Dit
hoofdstuk
is
gebaseerd
op de
eerste
brief
aan de
Corinthiërs
De
eerste
brief
aan de
gemeente
te
Corinthe
werd
door
Paulus
gedurende
het
laatste
deel van
zijn
verblijf
te Efeze
geschreven.
Voor
geen
anderen
had hij
een
diepere
belangstelling
gevoeld
of meer
onvermoeibare
arbeid
aangewend
dan voor
de
gelovigen
in
Corinthe.
Gedurende
anderhalf
jaar had
hij
onder
hen
gewerkt,
hen naar
de
gekruisigde
en
opgestane
Heiland
verwezen
als de
enige
weg tot
behoud,
en er
bij hen
op
aangedrongen
onvoorwaardelijk
op de
herscheppende
macht
van Zijn
genade
te
vertrouwen.
Alvorens
degenen
die een
christelijke
belijdenis
aflegden,
in de
gemeenschap
der
gelovigen
op te
nemen,
was
Paulus
zo
behoedzaam
geweest
hun
bijzonder
onderricht
te geven
over de
rechten
en
plichten
van de
christen,
en hij
had er
ernstig
naar
gestreefd
hen in
het
getrouw
vervullen
van hun
doopbeloften
behulpzaam
te zijn.
Paulus
had een
levendig
besef
van de
strijd
die
iedere
ziel
moet
voeren
met de
machten
van de
boze,
welke
onophoudelijk
hen
proberen
te
misleiden
en te
verleiden.
Onvermoeid
heeft
hij
gewerkt
om de
nog
jeugdigen
in het
geloof
te
sterken
en te
vormen.
Hij had
hun
dringend
verzocht
zich
volledig
aan God
over te
geven,
omdat
hij wist
dat,
indien
de ziel
faalt in
haar
overgave,
de zonde
niet is
overwonnen,
de
begeerte
en
hartstochten
nog
steeds
strijden
om de
overhand
te
verkrijgen,
en de
verleidingen
het
geweten
vertroebelen.
De
overgave
moet
volledig
zijn.
Iedere
zwakke,
twijfelende,
worstelende
ziel die
zich
volkomen
aan God
overgeeft,
wordt in
directe
verbinding
gebracht
met
machten
die hem
in staat
stellen
om te
overwinnen.
De hemel
staat
hem ter
zijde,
en in
alle
tijden
van
aanvechting
of
beproeving
heeft
hij
ondersteuning
en hulp
van
weldoende
engelen.
De leden
van de
gemeente
te
Corinthe
waren
omgeven
door
afgoderij
en
zingenot
in de
meest
verleidende
vorm.
Zolang
de
apostel
bij hen
was,
oefenden
deze
invloeden
slechts
weinig
macht
over hen
uit.
Paulus'
onwrikbaar
geloof,
zijn
innige
gebeden
en
ernstige
woorden
van
onderricht,
en
bovenal
zijn
godvruchtige
levenswandel,
hadden
hen
geleerd
zichzelf
om
Christus'
wil te
verloochenen,
liever
dan zich
te
verblijden
in de
genietingen
der
zonde.
Na het
vertrek
van
Paulus
deden
zich
echter
ongunstige
omstandigheden
gelden.
Tussen
de tarwe
vertoonde
zich het
door de
vijand
gezaaide
onkruid,
dat
weldra
zijn
kwade
vruchten
begon af
te
werpen.
Voor de
gemeente
te
Corinthe
was dit
een
zware
tijd van
beproeving.
De
apostel
was niet
meer bij
hen om
hun
geloofsijver
aan te
vuren en
hen bij
hun
pogingen
om in
overeenstemming
met Gods
wil te
leven,
te
ondersteunen.
Langzamerhand
werden
velen
zorgeloos
en
onverschillig,
en gaven
zij zich
over aan
natuurlijke
lusten
en
neigingen.
Hij die
hen zo
dikwijls
had
gemaand
om naar
hogere
idealen
van
reinheid
en
oprechtheid
te
streven,
was niet
meer bij
hen; en
niet
weinigen
die ten
tijde
van hun
bekering
hun
slechte
gewoonten
hadden
prijsgegeven,
keerden
nu naar
de
onterende
zonden
van het
heidendom
terug.
Paulus
had
onomwonden
aan de
gemeente
geschreven,
en hen
voorgehouden
dat zij
“niet
moesten
omgaan"
met
leden
die in
de
zonden
volhardden.
Maar
veel
gelovigen
verdraaiden
deze
woorden
van
vermaning
van de
apostel
en in
hun
spitsvondigheid
verontschuldigden
zij
zichzelf
dat zij
zijn
onderricht
hadden
veronachtzaamd.
Paulus
had van
de
gemeente
een
brief
ontvangen
waarin
hem over
verschillende
zaken
van
belang
om raad
werd
gevraagd,
maar
waarin
niets
werd
gezegd
omtrent
de grove
zonden
die
onder
hen
heersten.
De
apostel
had
echter
door de
Heilige
Geest
krachtig
de
indruk
bekomen
dat de
ware
toestand
van de
gemeente
geheim
werd
gehouden,
en dat
dit
schrijven
een
pogen
was om
hem
beweringen
te
ontlokken,
die de
schrijvers
ten
dienste
van hun
eigen
doelstellingen
konden
uitleggen.
Omstreeks
deze
tijd
kwamen
leden
van het
huisgezin
van
Chloë,
een
christelijke
familie
die in
Corinthe
in hoog
aanzien
stond,
naar
Efeze.
Paulus
vroeg
hen naar
de stand
van
zaken,
en zij
vertelden
hem dat
de
gemeente
door
onenigheid
was
verscheurd.
De
verschillen
die ten
tijde
van
Apollos
hadden
overheerst,
hadden
zich nog
aanzienlijk
toegespitst.
Valse
leraars
brachten
de leden
ertoe
het
onderricht
van
Paulus
te
verachten.
De
leerstellingen
en
verordeningen
van het
evangelie
had men
verkeerd
voorgesteld.
Hoogmoed,
afgoderij,
en
zingenot
namen
gestadig
toe
onder
hen die
zich
eens
beijverden
voor een
christelijke
levenswandel.
Toen hem
deze
toestand
werd
afgeschilderd,
begreep
Paulus
dat zijn
bangste
bezorgdheid
overtroffen
was.
Toch gaf
hij niet
toe aan
de
gedachte
dat zijn
werk een
mislukking
was
geweest.
Met
“beklemdheid
des
harten"
en onder
„vele
tranen"
vroeg
hij God
om raad.
Graag
zou hij
dadelijk
Corinthe
hebben
bezocht,
indien
dit het
verstandigste
was
geweest.
Maar hij
wist dat
de
gelovigen
in deze
omstandigheden
geen nut
van zijn
arbeid
zouden
hebben,
en
daarom
zond hij
Titus om
de weg
voor te
bereiden
voor een
bezoek
dat hij
hun
naderhand
zou
brengen.
En,
terwijl
hij alle
persoonlijke
gevoelens
opzij
zette
ten
opzichte
van de
gedragslijn
van hen
die in
hun
optreden
zulke
vreemde
handelwijzen
openbaarden,
en zich
geheel
aan God
toevertrouwde,
schreef
de
apostel
aan de
gemeente
te
Corinthe
één van
zijn
diepste,
leerrijkste,
meest
indrukwekkende
brieven.
Hij ging
met
opmerkelijke
helderheid
te werk
om de
verscheidene,
door de
gemeente
naar
voren
gebrachte
vragen,
te
beantwoorden,
en
algemene
stelregels
voor te
schrijven
die,
wanneer
ze
zouden
worden
opgevolgd,
hen tot
een
hoger
geestelijk
niveau
zouden
leiden.
Zij
verkeerden
in
gevaar,
en de
gedachte
dat hij
in deze
kritieke
tijd
geen
ingang
tot hun
harten
zou
verkrijgen,
was voor
hem
ondraaglijk.
Getrouw
waarschuwde
hij hen
voor het
gevaar
waarin
zij
verkeerden
en
berispte
hij hen
om hun
zonden.
Hij wees
hen
wederom
op
Christus
en
probeerde
het vuur
van hun
eerste
toewijding
opnieuw
te doen
ontvlammen.
De grote
liefde
van de
apostel
voor de
gelovigen
in
Corinthe
kwam tot
uiting
in zijn
liefdevolle
groet
aan de
gemeente.
Hij
verwees
naar hun
godsdienstige
belevenis,
toen zij
zich van
hun
afgodendienst
afwendden
tot de
aanbidding
en de
dienst
van de
ware
God. Hij
herinnerde
hen aan
de gaven
van de
Heilige
Geest
die zij
hadden
ontvangen,
en
toonde
aan dat
het voor
hen een
voorrecht
was
gestage
vooruitgang
in de
christelijke
levenswandel
te
maken,
totdat
zij de
reinheid
en
heiligheid
van
Christus
zouden
hebben
bereikt.
“In elk
opzicht
zijt gij
rijk
geworden
in Hem",
schreef
hij, “in
alle
woord en
alle
kennis,
gelijk
het
getuigenis
aangaande
Christus
onder u
bevestigd
is,
zodat
gij ten
aanzien
van geen
enkele
genadegave
te kort
komt,
terwijl
gij
uitziet
naar de
openbaring
van onze
Here
Jezus
Christus.”
Paulus
sprak
openlijk
over de
onenigheden
die in
de
gemeente
te
Corinthe
waren
ontstaan,
en hij
maande
de leden
de
strijd
te
staken.
“Ik
vermaan
u,
broeders,"
schreef
hij,
“bij de
naam van
onze
Here
Jezus
Christus:
weest
allen
eenstemmig
en laten
er geen
scheuringen
onder u
zijn;
weest
vast
aaneengesloten,
één van
zin en
één van
gevoelen".
De
apostel
veroorloofde
het zich
te
vermelden
hoe en
door wie
hij van
de
toedracht
in de
gemeente
op de
hoogte
was
gesteld.
“Mij is
namelijk
omtrent
u, mijn
broeders,
medegedeeld
door de
huisgenoten
van
Chloë,
dat er
twisten
onder u
zijn".
Paulus
was een
geïnspireerde
apostel.
De
waarheden
die hij
onderwees,
had hij
“door
openbaring"
ontvangen.
Toch
openbaarde
de Here
hem niet
te allen
tijde
dadelijk
de
toestand
van Zijn
volk. In
dit
geval
hadden
zij die
in het
welzijn
van de
gemeente
te
Corinthe
belangstelden
en die
het
kwaad
hadden
zien
binnensluipen,
de zaak
aan de
apostel
voorgelegd;
en door
de
goddelijke
openbaring
die hij
eertijds
had
ontvangen,
was hij
erop
voorbereid
de aard
van deze
moeilijkheden
te
beoordelen.
Ondanks
het feit
dat de
Here hem
voor
deze
bijzondere
tijd
geen
nieuwe
openbaring
schonk,
namen
toch
degenen
die
inderdaad
naar
licht
zochten,
zijn
boodschap
aan als
de
mening
van
Christus.
De Here
had hem
de
moeilijkheden
en de
gevaren
getoond
die in
de
gemeenten
zouden
ontstaan,
en toen
deze
euvels
aan de
dag
traden,
verstond
de
apostel
daarvan
de
betekenis.
Hij was
voor de
verdediging
van de
gemeente
geroepen.
Hij
moest
over de
zielen
waken
als
iemand
die voor
God
rekenschap
had af
te
leggen.
En was
het niet
vanzelfsprekend
en juist
dat hij
aan de
berichten
over
onrust
en
verdeeldheid
onder
hen
aandacht
schonk?
Zeer
zeker!
En de
terechtwijzing
die hij
hun
zond,
was even
stellig
onder de
inspiratie
van de
Geest
Gods
geschreven
als al
zijn
andere
brieven.
De
apostel
vermeldt
niet de
valse
leraren
die
probeerden
de
vrucht
van zijn
arbeid
te
vernietigen.
Vanwege
de
duistere
toestand
en de
verdeeldheid
in de
gemeente,
onthield
hij zich
ervan
hen door
zulke
toespelingen
te
prikkelen,
uit
vrees
dat
sommigen
zich
geheel
van de
waarheid
zouden
afwenden.
Hij
vestigde
de
aandacht
op zijn
eigen
werk
onder
hen als
dat van
“een
kundig
bouwmeester"
die het
fundament
had
gelegd,
waarop
anderen
hadden
voortgebouwd.
Maar
daarbij
verheerlijkte
hij niet
zichzelf,
want hij
verklaarde:
“Wij
zijn
Gods
medearbeiders".
Hij
maakte
geen
aanspraak
op eigen
wijsheid,
maar
erkende
dat
alleen
goddelijke
macht
hem in
staat
had
gesteld
de
waarheid
uit te
dragen
op een
wijze
die Gode
welgevallig
was. In
verbondenheid
met
Christus,
de
grootste
van alle
leraren,
was
Paulus
in staat
gesteld
lessen
van
goddelijke
wijsheid
mede te
delen,
die
voorzagen
in de
noden
van alle
klassen,
en die
voor
alle
tijden,
in alle
plaatsen
en onder
alle
omstandigheden
van
toepassing
waren.
Tot de
meest
bedenkelijke
euveldaden
die
onder de
Corinthische
gelovigen
aan de
dag
getreden,
behoorde
de
terugkeer
tot vele
onterende
gebruiken
van het
heidendom.
Een
vroegere
bekeerling
was zo
diep
gezonken
dat zijn
losbandige
levenswandel
een
inbreuk
was
zelfs op
de
laagste
maatstaven
van de
heidenwereld.
De
apostel
smeekte
de
gemeente
om „de
bedrijver
van die
daad"
uit hun
midden
“te
verwijderen".
„Weet
gij
niet,"
vroeg
hij
vermanend,
“dat een
weinig
zuurdeeg
het
gehele
deeg
zuur
maakt?
Doet het
oude
zuurdeeg
weg,
opdat
gij een
vers
deeg
moogt
zijn;
gij zijt
immers
ongezuurd.”
Een
ander
ernstig
kwaad in
de
gemeente
was, dat
de ene
broeder
ging
rechten
tegen de
ander.
Er waren
overvloedige
voorzieningen
getroffen
om
moeilijkheden
die
onder de
gelovigen
waren
ontstaan,
te
vereffenen.
Christus
Zelf had
duidelijk
onderricht
gegeven,
hoe
dergelijke
zaken
moesten
worden
rechtgezet.
“Indien
uw
broeder
zondigt,
ga heen,
bestraf
hem
onder
vier
ogen.
Indien
hij naar
u
luistert,
hebt gij
uw
broeder
gewonnen.
Indien
hij niet
luistert,
neem dan
nog een
of twee
met u
mede,
opdat op
de
verklaring
van twee
getuigen
of van
drie
elke
zaak
vaststa.
Indien
hij naar
hen niet
luistert,
zeg het
dan aan
de
gemeente.
Indien
hij naar
de
gemeente
niet
luistert,
dan zij
hij u
als de
heiden
en de
tollenaar.
Voorwaar,
Ik zeg
u, al
wat gij
op aarde
bindt,
zal
gebonden
zijn in
de
hemel,
en al
wat gij
op aarde
ontbindt,
zal
ontbonden
zijn in
de
hemel.”
(Matth.18:15-18)
Aan de
gelovigen
te
Corinthe
die deze
duidelijke
raadgeving
uit het
oog
hadden
verloren,
schreef
Paulus
niet in
onzekere
bewoordingen
van
waarschuwing
en
berisping.
“Durft
iemand
uwer,
wanneer
hij iets
heeft
met een
ander,
recht
zoeken
bij de
onrechtvaardigen
en niet
bij de
heiligen?"
vroeg
hij. „Of
weet gij
niet,
dat de
heiligen
de
wereld
zullen
oordelen?
En
indien
bij u
het
oordeel
over de
wereld
berust,
zijt gij
dan
onbevoegd
voor de
meest
onbetekende
rechtspraak?
Weet gij
niet,
dat wij
over
engelen
oordelen
zullen?
Hoeveel
te meer
dan over
alledaagse
dingen?
Indien
gij
alledaagse
geschillen
te
berechten
hebt,
laat gij
dan hen
zitting
nemen,
die in
de
gemeente
niet in
tel
zijn? Ik
zeg het
om u te
beschamen.
Is er
dan bij
u geen
enkel
wijs
man, die
uitspraak
zal
kunnen
doen
tussen
broeders?
Zoekt nu
de ene
broeder
recht
tegen de
andere,
en dat
bij de
ongelovigen?
Maar dan
is de
zaak
voor u
reeds
geheel
verloren,
dat gij
tegen
elkander
rechtszaken
hebt.
Waarom
lijdt
gij niet
liever
onrecht?
.…. Maar
zelf
doet gij
onrecht
en doet
gij te
kort, en
dat aan
broeders.
Of weet
gij
niet,
dat
onrechtvaardigen
het
Koninkrijk
Gods
niet
beerven
zullen?"
Satan
probeert
voortdurend
wantrouwen,
vervreemding
en haat
onder
Gods
volk te
zaaien.
Wij
zullen
vaak
geneigd
zijn te
denken
dat er
een
inbreuk
op onze
rechten
wordt
gemaakt,
zelfs
wanneer
er geen
werkelijke
oorzaak
voor
deze
veronderstelling
is.
Degenen
van wie
de
liefde
voor
zichzelf
sterker
is dan
hun
liefde
voor
Christus
en Zijn
zaak,
zullen
hun
eigen
belangen
op de
voorgrond
plaatsen
en hun
toevlucht
tot
nagenoeg
ieder
middel
nemen om
deze te
beveiligen
en te
handhaven.
Zelfs
velen
die
nauwgezette
christenen
schijnen
te zijn,
laten
zich
door
hoogmoed
en het
gevoel
van
eigenwaarde
ervan
weerhouden,
om in
alle
stilte
persoonlijk
te gaan
tot hen
die zij
ten
onrechte
verdenken,
om in de
geest
van
Christus
met hen
te
spreken
en voor
elkander
te
bidden.
Sommigen
die zich
door hun
broeders
benadeeld
voelen,
willen
zelfs
naar de
rechtbank
gaan, in
plaats
van de
richtlijn
van de
Heiland
te
volgen.
Christenen
moeten
geen
beroep
doen op
burgerlijke
rechtbanken
om
geschillen
te
beslechten
die
onder
gemeenteleden
mochten
zijn
ontstaan.
Zulke
twisten
moeten
zij in
overeenstemming
met het
christelijke
voorschrift,
onderling
of met
hulp van
de
gemeente
regelen.
Zelfs
wanneer
onrecht
mocht
zijn
gepleegd,
zal de
volgeling
van de
zachtmoedige
en
nederige
Jezus
“zich
liever
te kort
laten
doen"
dan de
zonden
van zijn
broeder
in de
gemeente
voor de
wereld
bloot te
leggen.
Rechtsgedingen
tussen
broeders
zijn
voor de
zaak der
waarheid
een
smaad.
Christenen
die met
elkaar
gaan
rechten,
stellen
de
gemeente
bloot
aan de
spot van
haar
vijanden
en doen
de
machten
der
duisternis
triomferen.
Zij
wonden
Christus
opnieuw
en maken
Hem
openlijk
te
schande.
Door het
gezag
van de
gemeente
te
negeren,
tonen
zij hun
minachting
voor God
die de
gemeente
haar
gezag
verleende.
In deze
brieven
aan de
Corinthiërs
trachtte
Paulus
hun de
macht
van
Christus
om hen
voor
zonde te
bewaren,
te
tonen.
Hij wist
dat,
indien
zij
geheel
aan de
hun
gestelde
voorwaarden
zouden
voldoen,
zij
sterk
zouden
zijn in
de
kracht
van de
Almachtige.
Als een
middel
om hen
te
helpen
zich
geheel
van de
slavernij
der
zonde
los te
rukken,
en te
komen
tot
volkomen
heiligheid
in de
vreze
des
Heren,
overtuigde
Paulus
hen van
de
aanspraken,
van Hem
aan wie
zij ten
tijde
van hun
bekering
hun
leven
hadden
opgedragen.
“Gij
zijt van
Christus",
verklaarde
hij.
“Gij
zijt
duur
gekocht;
zo
verheerlijkt
dan God
in uw
lichaam
en in uw
geest,
welke
van God
zijn.”
(1 Cor.
3:23;
6:19,20)
De
apostel
beschreef
duidelijk
de
uitkomst
van een
terugkeer
van een
rein en
heilig
leven
tot de
verderfelijke
gebruiken
van het
heidendom.
“Dwaalt
niet!"
schreef
hij.
„Hoereerders,
afgodendienaars,
overspelers,.…..
dieven,
geldgierigen,
dronkaards,
lasteraars
of
oplichters,
zullen
het
Koninkrijk
Gods
niet
beerven".
Hij
smeekte
hen de
lage
hartstochten
en
begeerten
in
bedwang
te
houden.
“Weet
gij
niet,
dat uw
lichaam
een
tempel
is van
de
Heilige
Geest,
die in u
woont,
die gij
van God
ontvangen
hebt?"
Omdat
Paulus
in het
bezit
was van
hoge,
geestelijke
gaven,
openbaarde
zijn
leven de
kracht
van een
zeldzame
wijsheid,
die hem
voorzag
van een
levendig
inzicht
en een
hartelijk
medeleven,
en die
hem in
nauwe
verbinding
met
anderen
bracht,
zodat
hij in
staat
was hun
betere
natuur
op te
wekken
en hen
te
inspireren
tot het
streven
naar een
hoger
leven.
Zijn
hart was
met
vurige
liefde
voor de
Corinthische
gelovigen
vervuld.
Hij
verlangde
ernaar
om te
zien dat
zij een
innige
vroomheid
zouden
openbaren,
die hen
in
verzoeking
zou
staande
houden.
Hij wist
dat de
synagoge
van
satan
hen bij
iedere
stap op
de
christelijke
levensweg
weerstand
zou
bieden,
en dat
zij
dagelijks
strijd
hadden
te
voeren.
Zij
moesten
zich
voor de
heimelijke
nadering
van de
vijand
hoeden,
en onder
voortdurend
waken en
bidden
oude
gewoonten
en
natuurlijke
neigingen
onderdrukken.
Paulus
wist dat
de
hogere
christelijke
doeleinden
alleen
door
veel
gebed en
standvastige
waakzaamheid
kunnen
worden
bereikt,
en dit
trachtte
hij hen
in te
prenten.
Hij wist
echter
ook, dat
in
Christus,
de
Gekruisigde,
kracht
werd
verleend
om de
ziel te
bekeren,
die door
God werd
aangewend
om hen
in staat
te
stellen
alle
verleidingen
tot het
kwade te
weerstaan.
Met
geloof
in God
als hun
wapenrusting
en met
Zijn
woord
als hun
wapen,
zouden
zij
worden
voorzien
van een
innerlijke
kracht
die hen
in staat
zou
stellen
alle
aanslagen
van de
vijand
af te
slaan.
De
Corinthische
gelovigen
hadden
behoefte
aan een
diepere
ervaring
in de
dingen
Gods.
Zij
begrepen
niet
geheel
wat het
wilde
zeggen
Zijn
heiligheid
te
aanschouwen
en van
stap tot
stap tot
karaktervernieuwing
te
komen.
Zij
hadden
slechts
de
eerste
stralen
van de
vroege
dageraad
van die
heiligheid
aanschouwd.
Paulus
wenste
hun toe
dat zij
met de
volheid
Gods
verzadigd
mochten
worden
om
blijvend
Hem te
kennen,
wiens
opgang
zo zeker
is als
de
dageraad,
en dat
ze
zouden
voortgaan
van Hem
te
leren,
totdat
zij
zouden
komen
tot de
volle
middaghoogte
van een
volmaakt
evangelisch
geloof.
("Van
Jeruzalem
tot
Rome" -
E.G.White)