Nadat
Paulus
Corinthe
had
verlaten,
werd
Efeze
zijn
volgende
arbeidsveld.
Hij
bevond
zich op
weg naar
Jeruzalem
om een
op
handen
zijnd
feest
bij te
wonen;
en zijn
verblijf
te Efeze
was
noodzakelijkerwijze
van
korte
duur.
Hij
onderhield
zich met
de Joden
in de
synagoge,
en de
indruk
die hij
op hen
maakte,
was zo
gunstig,
dat ze
hem
dringend
verzochten
zijn
werk
onder
hen
voort te
zetten.
Zijn
voornemen
om
Jeruzalem
te
bezoeken
belette
hem toen
langer
te
blijven,
maar hij
beloofde
tot hen
terug te
keren,
“zo God
wil".
Aquila
en
Priscilla
hadden
hem naar
Efeze
vergezeld,
en hij
liet hen
daar
achter
om het
door hem
aangevangen
werk
voort te
zetten.
Het was
in die
tijd dat
„een
zekere
Jood,
genaamd
Apollos,
geboortig
uit
Alexandrië,
een
geleerd
man,
doorkneed
in de
Schriften,
te Efeze
kwam".
Hij had
de
prediking
van
Johannes
de Doper
gehoord,
had de
doop der
bekering
ontvangen,
en was
er een
levende
getuige
van dat
het werk
van de
profeet
niet
tevergeefs
was
geweest.
De
Schrift
zegt van
Apollos
dat hij
“was
ingelicht
omtrent
de weg
des
Heren
en,
vurig
van
geest,
sprak en
leerde
hij
nauwkeurig
hetgeen
op Jezus
betrekking
had,
ofschoon
hij
alleen
wist van
de doop
van
Johannes".
Gedurende
zijn
verblijf
in Efeze,
“begon
Apollos
vrijmoedig
op te
treden
in de
synagogen".
Onder
zijn
toehoorders
bevonden
zich
Aquila
en
Priscilla.
Toen zij
bemerkten
dat hij
nog niet
het
volle
licht
van het
evangelie
had
ontvangen,
„namen
zij hem
tot zich
en
legden
hem de
weg Gods
nauwkeuriger
uit".
Door dit
onderricht
kreeg
hij een
duidelijker
begrip
van de
Schriften,
en werd
hij een
van de
meest
bekwame
verdedigers
van het
christelijk
geloof.
Apollos
wilde
naar
Achaje
reizen,
en de
broeders
te Efeze
“schreven
aan de
discipelen,
dat ze
hem
moesten
ontvangen"
als een
leraar
die in
volle
overeenstemming
verkeerde
met de
gemeente
van
Christus.
Hij
begaf
zich
naar
Corinthe,
en door
zijn
werk in
het
openbaar
en van
huis tot
huis
bestreed
hij
onvermoeid
de Joden
“……..en
bewees
uit de
Schriften,
dat
Jezus de
Christus
is.”
Paulus
had het
zaad der
waarheid
geplant.
Apollos
maakte
het nu
nat. Het
succes
dat met
de
evangelieprediking
van
Apollos
gepaard
ging,
bracht
sommige
gelovigen
ertoe
zijn
werk
boven
dat van
Paulus
te
verheerlijken.
Het
vergelijken
van deze
twee
mensen
met
elkaar
bracht
in de
gemeente
een
partijdigheid
die de
voortgang
van het
evangelie
zeer
belemmerde.
Gedurende
de
anderhalf
jaar die
Paulus
in
Corinthe
had
doorgebracht
had hij
opzettelijk
het
evangelie
in
eenvoud
verkondigd.
“Niet
met
schittering
van
woorden
of
wijsheid"
was hij
tot de
Corinthiërs
gekomen,
maar met
vrees en
beving,
en “met
betoon
van
geest en
kracht",
had hij
„het
getuigenis
van God"
gebracht,
opdat
hun
„geloof
niet zou
rusten
op
wijsheid
van
mensen,
maar op
kracht
van
God.” (1
Cor.
2:1,4,5)
Paulus
had
noodzakelijkerwijze
zijn
manier
van
onderwijs
aan de
omstandigheden
in die
gemeente
aangepast.
“Ik,
broeders,
kon niet
tot u
spreken
als tot
geestelijke
mensen",
legde
hij hun
later
uit,
„maar
slechts
als tot
vleselijke,
nog
onmondigen
in
Christus.
Melk heb
ik u
gegeven,
geen
vast
voedsel,
want dat
kondt
gij nog
niet
verdragen.”
(1
Cor.3:1,2)
Vele
gelovigen
te
Corinthe
begrepen
de
lessen
die hij
hun
trachtte
bij te
brengen
slechts
langzaam.
Hun
toenemen
in
geestelijke
kennis
hield
geen
gelijke
tred met
de
geboden
voorrechten
en de
gunstige
gelegenheid.
Terwijl
ze al
ver
gevorderd
hadden
moeten
zijn in
hun
christelijke
ervaring
en in
staat
hadden
moet
zijn om
de
diepere
waarheden
van het
Woord te
verstaan,
stonden
ze daar
waar de
discipelen
stonden
toen
Christus
tot hen
zei:
“Nog
veel heb
Ik u te
zeggen,
maar gij
kunt het
thans
niet
dragen.”
(Joh.
16:12)
Naijver,
wantrouwen
en zucht
tot
aanklacht
hadden
de
harten
van veel
gelovigen
te
Corinthe
gesloten
voor de
volledige
werking
van de
Heilige
Geest,
die
“alle
dingen
doorzoekt,
zelfs de
diepten
Gods.”
(1
Cor.2:10)
Hoe wijs
ze ook
in
wereldse
wetenschap
mochten
zijn, in
de
kennis
van
Christus
waren ze
slechts
zuigelingen.
Het was
Paulus'
werk
geweest
de
Corinthische
bekeerlingen
in de
eerste
beginselen,
het
alfabet
van het
christelijk
geloof,
te
onderwijzen.
Hij had
hen
moeten
onderrichten
als
mensen
die
onbekend
waren
met de
inwerkingen
van de
goddelijke
macht in
het
menselijk
hart.
Zij
waren
toen
niet in
staat de
geheimenissen
van
verlossing
te
verstaan.
Want
“een
ongeestelijk
mens
aanvaardt
niet
hetgeen
van de
Geest
Gods is,
want het
is hem
dwaasheid
en hij
kan het
niet
verstaan,
omdat
het
slechts
geestelijk
te
beoordelen
is.” (1
Cor.2:14)
Paulus
had
getracht
het zaad
te
zaaien,
wat
anderen
moesten
bevochtigen.
Zijn
opvolgers
moesten
het werk
voortzetten
vanaf
het punt
waar hij
was
geëindigd,
en te
rechter
tijd
geestelijk
licht en
kennis
verschaffen
in die
mate
waarin
de
gemeente
het kon
vatten.
Toen de
apostel
zijn
werk in
Corinthe
aanving,
was hij
zich
ervan
bewust
dat hij
de grote
waarheden
die hij
wenste
te
onderwijzen,
met de
meeste
omzichtigheid
moest
inleiden.
Hij wist
dat zich
onder
zijn
toehoorders
trotse
aanhangers
van
menselijke
theorieën
en
vertegenwoordigers
van
valse
godsdienstige
stelsels
bevonden,
die in
verblindheid
rondtastten,
in de
hoop in
het boek
der
natuur
theorieën
te
ontdekken
die de
werkelijkheid
van het
geestelijke
en
onvergankelijke
leven,
zoals in
de
Schriften
geopenbaard,
zouden
weerspreken.
Hij wist
eveneens
dat
critici
zouden
trachten
de
christelijke
uitlegging
van het
geopenbaarde
Woord te
bestrijden,
en dat
sceptici
het
evangelie
van
Christus
met spot
en
verachting
zouden
behandelen.
Toen
Paulus
trachtte
zielen
tot de
voet van
het
kruis te
leiden,
waagde
hij het
niet om
de
ongebondenen
rechtstreeks
te
berispen,
of om
hun te
laten
zien hoe
afschuwelijk
hun
zonde
was in
de ogen
van een
heilig
God.
Liever
stelde
hij hun
het ware
levensdoel
voor
ogen, en
trachtte
hij hen
de
lessen
van de
goddelijke
Leraar
in te
prenten,
die,
wanneer
ze
werden
aanvaard,
hen uit
wereldsgezindheid
en zonde
tot
reinheid
en
gerechtigheid
zouden
opheffen.
Hij
stond
voornamelijk
stil bij
de
praktische
vroomheid
en de
heiligheid
waartoe
diegenen
moesten
komen
die een
plaats
waardig
zouden
worden
geacht
in Gods
Koninkrijk.
Hij
wenste
dat het
licht
van
Christus'
evangelie
de
duisternis
van hun
gemoed
zou
doorbreken,
opdat ze
zouden
zien hoe
weerzinwekkend
hun
immorele
praktijken
in de
ogen van
God
waren.
Dientengevolge
was het
hoofdthema
van zijn
prediking
onder
hen:
“Christus
en die
gekruisigd".
Hij
probeerde
hen aan
te
tonen,
dat de
heerlijke
waarheid
van
redding
door
berouw
jegens
God en
geloof
in de
Here
Jezus
Christus,
hun
ernstigste
streven
en hun
grootste
vreugde
moest
zijn.
De
wereldwijze
keert
zich van
het
licht
der
genade
af,
omdat
het zijn
hoogdravende
theorieën
beschaamt.
De
wereldling
weigert
het te
aanvaarden,
omdat
het hem
van zijn
aardse
afgoden
zou
scheiden.
Paulus
zag dat
het
karakter
van
Christus
eerst
moest
worden
verstaan,
alvorens
mensen
Hem
konden
liefhebben
of het
kruis
met ogen
des
geloofs
konden
aanschouwen.
Hier
moet het
uitgangspunt
liggen
van alle
streven
dat door
alle
eeuwen
heen de
kennis
en het
lied van
de
verlosten
zal
uitmaken.
Alleen
in het
licht
van het
kruis
kan de
werkelijke
waarde
van de
menselijke
ziel
worden
beoordeeld.
De
louterende
invloed
van de
genade
van God
verandert
de
aangeboren
aanleg
van de
mens. De
hemel
zou voor
de
vleselijk
gezinden
niet
begeerlijk
zijn.
Hun
natuurlijke,
ongeheiligde
harten
zouden
zich
niet tot
die
reine en
heilige
plaats
voelen
aangetrokken,
en
indien
het voor
hen
mogelijk
zou zijn
daar
binnen
te gaan,
zouden
ze er
geen
geestverwanten
aantreffen.
De
neigingen
die het
natuurlijke
hart
beheersen,
moeten
door de
genade
van
Christus
worden
overwonnen
eer de
gevallen
mens
geschikt
is om de
hemel
binnen
te gaan
en zich
in het
gezelschap
van de
reine,
heilige
engelen
te
verblijden.
Wanneer
iemand
sterft
voor de
zonde en
is
opgewekt
tot een
nieuw
leven in
Christus,
vervult
goddelijke
liefde
zijn
hart.
Zijn
verstand
is
geheiligd;
hij
drinkt
uit een
onuitputtelijke
bron van
vreugde
en
kennis.
En het
licht
van een
eeuwige
dag
schijnt
op zijn
weg,
omdat
het
Licht
des
Levens
voortdurend
met hem
is.
Paulus
had
getracht
zijn
broeders
in
Corinthe
diep te
overtuigen
van het
feit dat
hij en
de
predikers
die met
hem in
contact
stonden
slechts
mensen
waren
die door
God
waren
aangesteld
om de
waarheid
te
verkondigen;
dat zij
zich
allen
bezighielden
met
hetzelfde
werk, en
dat zij
voor de
resultaten
van hun
werk
eveneens
van God
afhankelijk
waren.
De
discussie
die zich
in de
gemeente
ten
aanzien
van de
betrekkelijke
verdiensten
van
verschillende
predikers
ontspon,
was niet
naar
Gods
bedoeling,
en was
het
resultaat
van het
koesteren
van de
eigenschappen
van het
natuurlijke
hart.
“Want
wanneer
de een
zegt: Ik
ben van
Paulus;
en de
ander:
Ik van
Apollos;
zijt gij
dan niet
(onveranderde)
mensen?
Wat is
dan
Apollos?
Of wat
is
Paulus?
Dienaren,
door wie
gij tot
geloof
gekomen
zijt, en
wel
zoals de
Here dit
aan een
ieder
geschonken
heeft.
Ik heb
geplant,
Apollos
heeft
begoten,
maar God
gaf de
wasdom.
Daarom,
noch wie
plant,
noch wie
begiet,
betekent
iets,
maar
God, die
de
wasdom
geeft.”
(1
Cor.3:4-7)
Het was
Paulus
die het
eerst
het
evangelie
in
Corinthe
had
gepredikt,
en die
de
gemeente
aldaar
had
georganiseerd.
Dit was
het werk
dat de
Here hem
had
toegewezen.
Later
werden
door
Gods
aanwijzing
andere
arbeiders
naar
Corinthe
geleid
om daar
hun taak
te
vervullen.
Het
uitgestrooide
zaad
moest
begoten
worden,
en dit
moest
Apollos
doen.
Hij
volgde
Paulus
in zijn
werk op
om
verder
onderricht
te geven
en om
bij te
dragen
tot de
ontwikkeling
van het
gezaaide
zaad.
Hij wist
de weg
naar de
harten
der
mensen
te
vinden,
maar het
was God
die de
wasdom
gaf.
Geen
menselijke,
maar
goddelijke
kracht
brengt
verandering
van het
karakter
tot
stand.
Zij die
planten,
en zij
die
begieten,
doen
niet het
zaad
opwassen.
Onder
Gods
leiding
arbeiden
zij, als
Zijn
verkozen
instrumenten,
samen
met Hem
in Zijn
werk.
Aan de
Meester-Werker
komt de
eer en
de
lofprijzing
toe,
welke
door de
resultaten
tot
uitdrukking
komen.
Gods
dienaren
bezitten
niet
allen
gelijke
gaven,
maar ze
zijn
allen
Zijn
arbeiders.
Een
ieder
moet van
de grote
Leraar
leren en
daarna
het
geleerde
aan
anderen
mededelen.
God
heeft
aan een
ieder
van Zijn
boodschappers
een
persoonlijk
werk te
doen
gegeven.
Er is
verscheidenheid
van
gaven,
maar
alle
arbeiders
moeten,
geleid
door de
heiligende
invloed
van de
Heilige
Geest,
in
eensgezindheid
zich
aaneensluiten.
Als zij
het
evangelie
van
genade
bekendmaken,
zullen
velen
door de
kracht
Gods
overtuigd
en
bekeerd
worden.
Het
menselijke
instrument
is met
Christus
verborgen
in God,
en
Christus
verschijnt
als de
voornaamste
onder
tienduizenden,
als Eén
die in
alle
opzichten
beminlijk
is. “Wie
plant en
wie
begiet,
staan
gelijk;
alleen
zal elk
zijn
eigen
loon
krijgen
naar
zijn
eigen
werk.
Want
Gods
medearbeiders
zijn
wij;
Gods
akker,
Gods
bouwwerk
zijt
gij.” (1
Cor.3:8,9)
In dit
schriftwoord
vergelijkt
de
apostel
de
gemeente
met een
bebouwde
akker
waarop
de
landlieden
arbeiden
en zorg
dragen
voor de
wijnstokken
die de
Here
plantte.
Zo
vergeleek
hij ook
de
gemeente
met een
bouwwerk
dat een
heilige
tempel
moet
worden
voor de
Here.
God is
de
Meester-Werker,
en Hij
heeft
ieder
mens
zijn
werk
toegemeten.
Allen
moeten
onder
Zijn
toezicht
werken,
Hem
laten
werken
voor en
door
Zijn
arbeiders.
Hij
verleent
hun tact
en
bekwaamheid,
en als
zij Zijn
voorschriften
nakomen,
bekroont
Hij hun
moeiten
met
succes.
Gods
dienaren
moeten
samenwerken,
op een
vriendelijke,
wellevende
manier,
“in
eerbetoon
elkander
ten
voorbeeld.”
(Rom.12:10)
Er moet
geen
liefdeloos
kritiseren
zijn,
niet het
afbreken
van het
werk van
een
ander,
en er
moeten
geen
afzonderlijke
partijen
zijn.
Ieder
mens aan
wie de
Here een
boodschap
heeft
toevertrouwd,
heeft
zijn
speciale
werk.
Iedereen
heeft
zijn
eigen,
persoonlijke
geaardheid,
die hij
niet aan
een
ander
moet
opdringen.
Toch
moet
ieder
met zijn
broeders
in
harmonie
samenwerken.
Gods
werkers
zijn
verplicht
in hun
arbeid
een
eenheid
te
vormen.
Niemand
mag
zichzelf
als een
richtsnoer
opwerpen
en
geringschattend
spreken
over
zijn
medewerkers
of hen
als
minderwaardigen
behandelen.
Een
ieder
moet,
onder
Gods
leiding,
het hem
toegewezen
werk
doen,
geëerbiedigd,
geliefd
en
bemoedigd
door de
andere
arbeiders.
Te zamen
moeten
ze het
werk
voltooien.
In
Paulus'
eerste
brief
aan de
Corinthiërs
besprak
hij deze
beginselen
breedvoerig.
De
apostel
verwijst
naar “de
dienaren
van
Christus"
als de
beheerders
„van de
geheimenissen
Gods".
Over hun
werk
verklaart
hij:
“Voor
zulke
beheerders
is dit
ten
slotte
het
vereiste:
betrouwbaar
te
blijken.
Nu raakt
het mij
zeer
weinig,
of ik al
door u
of door
enig
menselijk
gericht
beoordeeld
wordt.
Ja, ook
mijzelf
beoordeel
ik niet.
Want ik
ben mij
van
niets
bewust,
maar
daardoor
ben ik
niet
gerechtvaardigd;
Hij, die
mij
beoordeelt
is de
Here.
Daarom,
velt
geen
oordeel
vóór de
tijd,
dat de
Here
komt,
die ook
hetgeen
in de
duisternis
verborgen
is, aan
het
licht
zal
brengen
en de
raadslagen
der
harten
openbaar
maken.
En dan
zal aan
elk zijn
lof
geworden
van
God.” (1
Cor.4:1-5)
Het is
aan
niemand
toegestaan
om over
de
verschillende
dienaren
van God
te
oordelen.
De Here
alleen
is de
Rechter
van het
werk van
de mens
en Hij
zal aan
ieder
zijn
rechtvaardig
loon
doen
toekomen.
Terwijl
de
apostel
voortgaat,
verwijst
hij
rechtstreeks
naar de
vergelijkingen
die
tussen
zijn
werk en
dat van
Apollos
zijn
gemaakt:
„Dit,
broeders,
heb ik
op
mijzelf
en
Apollos
overgebracht
om
uwentwil,
opdat
gij uit
ons
voorbeeld
zoudt
leren
niet te
gaan
boven
hetgeen
geschreven
staat,
opdat
niet
iemand
uwer
zich
vóór de
een en
tegen de
ander
opblaze.
Want wie
maakt
onderscheid?
En wat
hebt
gij, dat
gij niet
ontvangen
hebt? En
indien
gij het
dan
ontvangen
hebt,
wat
beroemt
gij u,
alsof
gij het
niet
ontvangen
hadt?"
(1
Cor.4:6,7)
Paulus
stelde
de
gemeente
duidelijk
de
gevaren
en
ontberingen
voor
ogen die
hij en
zijn
medewerkers
geduldig
in hun
dienst
voor
Christus
hebben
doorstaan.
“Tot op
dit
ogenblik",
verklaarde
hij,
„verduren
wij
honger,
dorst,
naaktheid,
vuistslagen
en een
zwervend
leven;
wij
verrichten
zware
handenarbeid;
worden
wij
gescholden,
wij
zegenen;
worden
wij
vervolgd,
wij
verdragen;
worden
wij
gelasterd,
wij
blijven
vriendelijk;
wij zijn
als het
uitvaagsel
der
wereld
geworden,
als
aller
voetveeg,
tot op
dit
ogenblik
toe. Dit
schrijf
ik niet
om u
beschaamd
te
maken,
maar om
u als
mijn
geliefde
kinderen
terecht
te
wijzen.
Want al
hadt gij
duizenden
opvoeders
in
Christus,
gij hebt
niet
vele
vaders.
Immers,
ik heb u
in
Christus
Jezus
door het
evangelie
verwekt.”
(1
Cor.4:11-15)
Hij die
evangeliedienaren
uitzendt
als Zijn
afgezanten,
wordt
onteerd
wanneer
er zich
onder de
toehoorders
een zo
sterke
aanhankelijkheid
tot een
bepaalde
geliefde
prediker
openbaart,
dat men
daardoor
ongenegen
is de
werkzaamheden
van
bepaalde
andere
leraren
te
accepteren.
De Here
zendt
Zijn
volk
hulp,
niet
altijd
zoals
zij die
zich
zouden
wensen,
maar
zoals
zij die
behoeven.
Want
mensen
zijn
kortzichtig
en
kunnen
niet
onderscheiden
wat voor
hen het
beste
is. Het
is
zelden
dat een
evangeliedienaar
alle
eigenschappen
bezit
die
nodig
zijn om
een
gemeente
in al de
vereisten
van het
christendom
tot
volle
ontwikkeling
te
brengen;
daarvoor
zendt
God vaak
andere
predikers,
die een
voor een
eigenschappen
bezitten
waarin
anderen
te kort
schieten.
De
gemeente
moet
deze
dienaren
van
Christus
dankbaar
aanvaarden,
net
zoals
zij de
Meester
Zelf
zouden
aanvaarden.
Zij
moeten
aan de
onderwijzing
zoveel
mogelijk
al het
nuttige
proberen
te
putten
dat
iedere
prediker
hun uit
het
Woord
van God
doet
toekomen.
De
waarheden
die Gods
dienaren
brengen,
moeten
worden
aangenomen
en in
ootmoed
des
harten
op prijs
worden
gesteld,
maar
geen
prediker
mag
verafgood
worden.
Door de
genade
van
Christus
zijn
Gods
dienaren
tot
boden
van
licht en
zegen
gesteld.
Wanneer
zij door
ernstig,
aanhoudend
gebed de
gave van
de
Heilige
Geest
ontvangen,
en
belast
met de
opdracht
om
zielen
te
winnen,
uitgaan,
hun
harten
vol
ijver om
de
triomfen
van het
kruis
uit te
dragen,
zullen
zij
vrucht
op hun
arbeid
zien.
Wanneer
ze
beslist
weigeren
om
menselijke
wijsheid
ten toon
te
spreiden
of
zichzelf
te
verheerlijken,
zullen
zij een
werk tot
stand
brengen
dat de
aanvallen
van
satan
zal
weerstaan.
Vele
zielen
zullen
zich uit
de
duisternis
wenden
tot het
licht,
en vele
gemeenten
zullen
worden
gesticht.
Mensen
zullen
worden
bekeerd,
niet tot
menselijke
instrumenten,
maar tot
Christus.
Het
eigen ik
moet op
de
achtergrond
blijven;
alleen
Jezus,
de Man
van
Golgotha,
moet
worden
gezien.
Zij die
heden
voor
Christus
arbeiden,
kunnen
dezelfde
voortreffelijke
eigenschappen
openbaren
die aan
de dag
werden
gelegd
door hen
die in
de
apostolische
eeuw het
evangelie
verkondigden.
God is
heden
ten dage
evenzeer
bereid
om macht
aan Zijn
dienaren
te
verlenen
als toen
Hij deze
aan
Paulus
en
Apollos,
aan
Silas en
Timotheüs,
aan
Petrus,
Jacobus
en
Johannes
gaf.
Ten
tijde
van de
apostelen
waren er
enkele
misleide
zielen
die
voorgaven
in
Christus
te
geloven,
doch die
weigerden
eerbied
voor
Zijn
afgezanten
te
tonen.
Zij
gaven te
kennen
dat ze
geen
menselijke
leraar
volgden,
maar dat
ze
zonder
de hulp
van de
evangeliedienaren
rechtstreeks
door
Christus
werden
onderwezen;
zij
waren
geestelijk
onafhankelijk,
en
onwillig
om aan
de stem
der
gemeente
gehoor
te
geven.
Zulke
mensen
waren in
groot
gevaar
om
zichzelf
te
misleiden.
God
heeft in
de
gemeente
mannen
met
verschillende
talenten
als Zijn
helpers
geplaatst,
opdat
door de
samengevoegde
wijsheid
van
velen de
mening
des
Geestes
zou
worden
aangetroffen.
Mensen
die
volgens
hun
eigen
sterke
karaktereigenschappen
te werk
gaan en
die
tevens
weigeren
om samen
te
werken
met
anderen
die een
lange
ervaring
in het
werk van
God
bezitten,
zullen
door
zelfvertrouwen
worden
verblind,
en
onbekwaam
zijn het
valse
van het
ware te
onderscheiden.
Het is
onvoorzichtig
om zulke
mensen
als
leiders
in de
gemeente
te
kiezen.
Zij
zullen
hun
eigen
oordeel
en
plannen
volgen,
zonder
zich om
het
oordeel
van hun
broeders
te
bekommeren.
Het is
gemakkelijk
voor de
vijand
om door
hen te
werken,
die,
ofschoon
zij zelf
bij
iedere
stap
raad
behoeven,
de
leiding
van
zielen
in eigen
kracht
op zich
nemen,
zonder
de
nederigheid
van
Christus
te
hebben
geleerd.
Indrukken
alleen
zijn
geen
veilige
gids bij
het
nakomen
van
plichten.
De
vijand
verleidt
dikwijls
mensen
ertoe om
te
geloven
dat het
God is
die hen
leidt,
terwijl
zij in
werkelijkheid
slechts
menselijke
opwellingen
volgen.
Maar als
we
zorgvuldig
waken en
onze
broeders
raadplegen,
zal de
wil des
Heren
ons
duidelijk
worden,
want de
belofte
luidt: „Ootmoedigen
doet Hij
wandelen
in het
recht,
en Hij
leert
ootmoedigen
Zijn
weg.”
(Psalm
25:9)
In de
eerste
christelijke
gemeente
waren er
sommigen
die
weigerden
Paulus
of
Apollos
te
erkennen,
maar van
oordeel
waren
dat
Petrus
hun
leider
was. Zij
beweerden
dat
Petrus
het
dichtst
bij
Christus
had
gestaan
toen de
Meester
op aarde
was,
terwijl
Paulus
een
vervolger
van de
gemeente
was
geweest.
Hun
meningen
en
gevoelens
waren
door
vooroordelen
gebonden.
Zij
toonden
niet de
welwillendheid,
de
edelmoedigheid,
de
tederheid,
die er
blijk
van
gaven
dat
Christus
in hun
hart
woonde.
Het
gevaar
bestond
dat deze
partijgeest
voor de
gemeente
groot
onheil
tot
gevolg
zou
hebben.
De Here
gaf
Paulus
te
kennen
om
woorden
van
ernstige
vermaning
en
protest
te doen
horen.
Aan hen
die
zeiden:
“Ik ben
van
Paulus!
En ik
ben van
Apollos!
En ik
van
Cephas!
En ik
van
Christus!"
vroeg de
apostel:
“Is
Christus
gedeeld?
Is
Paulus
dan voor
u
gekruisigd,
of zijt
gij in
de naam
van
Paulus
gedoopt?"
Niemand
beroeme
zich op
mensen",
bepleitte
hij,
„alles
is
immers
het uwe:
hetzij
Paulus,
Apollos
of
Cephas,
hetzij
wereld,
leven of
dood,
hetzij
heden of
toekomst,
het is
alles
het uwe;
doch gij
zijt van
Christus,
en
Christus
is van
God.” (1
Cor.1:12,13;
3:21-23)
Paulus
en
Apollos
waren in
volkomen
overeenstemming.
Laatstgenoemde
was
teleurgesteld
en
bedroefd
over de
onenigheid
in de
gemeente
te
Corinthe.
Hij trok
geen
voordeel
uit de
voorkeur
die men
voor hem
toonde,
noch
moedigde
hij deze
aan,
maar hij
verliet
haastig
het
toneel
van de
strijd.
Toen
Paulus
hem
later
dringend
verzocht
Corinthe
nog eens
te
bezoeken,
weigerde
hij, en
hij
werkte
er niet
weer dan
na
lange,
lange
tijd,
toen de
gemeente
geestelijk
in
betere
staat
verkeerde.
("Van
Jeruzalem
tot
Rome" -
E.G.White)