Dit
hoofdstuk
is
gebaseerd
op de
brieven
aan de
Thessalonicenzen
De
aankomst
van
Silas en
Timotheüs
vanuit
Macedonië,
terwijl
Paulus
te
Corinthe
verbleef,
had de
apostel
zeer
bemoedigd.
Zij
brachten
hem
“goede
tijding"
omtrent
het
geloof
en de
liefde
van hen
die
gedurende
het
eerste
bezoek
van de
evangelieboodschappers
aan
Thessalonica
de
waarheid
hadden
aangenomen.
Paulus'
hart
ging met
tedere
sympathie
naar
deze
gelovigen
uit, die
te
midden
van
beproeving
en
tegenspoed
trouw
aan God
waren
gebleven.
Hij had
het
verlangen
hen
persoonlijk
te
bezoeken,
maar
toen dit
niet
mogelijk
was,
schreef
hij hun.
In deze
brief
aan de
gemeente
te
Thessalonica
gaf de
apostel
uiting
aan zijn
dankbaarheid
jegens
God voor
het
blijde
bericht
over de
toeneming
van hun
geloof:
“Broeders”,
schreef
hij,
“wij
zijn,
bij al
onze
nood en
druk,
vertroost
over u
door uw
geloof,
want nu
leven
wij, als
gij
staat in
de Here.
Want
welke
dank
kunnen
wij Gode
over u
vergelden
voor al
de
blijdschap,
waarmede
wij ons
om u
verblijden
voor
onze
God?
Nacht en
dag
bidden
wij
vurig,
dat wij
uw
aangezicht
mogen
zien en
voltooien
wat nog
aan uw
geloof
ontbreekt.”
“Wij
danken
God
altijd
om u
allen,
wanneer
wij u
gedenken
bij onze
gebeden,
onophoudelijk
gedachtig
aan het
werk uws
geloofs,
de
inspanning
uwer
liefde
en de
volharding
uwer
hoop op
onze
Here
Jezus
Christus
voor het
oog van
onze God
en
Vader.”
Vele
gelovigen
in
Thessalonica
hadden
zich
“van de
afgoden
bekeerd,
om de
levende
en
waarachtige
God te
dienen".
Zij
hadden
„het
woord
onder
zware
verdrukking"
aangenomen,
en hun
harten
waren
vervuld
„met
blijdschap
des
Heiligen
Geestes".
De
apostel
verklaarde
dat zij
in hun
trouwe
navolging
van de
Here
“een
voorbeeld
voor
alle
gelovigen
in
Macedonië
en
Achaje"
waren.
Deze
woorden
van lof
waren
niet
onverdiend,
“want
uit uw
midden
heeft
het
woord
des
Heren
weerklonken
niet
alleen
in
Macedonië
en
Achaje,
maar
allerwegen
is uw
geloof,
dat zich
op God
richt,
bekend
geworden".
De
gelovigen
van
Thessalonica
waren
trouwe
zendelingen.
Hun
harten
brandden
van
ijver
voor hun
Verlosser
die hen
“van de
komende
toorn"
had
bevrijd.
Door de
genade
van
Christus
had zich
in hun
leven
een
wonderbare
verandering
voltrokken,
en het
woord
van de
Here,
zoals
het door
hen werd
verkondigd,
ging met
kracht
gepaard.
Harten
werden
voor de
hun
gepredikte
waarheden
gewonnen,
en
zielen
werden
aan het
getal
der
gelovigen
toegevoegd.
In zijn
eerste
brief
herinnerde
Paulus
aan zijn
wijze
van
werken
onder de
Thessalonicenzen.
Hij
verklaarde
dat hij
niet
door
misleiding
of list
had
getracht
bekeerlingen
te
winnen.
“Daar
God ons
waardig
heeft
gekeurd
om ons
het
evangelie
toe te
vertrouwen,
spreken
wij,
niet om
mensen
te
behagen,
maar
Gode,
die onze
harten
keurt.
Want wij
hebben
ons
nooit
afgegeven
met
vleitaal,
zoals
gij
weet, of
met
(enig)
baatzuchtig
voorwendsel;
God is
getuige!
Ook
zochten
wij geen
eer bij
mensen,
noch van
u, noch
van
anderen,
hoewel
wij als
apostelen
van
Christus
ons
hadden
kunnen
laten
gelden;
maar wij
gedroegen
ons in
uw
midden
vriendelijk,
zoals
een
moeder
haar
eigen
kinderen
koestert.
Zo waren
wij, in
onze
grote
genegenheid
voor u,
bereid u
niet
alleen
het
evangelie
Gods,
maar ook
ons
eigen
leven
mede te
delen,
daarom,
dat gij
ons lief
geworden
waart.”
„Gij
zijt
getuigen,
en God,
hoe
vroom,
rechtvaardig
en
onberispelijk
wij ons
bij u,
die
gelooft,
gedragen
hebben.
Gij weet
trouwens,
hoe wij,
als een
vader
zijn
eigen
kinderen,
u hoofd
voor
hoofd
vermaanden,
aanmoedigden,
en
betuigden
te
blijven
wandelen,
Gode
waardig,
die u
roept
tot Zijn
eigen
Koninkrijk
en
heerlijkheid".
“Hierom
danken
ook wij
God
onophoudelijk,
dat gij,
toen gij
het
gepredikte
woord
Gods van
ons hebt
ontvangen,
het hebt
aangenomen
niet als
een
woord
van
mensen,
maar,
wat het
inderdaad
is, als
een
woord
van God,
dat ook
werkzaam
is in u,
die
gelooft".
„Wie is
onze
hoop of
blijdschap
of
erekrans
voor
onze
Here
Jezus
bij Zijn
komst,
wie
anders
dan gij?
Ja, gij
zijt
onze eer
en
blijdschap".
In zijn
eerste
brief
aan de
gelovigen
in
Thessalonica
trachtte
Paulus
hen over
de ware
toestand
van de
doden te
onderrichten.
Hij
sprak
van de
gestorvenen
als van
slapenden,
— in een
toestand
van
bewusteloosheid:
„Wij
willen u
niet
onkundig
laten,
broeders,
wat
betreft
hen, die
ontslapen,
opdat
gij niet
bedroefd
zijt,
zoals de
andere
(mensen),
die geen
hoop
hebben.
Want
indien
wij
geloven,
dat
Jezus
gestorven
en
opgestaan
is, zal
God ook
zó hen,
die
ontslapen
zijn,
door
Jezus
wederbrengen
met
Hem...
Want de
Here
Zelf zal
op een
teken,
bij het
roepen
van een
aartsengel
en bij
het
geklank
ener
bazuin
Gods,
nederdalen
van de
hemel,
en zij
die in
Christus
gestorven
zijn,
zullen
het
eerste
opstaan;
daarna
zullen
wij,
levenden,
die
achterbleven,
samen
met hen
op de
wolken
in een
oogwenk
weggevoerd
worden,
de Here
tegemoet
in de
lucht,
en zó
zullen
wij
altijd
met de
Here
wezen".
De
Thessalonicenzen
hadden
gretig
de
gedachte
aanvaard
dat
Christus
zou
komen om
de
levende
getrouwen
te
veranderen
en hen
tot Zich
te
nemen.
Zij
hadden
zorgzaam
over het
leven
van hun
vrienden
gewaakt,
uit
vrees
dat ze
zouden
sterven
en de
zegen
verliezen
die ze
bij de
komst
van
Christus
hoopten
te
ontvangen.
Toch
werden
hun
geliefden,
de een
na de
ander,
van hun
zijde
weggenomen,
en met
smart
hadden
de
Thessalonicenzen
voor de
laatste
maal het
gelaat
van hun
doden
beschouwd,
daar zij
nauwelijks
durfden
te hopen
hen in
een
toekomstig
leven
weer te
zien.
Toen
Paulus'
brief
werd
geopend
en
gelezen,
brachten
de
woorden
die de
ware
toestand
van de
doden
openbaarden,
de
gemeente
grote
vreugde
en
troost.
Paulus
wees
erop dat
zij die
bij
Christus'
komst in
leven
waren,
hun Here
niet
eerder
zouden
ontmoeten
dan zij
die
ontslapen
waren.
De stem
van de
aartsengel
en het
geklank
van de
bazuin
Gods
zullen
de
slapenden
bereiken,
en de in
Christus
gestorvenen
zullen
eerst
opstaan,
voordat
de
levenden
onsterfelijkheid
wordt
verleend.
„Daarna
zullen
wij,
levenden,
die
achterbleven,
samen
met hen
op de
wolken
in een
oogwenk
weggevoerd
worden,
de Here
tegemoet
in de
lucht,
en zó
zullen
wij
altijd
met de
Here
wezen.
Vermaant
elkander
dus met
deze
woorden".
De hoop
en
vreugde
die deze
verzekering
aan de
jonge
gemeente
te
Thessalonica
bracht,
kan door
ons
nauwelijks
worden
verstaan.
Zij
geloofden
en namen
de brief
die hun
door hun
vader in
het
evangelie
was
toegezonden,
goed in
zich op,
en hun
hart
ging in
liefde
naar hem
uit. Hij
had hen
reeds
eerder
over
deze
dingen
gesproken.
Maar het
was toen
moeilijk
voor hen
geweest
om
leringen
die
nieuw en
vreemd
schenen,
te
kunnen
bevatten.
En het
is niet
verwonderlijk
dat het
gewicht
van
sommige
punten
niet
helder
tot hen
doordrong.
Maar zij
hongerden
naar
waarheid,
en
Paulus'
brief
gaf hun
nieuwe
hoop en
kracht
en een
sterker
geloof
in en
een
diepere
liefde
tot die
Ene die
door
Zijn
dood
leven en
onsterfelijkheid
aan het
licht
had
gebracht.
Zij
verheugden
zich nu
in de
wetenschap
dat hun
vrienden
in het
geloof
uit het
graf
zouden
herrijzen
om voor
eeuwig
in het
Koninkrijk
Gods te
leven.
De
duisternis
die de
rustplaats
van de
doden
had
omhuld,
was
verdreven.
Een
nieuwe
glans
bekroonde
het
christelijk
geloof,
en zij
zagen
een
nieuwe
heerlijkheid
in het
leven,
de dood
en de
opstanding
van
Christus.
“Zó zal
God hen,
die
ontslapen
zijn,
door
Jezus
wederbrengen
met
Hem",
schreef
Paulus.
Velen
leggen
deze
tekst zo
uit, als
zouden
de
ontslapenen
met
Christus
uit de
hemel
worden
meegevoerd.
Maar
Paulus
bedoelde,
dat,
zoals
Christus
uit de
doden
was
opgewekt,
God op
dezelfde
wijze
ook de
ontslapen
heiligen
uit hun
graven
zou
roepen
en hen
met Zich
naar de
hemel
zou
nemen.
Kostbare
vertroosting,
heerlijke
hoop! —
Niet
alleen
voor de
gemeente
van
Thessalonica,
maar
voor
alle
christenen,
waar zij
zich
mogen
bevinden.
Gedurende
zijn
werkzaamheden
te
Thessalonica
had
Paulus
zo
volledig
het
onderwerp
van de
tekenen
der
tijden
behandeld,
en
aangetoond
welke
gebeurtenissen
aan de
openbaring
van de
Zoon des
mensen
op de
wolken
des
hemels
zouden
voorafgaan,
dat hij
het ten
slotte
niet
nodig
achtte
over dit
onderwerp
te
schrijven.
Hij wees
echter
met
nadruk
op zijn
eerdere
onderwijzingen.
‘Over de
tijden
en
gelegenheden",
zei hij,
‘is het
niet
nodig,
dat u
geschreven
wordt:
immers,
gij weet
zelf
zeer
goed,
dat de
dag des
Heren zó
komt,
als een
dief in
de
nacht.
Terwijl
zij
zeggen:
het is
(alles)
vrede en
rust,
overkomt
hun, als
de weeën
een
zwangere
vrouw,
een
plotseling
verderf,
en zij
zullen
geenszins
ontkomen".
Heden
ten dage
zijn er
in de
wereld
velen
die hun
ogen
sluiten
voor de
tekenen
die
Christus
als
waarschuwing
voor
Zijn
komst
aan de
mensen
heeft
gegeven.
Zij
zoeken
alle
bezorgdheid
te
sussen,
terwijl
tezelfder
tijd de
tekenen
van het
einde
zich
snel
vervullen,
en de
wereld
de tijd
tegemoet
snelt
waarin
de Zoon
des
mensen
geopenbaard
zal
worden
op de
wolken
des
hemels
Paulus
leerde
dat het
zondig
is om
onverschillig
te staan
tegenover
de
tekenen
die aan
de
tweede
komst
van
Christus
voorafgaan.
Degenen
die zich
aan deze
veronachtzaming
schuldig
maken,
noemt
hij
kinderen
van de
nacht en
van de
duisternis.
Hij
bemoedigt
degenen
die
nuchter
en
waakzaam
zijn met
de
woorden:
„Maar
gij,
broeders,
zijt
niet in
de
duisternis,
zodat
die dag
u als
een dief
overvallen
zou;
want gif
zijt
allen
kinderen
des
lichts
en
kinderen
des dags.
Wij
behoren
niet aan
nacht of
duisternis
toe;
laten
wij dan
ook niet
slapen
gelijk
de
anderen,
doch
wakker
en
nuchter
zijn".
De
leringen
van de
apostel
op dit
punt
zijn
bijzonder
belangrijk
voor de
gemeente
in onze
tijd.
Tot
allen
die zo
dichtbij
de grote
eindgebeurtenis
leven,
behoren
de
woorden
van
Paulus
met
indrukwekkende
kracht
te
weerklinken:
“Laten
wij, die
de dag
toebehoren,
nuchter
zijn,
toegerust
met het
harnas
van
geloof
en
liefde
en met
de helm
van de
hoop der
zaligheid;
want God
heeft
ons niet
gesteld
tot
toorn,
maar tot
het
verkrijgen
van
zaligheid
door
onze
Here
Jezus
Christus,
die voor
ons
gestorven
is,
opdat
wij,
hetzij
wij
waken,
hetzij
wij
slapen,
tezamen
met Hem
zouden
leven.”
De
waakzame
christen
is een
werkzame
christen,
die vol
ijver
alles
probeert
te doen
wat in
zijn
vermogen
ligt tot
bevordering
van het
evangelie.
Als de
liefde
tot zijn
Verlosser
groeit,
moet
deze ook
sterker
worden
ten
opzichte
van zijn
medemensen.
Hij
heeft
evenals
zijn
Meester
zware
beproevingen
te
doorstaan.
Maar hij
laat
door
geen
beproeving
zijn
geest
verbitteren,
noch
zijn
gemoedsrust
verstoren.
Hij weet
dat
beproeving,
wanneer
deze
goed
wordt
doorstaan,
hem zal
louteren
en
reinigen,
en hem
in
nauwere
gemeenschap
met
Christus
zal
brengen.
Zij die
deelhebben
aan
Christus'
lijden,
zullen
ook
deelhebben
aan Zijn
vertroosting
en
uiteindelijk
delen in
Zijn
heerlijkheid.
“Wij
verzoeken
u,
broeders",
gaat
Paulus
verder
in zijn
schrijven
aan de
Thessalonicenzen,
„hen,
die
onder u
zich
moeite
getroosten,
die u
leiden
in de
Here en
u
terechtwijzen,
te
erkennen,
en hen
zeer
hoog te
schatten
in
liefde,
om hun
werk.
Houdt
vrede
onder
elkander.”
De
gelovigen
te
Thessalonica
werden
in hoge
mate
geërgerd
door
mensen
met
fanatieke
ideeën
en
leerstellingen.
Sommigen
gedroegen
zich
ongeregeld,
„door
geen
werk te
verrichten,
maar
bezig te
zijn met
wat geen
werk
is". De
gemeente
was goed
georganiseerd
en
functionarissen
waren
aangesteld
om als
predikers
en
diakenen
dienst
te doen.
Maar er
waren
enige
eigenzinnige
en
hartstochtelijke
mensen
die
weigerden
zich te
onderwerpen
aan hen
die
leidende
posities
in de
gemeente
bekleedden.
Zij
maakten
niet
alleen
aanspraak
op het
recht
van
eigen
oordeel,
maar ook
op het
recht om
hun
eigen
inzichten
de
gemeente
op te
dringen.
Met het
oog
hierop
vestigde
Paulus
de
aandacht
van de
Thessalonicenzen
op de
eerbied
en het
ontzag
die aan
hen die
tot
leidende
posities
in de
gemeente
werden
verkozen,
verschuldigd
zijn.
In zijn
vurig
verlangen
dat de
gelovigen
te
Thessalonica
in de
vreze
Gods
zouden
wandelen,
drong de
apostel
er bij
hen op
aan om
in het
dagelijks
leven
praktische
godsvrucht
te
tonen.
„Voorts
dan,
broeders",
schreef
hij,
“vragen
wij en
vermanen
wij u in
de Here
Jezus,
dat gij,
zoals
gij van
ons
vernomen
hebt,
hoe gij
moet
wandelen
en Gode
behagen,
zoals
gij ook
inderdaad
wandelt,
dat nog
meer
doet.
Want gij
weet,
welke
voorschriften
wij u
gegeven
hebben
door de
Here
Jezus.
Want dit
wil God:
uw
heiliging,
dat gij
u
onthoudt
van de
hoererij".
“Want
God
heeft
ons niet
geroepen
tot
onreinheid,
maar in
heiliging".
De
apostel
voelde
dat hij
in grote
mate
voor het
geestelijk
welzijn
van hen
die door
zijn
arbeid
waren
bekeerd,
verantwoordelijk
was. Hij
wenste
dat zij
zouden
opwassen
in de
kennis
van de
ene ware
God, en
Jezus
Christus,
die Hij
had
gezonden.
Dikwijls
ontmoette
hij in
zijn
ambtsbediening
kleine
gezelschappen
van
mannen
en
vrouwen
die
Jezus
liefhadden,
en boog
hij zich
met hen
in gebed
om God
te
smeken
hun te
leren
hoe zij
een
levende
verbinding
met Hem
konden
onderhouden.
Menigmaal
beraadslaagde
hij met
hen over
de beste
methode
om aan
anderen
het
licht
der
evangeliewaarheid
te
brengen.
En
dikwijls,
wanneer
hij zich
afzonderde
van hen
voor wie
hij had
gearbeid,
smeekte
hij God
hen voor
het
kwade te
bewaren
en hen
te
helpen
om
ernstige,
daadwerkelijke
predikers
te zijn.
Een van
de
sterkste
bewijzen
van
waarachtige
bekering
is dat
men God
en
mensen
liefheeft.
Zij die
Jezus
als hun
Verlosser
aannemen,
hebben
een
diepe,
oprechte
liefde
voor
anderen
die
hetzelfde
kostelijke
geloof
bezitten.
Zo was
het met
de
gelovigen
te
Thessalonica.
“Over de
broederliefde",
schreef
de
apostel,
“is het
niet
nodig u
te
schrijven;
immers,
gij hebt
zelf van
God
geleerd
elkander
lief te
hebben;
gij doet
dat dan
ook ten
aanzien
van alle
broeders
in
geheel
Macedonië.
Maar wij
vermanen
u,
broeders,
dit nog
veel
meer te
doen, en
er een
eer in
te
stellen
rustig
te
blijven
en uw
eigen
zaken te
behartigen
en met
uw
handen
te
werken,
zoals
wij u
bevolen
hebben,
opdat
gij u
behoorlijk
gedraagt
ten
aanzien
van hen,
die
buiten
staan,
zonder
iets
nodig te
hebben.”
„De Here
doe u
toenemen
in het
geloof
en
overvloedig
worden
in de
liefde
tot
elkander
en tot
allen —
zoals
ook wij
gezind
zijn
jegens u
—, om uw
harten
te
versterken,
zodat
zij
onberispelijk
zijn in
heiligheid
voor
onze God
en Vader
bij de
komst
van onze
Here
Jezus
met al
Zijn
heiligen.”
“Wij
vermanen
u,
broeders,
wijst de
ongeregelden
terecht,
beurt de
kleinmoedigen
op, komt
op voor
de
zwakken,
hebt
geduld
met
allen.
Ziet
toe, dat
niemand
kwaad
met
kwaad
vergelde,
maar
jaagt te
allen
tijde
het
goede
na,
jegens
elkander
en
jegens
allen.
Verblijdt
u te
allen
tijde,
bidt
zonder
ophouden,
dankt
onder
alles,
want dat
is de
wil Gods
in
Christus
Jezus
ten
opzichte
van u.”
De
apostel
vermaande
de
Thessalonicenzen
de gave
der
profetie
niet te
verachten,
en in de
woorden:
„Dooft
de Geest
niet
uit,
veracht
de
profetieën
niet,
maar
toetst
alles en
behoudt
het
goede",
drukt
hij hun
op het
hart een
zorgvuldig
onderscheid
te maken
tussen
het
valse en
het
ware.
Hij
smeekt
hen:
„Onthoudt
u van
alle
soort
van
kwaad",
en
besluit
zijn
brief
met de
bede dat
God hen
geheel
en al
moge
heiligen,
opdat
geheel
hun
„geest,
ziel en
lichaam"
bij de
komst
van onze
Here
Jezus
Christus
moge
blijken
„onberispelijk
bewaard"
te zijn.
Hij
voegt
eraan
toe:
„Die u
roept,
is
getrouw;
Hij zal
het ook
doen.”
Het
onderricht
betreffende
de
tweede
komst
van
Christus,
dat
Paulus
in zijn
eerste
brief
aan de
Thessalonicenzen
zond,
was in
volkomen
overeenstemming
met zijn
vroegere
onderwijzing.
Toch
waren
zijn
woorden
door
enigen
van de
Thessalonicenzer
broeders
verkeerd
begrepen.
Zij
hadden
eruit
opgemaakt
dat hij
hoopte
zelf in
leven te
blijven
om de
komst
van de
Verlosser
bij te
wonen.
Dit
geloof
deed hun
geestdrift
en
opgewondenheid
toenemen.
Zij die
tevoren
hun
verantwoordelijkheden
en
plichten
hadden
verwaarloosd,
bestreden
nu met
volharding
hun
verkeerde
inzichten.
In zijn
tweede
brief
trachtte
Paulus
hun
misvatting
van zijn
onderricht
te
herstellen
en hun
zijn
ware
standpunt
uiteen
te
zetten.
Hij gaf
opnieuw
uitdrukking
aan zijn
vertrouwen
in hun
oprechtheid
en aan
zijn
dankbaarheid
voor hun
toenemend
geloof
en de
liefde
die zij
elkaar
en hun
Meester
bewezen.
Hij
vertelde
hun dat
hij hen
aan
andere
gemeenten
ten
voorbeeld
had
gesteld
van
berustend,
volhardend
geloof,
dat
moedig
vervolgingen
en
tegenspoed
weerstond.
In de
geest
blikte
hij
vooruit
naar de
tijd van
de
tweede
komst
van
Christus,
wanneer
Gods
volk van
alle
zorg en
strijd
zal
rusten.
“Wij
zelf”,
schreef
hij,
“roemen
over u
bij de
gemeenten
Gods,
vanwege
uw
volharding
en uw
geloof
onder al
uw
vervolgingen
en de
verdrukkingen,
die gij
doorstaat".
„En aan
u, die
verdrukt
wordt…...
verkwikking
tezamen
met ons,
bij de
openbaring
van de
Here
Jezus
van de
hemel
met de
engelen
Zijner
kracht,
in
vlammend
vuur,
als Hij
straf
oefent
over
hen, die
God niet
kennen
en het
evangelie
van onze
Here
Jezus
niet
gehoorzamen.
Dezen
zullen
boeten
met een
eeuwig
verderf,
ver van
het
aangezicht
des
Heren en
van de
heerlijkheid
Zijner
sterkte.…..
Hiertoe
bidden
wij ook
te allen
tijde
voor u,
dat onze
God u de
roeping
waardig
achte en
met
kracht
alle
welgevallen
in het
goede en
het werk
des
geloofs
volmake,
opdat de
naam van
onze
Here
Jezus in
u
verheerlijkt
worde,
en gij
in Hem,
naar de
genade
van onze
God en
van de
Here
Jezus
Christus.”
Maar
vóór de
komst
van
Christus
zullen
zich in
de
godsdienstige
wereld
belangrijke
ontwikkelingen
voltrekken,
zoals in
de
profetie
is
voorzegd.
De
apostel
verklaarde:
“Verliest
niet
spoedig
uw
bezinning
of
verkeert
niet in
onrust,
hetzij
door een
geestesuiting,
hetzij
door een
prediking,
hetzij
door een
brief,
die van
ons
afkomstig
zou
zijn,
alsof de
dag des
Heren
(reeds)
aanbrak.
Laat
niemand
u
misleiden,
op welke
wijze
ook,
want
eerst
moet de
afval
komen en
de mens
der
wetteloosheid
zich
openbaren,
de zoon
des
verderfs,
de
tegenstander,
die zich
ontmoeten,
hun
dubbel
zwaar
vallen.
Daarom
vermaande
hij
hen
standvastig
te zijn
in het
geloof:
“Zo dan,
broeders,
staat
vast en
houdt u
aan de
overleveringen,
die u
door
ons,
hetzij
mondeling,
hetzij
schriftelijk,
geleerd
zijn. En
Hij,
onze
Here
Jezus
Christus,
en God,
onze
Vader,
die ons
heeft
liefgehad
en ons
eeuwige
troost
en goede
hoop
door
Zijn
genade
verleend
heeft,
trooste
uw
harten,
en make
ze sterk
in alle
goed
werk en
woord.”
“Wél
getrouw
is de
Here,
die u
sterken
zal en u
bewaren
voor de
boze. En
wij
vertrouwen
in de
Here van
u, dat
gij,
hetgeen
wij (u)
bevelen,
[niet
alleen]
doet,
maar ook
zult
doen. De
Here
neige uw
harten
tot de
liefde
Gods en
tot de
volharding
van
Christus.”
Het werk
van de
gelovigen
was hun
door God
gegeven.
Door hun
trouwe
toegenegenheid
tot de
waarheid
zouden
zij
anderen
het
licht
schenken
dat ze
zelf
hadden
ontvangen.
De
apostel
smeekte
hen,
niet moe
te
worden
in
goeddoen,
en wees
hen op
zijn
eigen
voorbeeld
van
vlijt in
aardse
aangelegenheden,
terwijl
hij met
onvermoeide
ijver
voor de
zaak van
Christus
werkte.
Hij
berispte
hen die
zich aan
traagheid
en
nodeloze
opwinding
hadden
overgegeven,
en
gebood
hun
“rustig
bij hun
werk te
blijven
en hun
eigen
brood te
eten".
Eveneens
schreef
hij de
gemeente
voor om
ieder
die
bleef
volharden
in het
veronachtzamen
van de
door
Gods
dienaren
gegeven
onderrichtingen,
buiten
hun
gemeenschap
te
sluiten.
Hij
voegde
eraan
toe:
“Houdt
hem
echter
niet
voor een
vijand,
maar
wijst
hem
terecht
als een
broeder".
Paulus
besloot
ook deze
zendbrief
met een
gebed,
dat te
midden
van de
moeiten
des
levens
en de
beproevingen
de vrede
Gods en
de
genade
van de
Here
Jezus
Christus
hun
troost
en hun
stut
zouden
zijn.
("Van
Jeruzalem
tot
Rome" -
E.G.White)