Dit
hoofdstuk
is
gebaseerd
op Hand.
17 :1-10
Nadat
Paulus
en Silas
Filippi
hadden
verlaten,
begaven
zij zich
op weg
naar
Thessalonica.
Hier
werd hun
het
voorrecht
geschonken
zich in
de
synagoge
der
Joden te
kunnen
richten
tot
grote
menigten
die daar
samenkwamen.
Hun
verschijning
getuigde
van de
schandelijke
behandeling
die hun
onlangs
ten deel
was
gevallen
en
maakte
een
verklaring
noodzakelijk
van
hetgeen
was
voorgevallen.
Dit
deden
zij
zonder
zichzelf
te
verheerlijken,
maar zij
verheerlijkten
Hem die
hun
bevrijding
had
bewerkstelligd.
Paulus
wees in
zijn
leerreden
tot de
Thessalonicenzen
op de
oudtestamentische
profetieën
aangaande
de
Messias.
Christus
had door
Zijn
onderwijs
het
geestesoog
van de
discipelen
voor
deze
profetieën
geopend.
“En hij
begon
bij
Mozes en
bij al
de
profeten
en legde
hun uit,
wat in
de
Schriften
op Hem
betrekking
had.” (Lucas
24:27)
Wanneer
Petrus
Christus
predikte,
putte
hij zijn
bewijs
uit het
Oude
Testament.
Stefanus
heeft
dezelfde
richtlijn
gevolgd.
Ook
Paulus
beriep
zich bij
zijn
evangeliebediening
op de
schriftgedeelten
die de
geboorte,
het
lijden,
de dood,
de
opstanding
en
hemelvaart
van
Christus
voorzegden.
Door het
geïnspireerde
getuigenis
van
Mozes en
de
profeten
bewees
hij
duidelijk
dat
Jezus
van
Nazareth
de
Messias
was, en
toonde
hij aan
dat het
de stem
van
Christus
was, die
van de
dagen
van Adam
af door
patriarchen
en
profeten
had
gesproken.
Over de
verschijning
van de
Beloofde
zijn
duidelijk
omlijnde
profetieën
gegeven.
Aan Adam
was de
komst
van de
Verlosser
verzekerd.
Het
oordeel
dat over
satan
was
uitgesproken:
„Ik zal
vijandschap
zetten
tussen u
en de
vrouw,
en
tussen
uw zaad
en haar
zaad;
dit zal
u de kop
vermorzelen
en gij
zult het
de hiel
vermorzelen"
(Gen.
3:15),
was voor
onze
stamouders
een
belofte
van de
verlossing
die
Christus
tot
stand
zou
brengen.
Aan
Abraham
was de
belofte
gegeven
dat uit
zijn
geslacht
de
Redder
van de
wereld
zou
voortkomen.
„Met uw
nageslacht
zullen
alle
volken
der
aarde
gezegend
worden".
„Hij
zegt
niet: en
aan zijn
zaden,
in het
meervoud,
maar in
het
enkelvoud:
en aan
uw zaad,
dat wil
zeggen:
aan
Christus.”
(Gen.
22:18;
Gal.3:16)
Tegen
het
einde
van zijn
werk als
leider
en
leraar
van
Israël,
profeteerde
Mozes
duidelijk
van de
komende
Messias.
“De Here,
uw God”,
verklaarde
hij aan
de
bijeengekomen
Israëlieten,
“zal u
een
profeet
verwekken
uit uw
midden,
uit uw
broederen,
zoals ik
ben;
naar Hem
zult gij
luisteren".
En Mozes
verzekerde
de
Israëlieten
dat God
Zelf hem
dit
tijdens
zijn
verblijf
op de
berg
Horeb
had
geopenbaard:
„Een
profeet
zal Ik
hun
verwekken
uit het
midden
van hun
broederen,
zoals
gij zijt;
Ik zal
Mijn
woorden
in Zijn
mond
leggen,
en Hij
zal
alles
tot hen
zeggen,
wat Ik
Hem
gebied.”
(Deut.
18:15,18)
De
Messias
zou uit
de
koninklijke
lijn
voortkomen;
want in
de door
Jakob
gegeven
profetie
zei de
Here:
“De
scepter
zal van
Juda
niet
wijken,
noch de
heersersstaf
tussen
zijn
voeten,
totdat
Silo
komt, en
Hem
zullen
de
volken
gehoorzaam
zijn.” (Gen.
49:10)
Jesaja
profeteerde:
“Er zal
een
rijsje
voortkomen
uit de
tronk
van Isaï
en een
scheut
uit zijn
wortelen
zal
vrucht
dragen".
„Neigt
uw oor
en komt
tot Mij;
hoort,
opdat uw
ziel
leve; Ik
zal met
u een
eeuwig
verbond
sluiten:
de
betrouwbare
genadebewijzen
aan
David.
Zie, Ik
heb Hem
tot een
getuige
voor de
natiën
gesteld,
tot een
vorst en
gebieder
der
natiën.
Zie, een
volk dat
gij niet
kendet,
zult gij
roepen,
en een
volk dat
u niet
kende,
zal tot
u
snellen
ter
wille
van de
Here, uw
God, en
van de
Heilige
Israëls,
omdat
Hij u
verheerlijkt
heeft.”
(Jes.11:1;
55:3-5)
Jeremia
legde
eveneens
getuigenis
af van
de
komende
Verlosser
als een
Vorst
uit het
huis van
David:
“Zie, de
dagen
komen,
luidt
het
woord
des
Heren,
dat Ik
aan
David
een
rechtvaardige
Spruit
zal
verwekken;
die zal
als
Koning
regeren
en
verstandig
handelen,
die zal
recht en
gerechtigheid
doen in
het
land. In
Zijn
dagen
zal Juda
behouden
worden
en
Israël
veilig
wonen;
en dit
is Zijn
naam,
waarmede
men Hem
zal
noemen:
de Here
onze
Gerechtigheid".
En
opnieuw:
“Zo zegt
de Here:
Nimmer
zal het
David
ontbreken
aan een
man, die
op de
troon
van het
huis
Israëls
gezeten
is; en
de
Levietische
priesters
zal het
nimmer
ontbreken
voor
Mijn
aangezicht
aan een
man die
brandoffers
offert,
spijsoffers
ontsteekt
en
slachtoffers
brengt
al de
dagen.”
(Jer.23:5,6;
33:17,18)
Zelfs de
geboorteplaats
van de
Messias
was
voorzegd:
“Gij,
Bethlehem
Efratha,
al zijt
gij
klein
onder de
geslachten
van Juda,
uit u
zal Mij
voortkomen
die een
Heerser
zal zijn
over
Israël
en wiens
oorsprong
is van
ouds,
van de
dagen
der
eeuwigheid.”
(Micha
5:1)
Hel werk
dat de
Heiland
op aarde
zou
volbrengen,
was
uitvoerig
beschreven:
„Op Hem
zal de
Geest
des
Heren
rusten,
de Geest
van
wijsheid
en
verstand,
de Geest
van raad
en
sterkte,
de Geest
van
kennis
en vreze
des
Heren.
De
Gezalfde
was
gezonden
„om een
blijde
boodschap
te
brengen
aan
ootmoedigen,
om te
verbinden
gebrokenen
van
hart, om
voor
gevangenen
vrijlating
uit te
roepen
en voor
gebondenen
opening
der
gevangenis;
om uit
te
roepen
een jaar
van het
welbehagen
des
Heren en
een dag
der
wrake
van onze
God; om
alle
treurenden
te
troosten,
om over
de
treurenden
van Sion
te
beschikken,
dat men
hun geve
hoofdsieraad
in
plaats
van as,
vreugdeolie
in
plaats
van
rouw,
een
lofgewaad
in
plaats
van een
kwijnende
geest.
En men
zal hen
noemen:
Terebinten
der
gerechtigheid,
een
planting
des
Heren,
tot Zijn
verheerlijking.”
(Jes.11:2,3;
61:1-3)
“Zie,
Mijn
knecht,
die Ik
ondersteun;
Mijn
Uitverkorene,
in wie
Ik een
welbehagen
heb. Ik
heb Mijn
Geest op
Hem
gelegd:
Hij zal
de
volken
het
recht
openbaren.
Hij zal
niet
schreeuwen
noch
Zijn
stem
verheffen
noch die
op de
straat
doen
horen.
Het
geknakte
riet zal
Hij niet
verbreken
en de
kwijnende
vlaspit
zal Hij
niet
uitdoven;
naar
waarheid
zal Hij
het
recht
openbaren.
Hij zal
niet
kwijnen
en niet
geknakt
worden,
tot Hij
op aarde
het
recht
zal
hebben
gebracht;
en op
Zijn
wetsonderricht
zullen
de
kustlanden
wachten.”
(Jes.
42:1-4)
Met
overtuigende
kracht
ging
Paulus
uit van
de
uitspraken
in het
Oude
Testament
dat
„Christus
moest
lijden
en
opstaan
uit de
doden".
Had
Micha
niet
geprofeteerd:
“Met de
roede
zal men
de
Richter
Israëls
op het
kinnebakken
slaan?”
(Micha
4:14)
En had
niet de
Beloofde,
door de
mond van
Jesaja,
van
Zichzelf
geprofeteerd:
„Mijn
rug heb
Ik
gegeven
aan wie
sloegen,
en Mijn
wangen
aan wie
Mij de
baard
uittrokken;
Mijn
gelaat
heb Ik
niet
verborgen
voor
smadelijk
speeksel?”
(Jes. 50
: 6)
Door de
psalmist
had
Christus
de
behandeling
voorzegd
die Hem
van
mensen
zou
geworden:
„Ik ben
... een
smaad
voor de
mensen
en
veracht
door het
volk.
Allen
die Mij
zien,
bespotten
Mij, zij
steken
de lip
uit, zij
schudden
het
hoofd:
Wentel
het op
de Here
— laat
Die Hem
verlossen,
Hem
redden,
Hij
heeft
immers
welgevallen
aan
Hem!"
“Al Mijn
beenderen
kan Ik
tellen;
zij
kijken
toe, zij
zien met
leedvermaak
naar
Mij. Zij
verdelen
Mijn
klederen
onder
elkander
en
werpen
het lot
over
Mijn
gewaad".
“Ik ben
een
vreemde
geworden
voor
Mijn
broeders,
een
onbekende
voor de
zonen
van Mijn
moeder;
want de
ijver
voor Uw
huis
heeft
Mij
verteerd,
en de
smaadwoorden
van wie
U
smaden,
kwamen
op Mij
neder".
“De
smaad
heeft
Mij het
hart
gebroken,
en Ik
ben
verzwakt.
Ik
wachtte
op een
teken
van
medelijden,
maar
tevergeefs,
op
troosters,
maar Ik
vond hen
niet.”
(Ps.22:7-9,18,19;
69:
9,10,21)
Hoe
onmiskenbaar
duidelijk
waren de
profetieën
van
Jesaja
van
Christus'
lijden
en dood!
“Wie
gelooft,
wat wij
gehoord
hebben?"
vraagt
de
profeet,
“en aan
wie is
de arm
des
Heren
geopenbaard?
Want als
een loot
schoot
Hij op
voor
Zijn
aangezicht,
en als
een
wortel
uit
dorre
aarde;
Hij had
gestalte
noch
luister,
dat wij
Hem
zouden
hebben
aangezien,
noch
gedaante,
dat wij
Hem
zouden
hebben
begeerd.
Hij was
veracht
en van
mensen
verlaten,
een man
van
smarten
en
vertrouwd
met
ziekte,
ja, als
iemand,
voor wie
men het
gelaat
verbergt;
Hij was
veracht
en wij
hebben
Hem niet
geacht.”
“Nochtans,
onze
ziekten
heeft
Hij op
Zich
genomen,
en onze
smarten
gedragen;
wij
echter
hielden
Hem voor
een
geplaagde,
een door
God
geslagene
en
verdrukte.
Maar om
onze
overtredingen
werd Hij
doorboord,
om onze
ongerechtigheden
verbrijzeld;
de straf
die ons
de vrede
aanbrengt,
was op
Hem, en
door
Zijn
striemen
is ons
genezing
geworden.”
“Wij
allen
dwaalden
als
schapen,
wij
wendden
ons
ieder
naar
zijn
eigen
weg,
maar de
Here
heeft
ons
aller
ongerechtigheid
op Hem
doen
neerkomen.
Hij werd
mishandeld,
maar Hij
liet
Zich
verdrukken
en deed
Zijn
mond
niet
open;
als een
lam dat
ter
slachting
geleid
wordt,
en als
een
schaap
dat stom
is voor
zijn
scheerders,
zo deed
Hij Zijn
mond
niet
open.
Hij is
uit
verdrukking
en
gericht
weggenomen,
en wie
onder
Zijn
tijdgenoten
bedacht,
dat Hij
is
afgesneden
uit het
land der
levenden?
Om de
overtreding
van mijn
volk is
de plaag
op Hem
geweest.”
(Jes. 53
: 1-8)
Ook op
de aard
van Zijn
dood
werd
heengewezen.
Zoals de
koperen
slang in
de
woestijn
werd
verhoogd,
zo zou
ook de
komende
Verlosser
verhoogd
worden,
„opdat
een
ieder,
die in
Hem
gelooft,
niet
verloren
ga, maar
eeuwig
leven
hebbe.”
(Joh.3:16)
“Als men
tot Hem
zegt:
Wat zijn
dat voor
wonden
tussen
Uw
armen?
dan zal
Hij
zeggen:
Daarmee
ben ik
geslagen
in het
huis van
Mijn
vrienden.”
(Zach.13:6)
“Men
stelde
Zijn
graf bij
de
goddelozen;
bij de
rijke
was Hij
in Zijn
dood,
omdat
Hij geen
onrecht
gedaan
heeft en
geen
bedrog
in Zijn
mond is
geweest.
Maar het
behaagde
de Here
Hem te
verbrijzelen,
Hij
maakte
Hem
ziek.” (Jes.53:9,10)
Maar Hij
die door
de
handen
van
goddeloze
mensen
de dood
moest
vinden,
zou als
Overwinnaar
over
zonde en
graf
herrijzen.
Verlicht
door de
Almachtige
heeft de
geliefde
zanger
Israëls
van de
heerlijkheid
van de
opstandingsmorgen
getuigd.
„Zelfs
Mijn
vlees",
verkondigde
hij
blij,
„zal in
veiligheid
wonen;
want Gij
geeft
Mijn
ziel
niet
prijs
aan het
dodenrijk,
noch
laat Gij
Uw
Gunstgenoot
de
groeve
zien.”
(Ps.16:9,10)
Paulus
toonde
aan hoe
nauw God
de
offerdienst
had
verbonden
met de
profetieën
aangaande
Hem die
„als een
lam ter
slachting"
geleid
zou
worden.
De
Messias
zou Zijn
leven
“ten
schuldoffer”
geven.
Door de
eeuwen
heenblikkend
naar het
toneel
van het
offer
van de
Heiland,
had
Jesaja
getuigd
dat het
Lam van
God
”Zijn
leven
heeft
uitgegoten
in de
dood, en
onder de
overtreders
werd
geteld,
terwijl
Hij toch
veler
zonden
gedragen
en voor
de
overtreders
gebeden
heeft.”
(Jes.53:7,10,12)
De
Heiland
van de
profetie
zou
komen,
niet als
een
tijdelijke
koning
om de
Joodse
natie
van
aardse
onderdrukkers
te
bevrijden,
maar als
een mens
onder de
mensen,
om een
leven te
leiden
van
armoede
en
vernedering,
om ten
slotte
veracht
en
verworpen,
te
sterven.
De
Heiland,
van wie
in de
oudtestamentische
geschriften
was
geprofeteerd,
zou
Zichzelf
als een
offerande
voor de
gevallen
mensheid
stellen,
om zo
alle
eisen
van de
verbroken
wet te
vervullen.
In Hem
zouden
de
zinnebeeldige
offeranden
hun
tegenbeeld
ontmoeten,
en Zijn
dood zou
aan het
gehele
Joodse
stelsel
betekenis
verlenen.
Paulus
vertelde
de
Thessalonicenzen
van zijn
voormalige
ijver
voor de
ceremoniële
wet, en
van zijn
wonderbare
ervaring
op de
weg naar
Damascus.
Vóór
zijn
bekering
had hij
zijn
vertrouwen
gesteld
in een
overgeërfde
vroomheid,
in een
valse
hoop.
Zijn
geloof
was niet
in
Christus
verankerd;
in
plaats
daarvan
had hij
zich op
vormen
en
ceremoniën
verlaten.
Zijn
ijver
voor de
wet
stond
los van
het
geloof
in
Christus
en was
vruchteloos.
Terwijl
hij er
zich op
beroemde
dat hij
in de
vervulling
van de
werken
der wet
onberispelijk
was, had
hij Hem
afgewezen
die aan
de wet
zijn
waarde
had
verleend.
Maar bij
zijn
bekering
was
alles
veranderd.
Jezus
van
Nazareth,
die hij
had
vervolgd
in de
persoon
van Zijn
heiligen,
verscheen
hem als
de
beloofde
Messias.
De
vervolger
zag in
Hem de
Zoon van
God,
degene
die ter
vervulling
van de
profetieën
naar de
aarde
was
gekomen,
en die
in Zijn
leven
aan alle
hoedanigheden
van de
Heilige
Schriften
had
voldaan.
Toen
Paulus
met
heilige
stoutmoedigheid
het
evangelie
in de
synagoge
te
Thessalonica
verkondigde,
werd een
stroom
van
licht
geworpen
op de
ware
betekenis
van de
met de
tempeldienst
verbonden
gebruiken
en
ceremoniën.
Hij
leidde
de
aandacht
van zijn
toehoorders
van de
aardse
bediening
en de
dienst
van
Christus
in het
hemelse
heiligdom
naar de
tijd
wanneer
Christus,
na
beëindiging
van Zijn
middelaarswerk,
in
kracht
en grote
heerlijkheid
zou
wederkomen,
en Zijn
koninkrijk
op aarde
zou
vestigen.
Paulus
geloofde
in de
tweede
komst
van
Christus.
De
waarheden
betreffende
deze
gebeurtenis
verkondigde
hij zo
helder
en
krachtig,
dat de
geest
van vele
toehoorders
een
indruk
ontvingen
die
nooit
meer
werd
uitgewist.
Gedurende
drie
achtereenvolgende
sabbatdagen
predikte
Paulus
tot de
Thessalonicenzen,
en ging
met hen
uit van
de
schriftgedeelten
over het
leven,
de dood,
de
opstanding,
het
dienstwerk,
en de
toekomstige
heerlijkheid
van
Christus,
het “Lam
dat
geslacht
is,
sedert
de
grondlegging
der
wereld.”
(Openb.13:8)
Hij
verheerlijkte
Christus,
daar het
juiste
begrip
van Zijn
ambt de
sleutel
is die
de
oudtestamentische
geschriften
ontsluit
en
toegang
verleent
tot hun
rijke
schatten.
Toen op
deze
wijze de
waarheden
van het
evangelie
te
Thessalonica
met
grote
kracht
werden
verkondigd,
werd de
aandacht
van vele
toehoorders
getrokken.
“En
enigen
van
hen
lieten
zich
overtuigen
en
sloten
zich bij
Paulus
en Silas
aan, en
ook een
grote
menigte
Grieken,
die God
vereerden,
en tal
van
voorname
vrouwen".
Evenals
in
andere
plaatsen
die zij
eertijds
bezochten,
ontmoetten
de
apostelen
ook hier
besliste
tegenstand.
Maar de
Joden
die niet
geloofden,
“werden
afgunstig".
Deze
Joden
stonden
bovendien
niet
in de
gunst
bij de
Romeinse
overheid,
daar zij
kort
daarvoor
een
oproer
in Rome
hadden
veroorzaakt.
Men
beschouwde
hen
argwanend
en hun
vrijheid
was in
zekere
mate
beperkt.
Zij
zagen nu
een
gelegenheid
om de
omstandigheden
te
benutten
om zelf
weer in
de gunst
te komen
en
tegelijkertijd
smaad op
de
apostelen
en de
bekeerlingen
tot het
christendom
te
werpen.
Zij
gingen
over tot
de daad
door
zich met
“enkelen
van het
minste
straatvolk"
in
verbinding
te
stellen.
Met hun
hulp
gelukte
het de
stad in
rep en
roer te
brengen.
In de
hoop de
apostelen
te
vinden,
“stormden
zij op
het huis
van
Jason
aan",
maar ze
konden
Paulus
noch
Silas
ontdekken.
En “toen
zij hen
niet
vonden,
sleurden
zij",
razend
van
teleurstelling,
“Jason
en enige
broeders
voor de
stadsbestuurders,
en
schreeuwden:
Dezen,
die de
wereld
in
opschudding
gebracht
hebben,
zijn ook
hier
gekomen,
en Jason
heeft
hen in
zijn
huis
opgenomen.
En zij
handelen
allen in
strijd
met de
geboden
van de
keizer
door te
beweren,
dat er
een
andere
koning,
Jezus,
is".
Toen
Paulus
en Silas
niet te
vinden
waren,
namen de
oversten
de
beschuldigde
gelovigen
gevangen
om de
vrede te
bewaren.
“Maar de
broeders",
die
verdere
geweldpleging
vreesden,
“zonden
terstond
in de
nacht
Paulus
en Silas
naar
Berea".
Zij die
heden
ten dage
waarheden
onderwijzen
die bij
de
mensen
niet in
trek
zijn,
behoeven
niet
ontmoedigd
te zijn
wanneer
hun bij
tijden
een
minder
gunstige
ontvangst
ten deel
valt,
zelfs
van hen
die
beweren
christenen
te zijn,
dan
Paulus
en Silas
en hun
medewerkers
ontvingen
van het
volk te
midden
waarvan
zij
werkten.
De
boodschappers
van het
kruis
moeten
zich
wapenen
met
waakzaamheid
en
gebed,
in
geloof
moedig
voorwaarts
gaan, en
steeds
arbeiden
in de
naam van
Jezus.
Zij
moeten
Christus
verhogen
als de
Bemiddelaar
in het
hemelse
heiligdom,
de Ene
naar wie
alle
offers
van de
oudtestamentische
periode
heenwezen,
en door
wiens
zoenoffer
de
overtreders
van Gods
wet
vrede en
vergeving
kunnen
vinden.
("Van
Jeruzalem
tot
Rome" -
E.G.White)