Dit
hoofdstuk
is
gebaseerd
op Hand.
18 :1-18
180
Gedurende
de
eerste
eeuw van
de
christelijke
jaartelling
was
Corinthe
één van
de
voornaamste
steden,
niet
alleen
van
Griekenland,
maar van
de
gehele
wereld.
Grieken,
Joden en
Romeinen,
maar ook
vreemdelingen
uit alle
landen,
vulden
de
straten
van de
stad,
terwijl
hun
verlangens
geheel
gericht
waren op
zaken
doen en
genoegens.
Als
groot
handelscentrum
dat door
zijn
gunstige
ligging
binnen
het
bereik
lag voor
alle
delen
van het
Romeinse
Rijk,
was het
een
belangrijke
plaats
om er
blijvende
gedenktekens
aan God
en Zijn
waarheid
op te
richten.
Onder de
Joden
die in
Corinthe
woonachtig
waren,
bevonden
zich
Aquilla
en
Priscilla,
die zich
later
als
voortreffelijke
werkers
voor
Christus
onderscheidden.
Nadat
Paulus
deze
mensen
had
leren
kennen,
„bleef
hij bij
hen.”
In het
begin
van zijn
werkzaamheden
in dit
centrum
van
verkeer
zag
Paulus
aan alle
zijden
ernstige
beletselen
voor de
voortgang
van zijn
werk. De
stad was
nagenoeg
geheel
aan
afgodendienst
overgeleverd.
Venus
was de
lievelingsgodin.
Aan de
verering
van
Venus
waren
vele
zondige
gebruiken
en
ceremoniën
verbonden.
Zelfs
onder de
heidenen
stonden
de
Corinthiërs
bekend
vanwege
hun
grote
zedeloosheid.
Hun
gedachten
schenen
niet
verder
te
reiken
dan de
genoegens
en het
vertoon
van het
ogenblik.
Bij de
verkondiging
van het
evangelie
in
Corinthe
volgde
Paulus
een
andere
richtlijn
dan bij
zijn
werk te
Athene.
In
Athene
had hij
getracht
zijn
wijze
van
optreden
aan te
passen
aan de
overtuiging
van zijn
toehoorders.
Hij had
logica
met
logica,
wetenschap
met
wetenschap,
filosofie
met
filosofie
bestreden.
Toen hij
dacht
aan de
tijd die
hij
daaraan
had
besteed,
en zich
realiseerde
hoe zijn
onderwijs
in
Athene
slechts
weinig
vruchten
had
gedragen,
besloot
hij bij
zijn
pogingen
om in
Corinthe
de
aandacht
van de
zorgelozen
en
onverschilligen
te
boeien,
volgens
een
andere
methode
te werk
te gaan.
Hij nam
zich
voor
uitgebreide
bewijsvoeringen
en
discussies
te
vermijden,
en niets
“te
weten”
onder de
Corinthiërs
“dan
Jezus
Christus
en die
gekruisigd".
Hij
wilde
hun
prediken,
„niet
met
meeslepende
woorden
van
wijsheid,
maar met
betoon
van
geest en
kracht.”
(1
Cor.2:2,4)
Jezus,
die
thans
door
Paulus
aan de
Grieken
in
Corinthe
werd
gepredikt
als de
Christus,
was een
Jood van
nederige
afkomst,
grootgebracht
in een
stad die
vanwege
haar
verdorvenheid
spreekwoordelijk
was
geworden.
Hij was
door
Zijn
eigen
volk
verworpen
en ten
slotte
als een
misdadiger
gekruisigd.
De
Grieken
geloofden
in de
noodzaak
van de
geestelijke
verbetering
van het
menselijk
geslacht.
Maar zij
beschouwden
de
beoefening
van
filosofie
en
wetenschap
als het
enige
middel
om tot
ware
verheffing
en eer
te
komen.
Zou het
Paulus
gelukken
hen te
overtuigen
dat
geloof
in de
macht
van deze
onbekende
Jood elk
menselijk
vermogen
kon
verbeteren
en
veredelen?
Naar de
voorstelling
van het
mensdom
van onze
tijd is
het
kruis
van
Golgotha
door
heilige
gedenkwaardigheden
omgeven.
Heilige
voorstellingen
zijn met
de
tonelen
van de
kruisiging
verbonden.
Maar in
Paulus'
dagen
bekeek
men het
kruis
met
gevoelens
van
afschuw
en
ontzetting.
Iemand
die de
dood aan
het
kruis
had
gevonden
voor te
stellen
als de
Redder
van de
mensheid,
zou
natuurlijk
spot en
tegenstand
uitlokken.
Paulus
wist wel
hoe zijn
boodschap,
zowel
door de
Joden
als door
de
Grieken
te
Corinthe,
zou
worden
opgenomen.
„Wij
prediken
een
gekruisigde
Christus",
erkende
hij,
„voor
joden
een
aanstoot,
voor
heidenen
een
dwaasheid.”
(1
Cor.1:23)
Onder de
Joodse
toehoorders
waren
er
velen
die zich
aan de
boodschap
die
Paulus
verkondigde,
zouden
ergeren.
Naar de
mening
van de
Grieken
zouden
zijn
woorden
ongerijmde
dwaasheid
zijn.
Men zou
hem als
een
zwakzinnige
aanmerken,
wanneer
hij zou
trachten
te
betogen
dat het
kruis in
enigerlei
verband
kon
staan
met de
geestelijke
verheffing
van het
geslacht
of de
redding
van het
mensdom.
Maar
voor
Paulus
was het
kruis
het
enige
voorwerp
van het
hoogste
belang.
Sinds
hij zijn
loopbaan
als
vervolger
van de
volgelingen
van de
gekruisigde
Nazarener
had
beëindigd,
had hij
nooit
opgehouden
te
roemen
in het
kruis.
In die
tijd was
hem een
openbaring
van Gods
oneindige
liefde
gegeven,
zoals
deze
zich
openbaarde
in de
dood van
Christus.
Een
wonderbare
omwenteling
had in
zijn
leven
plaatsgevonden,
die al
zijn
plannen
en
doelstellingen
in
overeenstemming
met de
hemel
bracht.
Vanaf
dat
ogenblik
was hij
een
nieuw
mens in
Christus.
Hij wist
uit
persoonlijke
ervaring
dat,
wanneer
een
zondaar
eenmaal
de
liefde
des
Vaders
aanschouwt,
zoals
deze in
het
offer
van Zijn
Zoon tot
uitdrukking
komt, en
zich
openstelt
voor de
goddelijke
invloed,
een
verandering
des
harten
plaatsvindt
en
Christus
voortaan
alles en
in allen
is.
Ten
tijde
van zijn
bekering
was
Paulus
met een
sterk
verlangen
vervuld
om zijn
medemensen
Jezus
van
Nazareth
te doen
zien als
de Zoon
van de
levende
God, die
machtig
is te
herscheppen
en te
redden.
Voortaan
was zijn
leven
aan één
doel
gewijd:
de
liefde
en de
macht
van de
Gekruisigde
te
beschrijven.
Zijn
hart
omsloot,
vol
medeleven,
alle
rangen
en
standen.
“Ik ben
een
schuldenaar",
verklaarde
hij,
“van
Grieken
en
niet-Grieken,
van
wijzen
en
onwetenden.”
(Rom.
1:14)
Liefde
voor de
Here der
Heerlijkheid,
die hij
in Zijn
heiligen
zo wreed
had
vervolgd,
was de
motivatie
van zijn
optreden
en zijn
machtige
drijfveer.
Wanneer
zijn
ijver op
het pad
der
plicht
soms
verflauwde,
was een
blik op
het
kruis en
de
wondervolle
liefde
die daar
werd
geopenbaard,
voldoende
om de
lendenen
zijns
geestes
te
omgorden
en op
het pad
van
zelfverloochening
voorwaarts
te gaan.
Zie, hoe
de
apostel
in de
synagoge
te
Corinthe
predikt,
en hoe
hij,
uitgaande
van de
geschriften
van
Mozes en
de
profeten,
zijn
toehoorders
meevoert
tot de
komst
van de
beloofde
Messias.
Hoor,
hoe hij
het werk
van de
Verlosser
als de
grote
Hogepriester
van
mensen
duidelijk
maakt, —
van Hem
die door
het
offer
van Zijn
eigen
leven
voor
allen
verzoening
van
zonden
heeft
gebracht,
en
daarna
Zijn
ambt in
het
hemels
heiligdom
heeft
aanvaard.
Paulus
gaf zijn
toehoorders
te
kennen
dat de
Messias,
op wiens
komst
zij
hadden
gewacht,
reeds
was
gekomen;
dat Zijn
dood het
tegenbeeld
was van
alle
heilige
offeranden,
en dat
Zijn
dienst
in het
hemelse
heiligdom
zijn
schaduw
terugwierp
en de
dienst
van het
Joodse
priesterschap
verklaarde.
Paulus
„betuigde
de
Joden,
dat
Jezus de
Christus
is". Hij
bewees
uit de
oudtestamentische
geschriften
dat de
Messias
overeenkomstig
de
profetieën
en de
algemene
verwachting
van de
Joden
uit het
geslacht
van
Abraham
en
David
was.
Daarna
ging
hij aan
de hand
van de
koninklijke
psalmist
Jezus'
afkomst
van de
patriarch
Abraham
na. Hij
las de
getuigenissen
van de
profetieën
met
betrekking
tot het
karakter
en het
werk van
de
beloofde
Messias
en van
Zijn
ontvangst
en
bejegening
op
aarde.
Daarna
toonde
hij aan
dat al
deze
voorzeggingen
vervuld
waren in
het
leven,
het ambt
en de
dood van
Jezus
van
Nazareth.
Paulus
toonde
aan dat
Christus
was
gekomen
om
allereerst
redding
te
brengen
aan het
volk dat
naar de
komst
van de
Messias
uitzag
als de
vervulling
en
heerlijkheid
van hun
nationale
bestaan.
Maar dat
volk
had Hem
verworpen
die
Zijn
leven
voor
hen
had
gegeven,
en zij
hadden
een
andere
leider
gekozen,
wiens
regering
zou
eindigen
in de
dood.
Hij
trachtte
zijn
toehoorders
duidelijk
te maken
dat
alleen
boetvaardigheid
de
Joodse
natie
van de
dreigende
ondergang
kon
redden.
Hij gaf
hun hun
onwetendheid
te
kennen
omtrent
de
betekenis
van die
schriftgedeelten
waar zij
zich
steeds
op
beroemden
en
waarvan
zij
beweerden
dat ze
deze
volledig
begrepen.
Hij
hekelde
hun
wereldsgezindheid,
hun
streven
naar
positie,
titels
en
vertoon,
en hun
bovenmatige
zelfzucht.
In de
kracht
des
Geestes
verhaalde
Paulus
hun zijn
eigen
wonderbare
bekering,
en
vertelde
hij van
zijn
vertrouwen
in de
geschriften
van het
Oude
Testament,
die in
Jezus
van
Nazareth
zo
volkomen
hun
vervulling
hadden
gevonden.
Zijn
woorden
werden
in
plechtige
ernst
gesproken,
en zijn
toehoorders
konden
niet
anders
dan
erkennen
dat hij
de
gekruisigde
en
opgestane
Heiland
liefhad
met zijn
gehele
hart.
Zij
zagen
dat zijn
geest
geheel
op
Christus
was
gevestigd,
dat zijn
hele
leven
met zijn
Here was
verbonden.
Zijn
woorden
waren zo
indrukwekkend
dat
slechts
zij die
met de
bitterste
haat
jegens
de
christelijke
religie
waren
vervuld,
onbewogen
konden
blijven.
Maar de
Joden
van
Corinthe
sloten
hun ogen
voor de
door de
apostel
zo
duidelijk
gegeven
bewijzen,
en
weigerden
aan zijn
oproep
gehoor
te
geven.
Dezelfde
geest
die hen
ertoe
had
gebracht
om
Christus
te
verwerpen,
vervulde
hen met
wrevel
en woede
jegens
Zijn
dienaar.
Indien
God hem
niet op
bijzondere
wijze
had
beschermd,
zodat
hij kon
voortgaan
om de
evangelieboodschap
aan de
heidenen
te
verkondigen,
zouden
ze een
einde
aan zijn
leven
hebben
gemaakt.
“Maar
toen
dezen
zich
verzetten
en
lasterden,
schudde
hij zijn
kleren
uit en
zeide
tot hen:
Uw bloed
zij op
uw
hoofd;
ik ben
er rein
van,
voortaan
zal ik
mij tot
de
heidenen
wenden.
En hij
vertrok
vandaar
en kwam
in het
huis van
iemand,
genaamd
Titius
Justus,
die God
vereerde,
wiens
huis
naast de
synagoge
stond.”
Silas en
Timotheüs
waren
uit
Macedonië
gekomen
om
Paulus
te
helpen,
en samen
arbeidden
zij voor
de
heidenen.
Paulus
en zijn
metgezellen
predikten
zowel
aan de
heidenen
als aan
de Joden
Christus
als de
Redder
van het
gevallen
mensdom.
Ingewikkelde,
vergezochte
redeneringen
vermijdend,
verwijlden
de
boodschappers
van het
kruis
bij de
eigenschappen
van de
Schepper
der
wereld,
de
Opperste
Heerser
van het
heelal.
Hun
harten
brandden
van de
liefde
van God
en van
Zijn
Zoon.
Zij
deden
een
beroep
op de
heidenen
om het
eeuwige
offer te
aanschouwen,
dat ten
behoeve
van de
mens was
gebracht.
Zij
wisten
dat,
indien
zij die
reeds
lang in
de
duisternis
van het
heidendom
hadden
rondgetast,
slechts
het
licht
dat van
Golgotha's
kruis
uitstraalt
konden
zien,
zij tot
de
Heiland
zouden
worden
getrokken.
„En als
Ik van
de aarde
verhoogd
ben",
had de
Heiland
verklaard,
„zal Ik
allen
tot Mij
trekken.”
(Joh.
12:32)
De
dragers
van het
evangelie
te
Corinthe
waren
zich
bewust
van de
verschrikkelijke
gevaren
die de
zielen
voor wie
zij
arbeidden,
bedreigden.
Met het
gevoel
van de
verantwoordelijkheid
die op
hen
rustte,
brachten
zij hun
de
waarheid
die in
Jezus
is.
Duidelijk,
eenvoudig
en
beslissend
was hun
boodschap
— een
levensgeur
ten
leven of
een
doodslucht
ten
dode. En
het
evangelie
openbaarde
zich
niet
slechts
in hun
woorden,
maar ook
in hun
dagelijks
leven.
Engelen
werkten
met hen
samen en
de
genade
en de
kracht
van God
werden
gezien
in de
bekering
van
velen.
„Christus,
de
overste
der
synagoge,
kwam tot
geloof
in de
Here met
zijn
gehele
huis, en
velen
van de
Corinthiërs,
die hem
hoorden,
geloofden
en
lieten
zich
dopen.”
De haat
waarmee
de
Joden
de
apostelen
steeds
hadden
bejegend,
nam nu
toe en
werd nu
heviger.
De
bekering
en doop
van
Christus
had op
deze
halsstarrige
tegenstanders
een
uitwerking
van
verbittering
in
plaats
van een
van
overtuiging.
Zij
konden
geen
argumenten
naar
voren
brengen
om
Paulus'
prediking
te
weerleggen.
En bij
gebrek
aan
zulke
weerleggingen
namen
zij de
toevlucht
tot
bedrog
en
boosaardige
bestrijding.
Zij
belasterden
het
evangelie
en de
naam van
Jezus.
In hun
blinde
woede
waren
voor hen
geen
woorden
te
bitter,
was geen
list te
gemeen.
Zij
konden
niet
ontkennen
dat
Christus
wonderen
had
verricht.
Maar zij
verklaarden
dat Hij
ze door
de macht
van
satan
had
volbracht,
en
stoutmoedig
beweerden
zij dat
de
wondervolle
werken
die door
Paulus
waren
verricht,
door
dezelfde
macht
tot
stand
waren
gekomen.
Ofschoon
Paulus
in
Corinthe
een
zekere
mate
van
succes
oogstte,
werd hij
toch
bijna
ontmoedigd
door de
goddeloosheid
die hij
in die
verdorven
stad zag
en
hoorde.
De
ontaarding
die hij
onder de
heidenen
waarnam,
en de
minachting
en
belediging
die hem
van de
Joden
ten deel
vielen,
bezorgden
hem
grote
zielsfoltering.
Hij
twijfelde
eraan of
het
verstandig
was te
trachten
een
gemeente
op te
bouwen
met het
materiaal
dat hij
hier had
gevonden.
Toen hij
van plan
was uit
de stad
te
vertrekken
naar een
meer
belovend
arbeidsveld
en
ernstig
probeerde
te
ontdekken
wat zijn
plicht
was,
verscheen
de Here
hem in
een
visioen
en zei:
“Wees
niet
bevreesd,
maar
spreek
en zwijg
niet;
want Ik
ben met
u en
niemand
zal het
op u
toeleggen
om u
kwaad te
doen,
want Ik
heb veel
volk in
deze
stad.”
Paulus
vatte
dit op
als een
bevel om
in
Corinthe
te
blijven
en als
een
verzekering
dat de
Here het
uitgestrooide
zaad
wilde
doen
vermeerderen.
Gesterkt
en
bemoedigd
zette
hij met
ijver en
volharding
het werk
daar
voort.
De
pogingen
van de
apostel
beperkten
zich
niet
alleen
tot
openbare
vergaderingen.
Velen
zouden
op deze
manier
niet
bereikt
kunnen
worden.
Hij
besteedde
veel
tijd aan
huis-aan-huisarbeid
en
benutte
zodoende
de
vertrouwde
omgang
van de
huiselijke
kring.
Hij
bezocht
zieken
en
bedroefden,
vertroostte
de
ellendigen
en
bemoedigde
de
verdrukten.
En bij
alles
wat hij
zei en
deed,
verheerlijkte
hij de
naam van
Jezus.
Zo
arbeidde
hij „in
zwakheid,
met veel
vrezen
en
beven.
(1
Cor.2:3)
Hij
vreesde
dat zijn
onderwijzing
meer het
stempel
van het
menselijke
dan van
het
goddelijke
zou
openbaren.
“Toch
spreken
wij
wijsheid
bij hen,
die
daarvoor
rijp
zijn",
verklaarde
Paulus
later,
“een
wijsheid
echter
niet van
deze
eeuw,
noch van
de
beheersers
dezer
eeuw,
wier
macht te
niet
gaat,
maar wat
wij
spreken,
als een
geheimenis,
is de
verborgen
wijsheid
Gods,
die God
(reeds)
van
eeuwigheid
voorbeschikt
heeft
tot onze
heerlijkheid.
En geen
van de
beheersers
dezer
eeuw
heeft
van haar
geweten,
want
indien
zij van
haar
geweten
hadden,
zouden
zij de
Here der
heerlijkheid
niet
gekruisigd
hebben.
Maar,
gelijk
geschreven
staat:
Wat geen
oog
heeft
gezien
en geen
oor
heeft
gehoord
en wat
in geen
mensenhart
is
opgekomen,
al wat
God
heeft
bereid
voor
degenen,
die Hem
liefhebben.
Want óns
heeft
God het
geopenbaard
door de
Geest.
Want de
Geest
doorzoekt
alle
dingen,
zelfs de
diepten
Gods.
Wie toch
onder de
mensen
weet,
wat in
een mens
is, dan
des
mensen
eigen
geest,
die in
hem is?
Zo weet
ook
niemand,
wat in
God is,
dan de
Geest
Gods.”
(1
Cor.2:6-11)
“Wij nu
hebben
niet de
geest
der
wereld
ontvangen,
maar de
Geest
uit God,
opdat
wij
zouden
weten,
wat ons
door God
in
genade
geschonken
is.
Hiervan
spreken
wij dan
ook met
woorden,
die niet
door
menselijke
wijsheid,
maar
door de
Geest
geleerd
zijn,
zodat
wij het
geestelijke
met het
geestelijke
vergelijken.”
(1
Cor.2:12,13)
Paulus
wist dat
hij zijn
bekwaamheid
niet aan
zichzelf
te
danken
had,
maar aan
de
tegenwoordigheid
van de
Heilige
Geest,
wiens
genaderijke
invloed
zijn
hart
vervulde
en
iedere
gedachte
aan
Christus
onderwierp.
Hij
sprak
van
zichzelf
als „te
allen
tijde
het
sterven
van
Jezus in
het
lichaam
omdragende,
opdat
ook het
leven
van
Jezus
zich in
ons
lichaam
openbare.”
(2
Cor.4:10)
In de
onderwijzingen
van de
apostel
was
Christus
de
hoofdpersoon.
„Ik
leef",
getuigde
hij,
“doch
niet
meer ik,
maar
Christus
leeft in
mij.”
(Gal.2:20
St.
Vert.)
Het
eigen ik
was
verborgen;
Christus
werd
geopenbaard
en
verheerlijkt.
Paulus
was een
welsprekend
redenaar.
Voor
zijn
bekering
had hij
dikwijls
getracht
zijn
toehoorders
te
imponeren
door de
gloed
der
redekunde.
Maar nu
stelde
hij dit
alles
ter
zijde.
In
plaats
van zich
over te
geven
aan
poëtische
beschrijvingen
en
fantastische
betogingen
waarmee
hij de
zinnen
kon
bevredigen
en de
verbeeldingskracht
voeden,
maar die
het
dagelijks
leven
onberoerd
lieten,
probeerde
Paulus
in
eenvoudige
bewoordingen
de
harten
van de
waarheden
die van
vitaal
belang
zijn, te
overtuigen.
Fantasievolle
uitbeeldingen
kunnen
een
gevoel
van
geestdrift
veroorzaken,
doch al
te vaak
verschaffen
waarheden
die op
deze
wijze
worden
gebracht,
niet het
nodige
voedsel
om de
gelovige
te
versterken
en te
wapenen
voor de
levensstrijd.
De
dringende
noden,
de
aanvechtingen
van
worstelende
zielen
in het
dagelijks
leven, —
hieraan
moet men
met
steekhoudende,
praktische
inlichtingen
betreffende
de
fundamentele
grondbeginselen
van het
christendom
tegemoet
komen.
Paulus'
bemoeiingen
in
Corinthe
bleven
niet
zonder
vrucht.
Velen
wendden
zich van
de
afgodendienst
af om de
levende
God te
dienen,
en een
grote
gemeente
schaarde
zich
onder de
banier
van
Christus.
Sommigen
werden
uit de
rijen
van de
meest
ellendigen
onder de
heidenen
verlost,
en
werden
toonbeelden
van de
genade
Gods en
van de
kracht
van het
bloed
van
Christus,
dat van
zonden
reinigt.
Het
toenemende
succes
dat
Paulus'
streven
om
Christus
te
prediken
begeleidde,
prikkelde
de Joden
tot
vastberadener
verzet.
Zij
stonden
op en
“keerden
zich...
als één
man
tegen
Paulus
en
brachten
hem voor
de
rechterstoel”
van
Gallio,
die toen
landvoogd
van
Acháje
was. Zij
verwachtten
dat de
overheid,
zoals
bij
vroegere
gelegenheden,
zich aan
hun kant
zou
stellen.
Met
luide,
boosaardige
stemmen
uitten
zij hun
aanklachten
tegen de
apostel:
“Deze
tracht
de
mensen
te
overreden
om God
op
onwettige
wijze te
vereren.”
De
Joodse
godsdienst
stond
onder de
bescherming
van de
Romeinse
macht,
en de
aanklagers
van
Paulus
dachten,
dat, als
zij hem
schending
van de
wetten
van hun
godsdienst
ten
laste
konden
leggen,
hij naar
alle
waarschijnlijkheid
uitgeleverd
zou
worden,
zodat
zij hem
verhoren
en
veroordelen
konden.
Zij
hoopten
op deze
wijze
zijn
dood te
bewerkstelligen.
Maar
Gallio
was een
rechtschapen
man, en
hij
weigerde
het
slachtoffer
te
worden
van de
jaloerse,
arglistige
Joden.
Hij had
een
hekel
aan hun
schijnheiligheid
en
eïgengerechtigheid
en
weigerde
aandacht
aan hun
aanklacht
te
schenken.
Toen
Paulus
zich
voorbereidde
om ter
zelfverdediging
te
spreken,
zei
Gallio
hem dat
dit niet
nodig
was.
Daarna
wendde
hij zich
tot de
vertoornde
aanklagers
met de
woorden:
“Indien
er
sprake
was van
enige
onrechtmatigheid
of
misdrijf,
zou ik
u, o
Joden,
uit de
aard der
zaak
ontvankelijk
verklaard
hebben;
maar nu
het
geschillen
zijn
over een
woord en
namen en
de wet
die bij
u geldt,
moet gij
het zelf
maar
uitmaken;
hierover
wil ik
geen
rechter
zijn. En
hij joeg
hen van
zijn
rechterstoel
weg".
Joden
zowel
als
Grieken
hadden
gretig
op de
beslissing
van
Gallio
gewacht.
Zijn
onmiddellijke
terugwijzing
van de
zaak als
iets dat
niet de
publieke
belangstelling
had, was
voor de
Joden,
beschaamd
en
vertoornd,
het sein
zich
terug te
trekken.
De
besliste
houding
van de
landvoogd
opende
de ogen
van de
luidruchtige
menigte
die de
joden
had
aangemoedigd.
Voor de
eerste
maal
gedurende
Paulus'
werkzaamheden
in
Europa
schaarde
het
gepeupel
zich aan
zijn
kant.
Voor de
ogen van
de
landvoogd
en
zonder
zijn
tussenkomst,
bestookten
ze hevig
de meest
vooraanstaande
aanklagers
van de
apostel.
Al de
Grieken
namen
Sosthenes,
de
overste
van de
synagoge,
“en
sloegen
hem vóór
de
rechterstoel;
maar
Gallio
trok er
zich
niets
van
aan". Zo
behaalde
het
christendom
een
opmerkelijke
overwinning.
Paulus
verbleef
daar nog
een
aantal
dagen.
Was de
apostel
in deze
tijd
gedwongen
geweest
om
Corinthe
te
verlaten,
dan
zouden
zij die
tot het
geloof
in Jezus
bekeerd
waren,
in een
gevaarlijke
toestand
zijn
gekomen.
De Joden
zouden
getracht
hebben,
zich het
behaalde
voordeel
ten
nutte te
maken,
zelfs
als dat
de
uitroeiing
van het
christendom
In dat
gebied
zou
hebben
betekend.
("Van
Jeruzalem
tot
Rome" -
E.G.White)