij,
“weest
standvastig,
onwankelbaar,
te allen
tijde
overvloedig
in het
werk des
Heren,
wetende,
dat uw
arbeid
niet
vergeefs
is in de
Here".
Zo
trachtte
de
apostel,
op de
meest
vastberaden
en
indrukwekkende
wijze,
de valse
en
gevaarlijke
denkbeelden
en
gewoonten
die in
de
gemeente
van
Corinthe
de
overhand
hadden,
te
verbeteren.
Hij
sprak
openhartig,
doch ter
wille
van hun
zielen.
Bij zijn
waarschuwingen
en
vermaningen
bescheen
hen het
licht
van de
troon
Gods om
de
verborgen
zonden
die hun
levens
verontreinigden,
te
openbaren.
Hoe zou
het
worden
ontvangen?
Nadat
Paulus
zijn
brief
verzonden
had, was
hij
bevreesd
dat het
geschrevene
hen die
hij
probeerde
te
helpen,
te diep
zou
krenken.
Hij was
fel
beducht
voor een
verdere
vervreemding
en soms
verlangde
hij
ernaar,
zijn
woorden
te
kunnen
herroepen.
Degenen
die
zich,
evenals
de
apostel,
voor
geliefde
gemeenten
of
instellingen
verantwoordelijk
hebben
gevoeld,
kunnen
zijn
neerslachtigheid
van
geest en
zelfbeschuldiging
best
begrijpen.
Gods
dienstknechten
die voor
deze
tijd de
verantwoording
van Zijn
werk
dragen,
weten
iets van
dezelfde
ervaring
in
arbeid,
strijd
en
angstige
bezorgdheid
die het
lot van
de grote
apostel
was.
Bekommerd
om de
verdeeldheid
in de
gemeente,
op
ondankbaarheid
en
verraad
stuitend
bij
diegenen
waarvan
hij
medeleven
en steun
had
verwacht,
zich
bewust
van het
gevaar
voor de
gemeenten
die de
zonden
in hun
midden
koesterden,
en
gedwongen
een
diepgaand
getuigenis
te
richten
als
berisping
voor hun
zonden,
ging hij
terzelfder
tijd
gebukt
onder de
vrees
dat hij
met te
grote
gestrengheid
zou
hebben
gehandeld.
Met
angstige
bezorgdheid
wachtte
hij op
berichten
over de
ontvangst
van zijn
boodschap.
("Van
Jeruzalem
tot
Rome" -
E.G.White)