Dit
hoofdstuk
is
gebaseerd
op Hand.
16 :7-40
De tijd
was
aangebroken
dat het
evangelie
buiten
de
grenzen
van
Klein-Azië
moest
worden
bekendgemaakt.
Voor
Paulus
en zijn
medewerkers
was de
weg
voorbereid
om over
te
steken
naar
Europa.
Te Troas,
aan de
oever
van de
Middellandse
Zee,
“kreeg
Paulus
in de
nacht
een
gezicht;
er stond
een
Macedonisch
man, die
hem
toeriep:
Steek
over
naar
Macedonië
en help
ons.”
De roep
was
gebiedend
en liet
geen
uitstel
toe.
„Toen
hij het
gezicht
gezien
had",
verklaart
Lucas,
die
Paulus
en Silas
en
Timotheüs
op de
overtocht
naar
Europa
vergezelde,
“zochten
wij
dadelijk
gelegenheid
om naar
Macedonië
te
vertrekken,
daar wij
er uit
opmaakten,
dat God
ons had
geroepen
om hun
het
evangelie
te
verkondigen.
En van
Troas
afgevaren,
koersten
wij
recht op
Samothrace
aan en
de
volgende
dag naar
Neapolis;
en
vandaar
naar
Filippi,
dat de
eerste
stad is
van dit
deel van
Macedonië,
een
(Romeinse)
kolonie".
“Op de
sabbatdag",
vervolgt
Lucas,
“gingen
wij de
poort
uit, de
rivier
langs,
waar wij
verwachtten,
dat een
gebedsplaats
zou
zijn; en
nedergezeten,
spraken
wij tot
de
vrouwen,
die
samengekomen
waren.
En een
zekere
vrouw,
met name
Lydia,
een
purperverkoopster
uit de
stad
Thyatira,
die God
vereerde,
hoorde
toe, en
de Here
opende
haar
hart".
Lydia
ontving
de
waarheid
met
blijdschap.
Zij en
haar
huisgezin
werden
bekeerd
en
gedoopt,
en zij
verzocht
de
apostelen
om in
haar
huis hun
intrek
te
nemen.
Toen de
boodschappers
van het
kruis
zich aan
hun
onderwijswerk
wijdden,
volgde
hen een
vrouw
die een
waarzeggende
geest
had,
roepend:
„Deze
mensen
zijn
dienstknechten
van de
allerhoogste
God, die
u de weg
tot
behoudenis
boodschappen.
En dit
deed zij
vele
dagen
lang".
Deze
vrouw
was een
bijzonder
werktuig
van
satan,
en zij
had door
haar
waarzeggerij
haar
meesters
veel
voordeel
gebracht.
Haar
invloed
had
ertoe
bijgedragen
dat het
ongeloof
versterkt
werd.
Satan
wist dat
zijn
rijk
werd
aangevallen
en hij
nam zijn
toevlucht
tot deze
middelen
om het
werk van
God te
weerstaan,
hopend
zijn
drogredenen
te
vermengen
met de
waarheden
die door
de
verkondigers
van het
evangelie
werden
geleerd.
De
woorden
van
aanbeveling
die deze
vrouw
uitte,
waren
een
belemmering
voor de
zaak der
waarheid,
en
leidden
de
aandacht
van het
volk van
de leer
der
apostelen
af en
brachten
het
evangelie
in
opspraak.
Velen
werden
ertoe
gebracht
te
geloven
dat de
mannen
die met
de Geest
en de
macht
van God
spraken,
werden
gedreven
door
dezelfde
geest
als deze
afgezante
van
satan.
De
apostelen
verdroegen
enige
tijd
deze
tegenstand.
Toen
beval
Paulus,
onder
leiding
van de
Heilige
Geest,
de boze
geest de
vrouw te
verlaten.
Haar
ogenblikkelijk
stilzwijgen
bewees
dat de
apostelen
dienaren
Gods
waren,
en dat
de demon
hen als
zodanig
erkende
en aan
hun
bevel
gehoor
had
gegeven.
Bevrijd
van de
boze
geest en
tot haar
volle
verstand
gebracht,
wenste
deze
vrouw
Christus
na te
volgen.
Haar
meesters
werden
nu
ongerust
over de
uitoefening
van hun
praktijk.
Zij
zagen
dat alle
hoop op
geldelijke
ontvangsten
door
haar
waarzeggerijen
en
voorspellingen
vervlogen
was, en
dat hun
bron van
inkomsten
spoedig
geheel
zou
worden
stopgezet,
indien
het de
apostelen
werd
toegestaan
het
evangeliewerk
voort te
zetten.
Vele
anderen
in de
stad
waren
bij het
verdienen
van geld
door
satanische
misleidingen
geďnteresseerd.
En
dezen,
bevreesd
voor een
macht
die hun
werk zo
krachtdadig
tot
stilstand
kon
brengen,
protesteerden
luid
tegen de
dienaren
van God.
Zij
brachten
de
apostelen
voor de
oversten
van de
stad met
de
beschuldiging:
“Deze
mannen
brengen
onze
stad in
rep en
roer,
daar zij
Joden
zijn, en
zij
verkondigen
zeden,
die wij
als
Romeinen
niet
mogen
aanvaarden
of
volgen".
In
waanzinnige
opgewondenheid
keerde
de
menigte
zich
tegen de
discipelen.
Lage
gevoelens
kregen
de
overhand
en
werden
toegelaten
door de
hoofdlieden,
die de
apostelen
de
kleren
van het
lijf
scheurden
en
bevalen
hen te
geselen.
“En na
hun vele
slagen
gegeven
te
hebben,
wierpen
zij hen
in de
gevangenis
met
bevel
aan de
bewaarder
hen
zorgvuldig
te
bewaken.
Daar
deze
zulk een
bevel
ontvangen
had,
zette
hij hen
in de
binnenste
kerker
en sloot
hun
voeten
zorgvuldig
in het
blok.”
De
apostelen
leden
hevige
kwellingen
door de
pijnlijke
omstandigheden
waarin
men hen
achterliet,
maar zij
murmureerden
niet. In
plaats
daarvan
bemoedigden
zij
elkander
in de
volslagen
duisternis
en
troosteloosheid
van de
kerker
door
gebeden
en
lofzangen
tot God,
omdat
zij
waardig
waren
bevonden
ter
wille
van Hem
smaad te
lijden.
Hun
harten
werden
door een
diepe en
vurige
liefde
voor de
zaak van
hun
Verlosser
verblijd.
Paulus
dacht
aan de
vervolging
waarbij
hij zich
als
werktuig
had
laten
gebruiken
om de
discipelen
van
Christus
uit te
leveren,
en hij
verheugde
zich dat
zijn
ogen
waren
geopend
om te
zien en
in zijn
hart de
kracht
te
voelen
van de
heerlijke
waarheden
die hij
eens had
veracht.
Met
verbazing
luisterden
de
andere
gevangenen
naar het
geluid
van
gebed en
gezang,
dat hen
vanuit
de
binnenste
kerker
bereikte.
Zij
waren
gewend
aan
gillen
en
kreten
die
onder
lasteren
en
vloeken
de
stilte
van de
nacht
doorbraken,
maar
nooit
tevoren
hadden
zij
vanuit
die
donkere
cel
woorden
van
gebed en
lofprijzing
horen
opstijgen.
Bewakers
en
gevangenen
verwonderden
zich en
vroegen
zich af
wie deze
mannen
konden
zijn,
die,
koud,
hongerig
en
gepijnigd,
zich
toch
konden
verheugen.
Intussen
begaven
de
oversten
van de
stad
zich
naar
huis,
zichzelf
gelukwensend
dat zij
door
juiste
en
afdoende
maatregelen
een
oproer
hadden
bedwongen.
Maar
onderweg
kwamen
zij nog
verdere
bijzonderheden
te weten
omtrent
het
karakter
en het
werk van
de
mannen
die zij
tot
geseling
en
gevangenschap
hadden
veroordeeld.
Zij
zagen de
vrouw
die van
de
satanische
invloed
was
bevrijd
en
werden
getroffen
door de
verandering
in haar
gelaatsuitdrukking
en
houding.
In het
verleden
had zij
de stad
heel wat
moeite
veroorzaakt;
nu was
ze
rustig
en
vredelievend.
Toen zij
zich
bewust
werden
dat zij
naar
alle
waarschijnlijkheid
aan twee
onschuldige
mannen
de
strenge
straf
van de
Romeinse
wet
hadden
voltrokken,
waren
zij over
zichzelf
ontstemd,
en
besloten
de
apostelen
de
volgende
morgen
heimelijk
vrij te
laten en
hen tot
buiten
de stad
te doen
begeleiden
ter
bescherming
tegen
het
gevaar
van
geweld
van de
kant van
het
volk.
Maar
terwijl
mensen,
wreed en
wraakgierig,
op
misdadige
wijze de
ernstige
verantwoordelijkheden
die op
hen
rustten,
veronachtzaamden,
had God
niet
vergeten
Zijn
dienaren
genadig
te zijn.
De
gehele
hemel
had
belangstelling
voor de
mannen
die om
Christus'
wil
leden,
en
engelen
werden
tot hen
gezonden
in de
gevangenis.
Bij hun
schreden
beefde
de
aarde.
De
stevig
vergrendelde
gevangenisdeuren
werden
geopend;
de
ketenen
en
boeien
vielen
van de
handen
en
voeten
der
gevangenen;
en een
helder
licht
verspreidde
zich in
de
gevangenis.
De
gevangenisbewaarder
had met
verbazing
naar de
gebeden
en
liederen
van de
ingesloten
apostelen
geluisterd.
Toen zij
werden
binnengebracht,
had hij
hun
gezwollen
en
bloedende
wonden
gezien,
en zelf
had hij
hun
voeten
in het
blok
gesloten.
Hij had
verwacht
smartelijk
gekreun
en
verwensingen
van hen
te
horen;
in
plaats
daarvan
vernam
hij
vreugde-
en
lofliederen.
Bij deze
klanken
was de
bewaarder
in slaap
gevallen,
waaruit
hij door
de
aardbeving
en het
schudden
der
gevangenismuren
was
ontwaakt.
Hij
sprong
verschrikt
overeind
en zag
met
ontzetting
dat alle
gevangenisdeuren
open
waren,
en de
vrees
overviel
hem dat
de
gevangenen
waren
ontvlucht.
Hij
herinnerde
zich met
welk
nadrukkelijke
opdracht
Paulus
en Silas
de avond
tevoren
aan zijn
zorg
waren
toevertrouwd,
en hij
was er
zeker
van dat
hij voor
zijn
klaarblijkelijke
ontrouw
de
doodstraf
zou
ontvangen.
In zijn
kommer
dacht
hij dat
het voor
hem
beter
zou zijn
door
eigen
hand te
sterven
dan zich
te
onderwerpen
aan een
onterende
terechtstelling.
Hij trok
zijn
zwaard
en stond
op het
punt
zichzelf
te
doden,
toen
Paulus'
stem
klonk in
de
bemoedigende
woorden:
„Doe
uzelf
geen
kwaad,
want wij
zijn
allen
hier".
Iedereen
bevond
zich op
zijn
plaats,
weerhouden
door de
kracht
Gods,
die via
een
medegevangene
werd
uitgeoefend.
De
strengheid
waarmee
de
gevangenisbewaarder
de
apostelen
had
behandeld,
had hun
haat
niet
opgewekt.
Paulus
en Silas
bezaten
de geest
van
Christus,
niet de
geest
van
wraakzucht.
In hun
harten
die met
de
liefde
van de
Heiland
waren
vervuld,
was geen
plaats
voor
haat
jegens
hun
vervolgers.
De
bewaarder
liet
zijn
zwaard
zakken,
riep om
licht en
haastte
zich
naar de
binnenste
kerker.
Hij
wilde
weten
wat voor
mensen
dit
waren,
die de
wreedheid
waarmee
hij hen
had
bejegend,
met
vriendelijkheid
vergolden.
De
plaats
bereikend
waar de
apostelen
zich
bevonden,
wierp
hij zich
voor hen
neer en
vroeg
hij hun
om
vergeving.
Toen
bracht
hij hen
naar
buiten
en
vroeg:
“Heren,
wat moet
ik doen
om
behouden
te
worden?"
De
gevangenisbewaarder
had
gesidderd
toen hij
de toorn
Gods
waarnam
die zich
in de
aardbeving
openbaarde;
toen hij
dacht
dat de
gevangenen
ontkomen
waren,
had hij
gereedgestaan
zichzelf
om te
brengen.
Maar nu
scheen
dit
alles,
in
vergelijking
met de
nieuwe,
uitzonderlijke
vrees
die zijn
geest
verontrustte,
van
weinig
belang,
en hij
verlangde
de rust
en de
blijmoedigheid
te
bezitten
die de
apostelen
onder
smaad en
mishandeling
hadden
getoond.
In hun
gelaatsuitdrukking
zag hij
het
licht
des
hemels;
hij wist
dat God
op
wonderbare
wijze
tussenbeide
was
gekomen
om hun
het
leven te
redden;
en met
eigenaardige
kracht
kwamen
hem de
woorden
van de
bezeten
vrouw in
gedachten:
„Deze
mensen
zijn
dienstknechten
van de
allerhoogste
God, die
u de weg
tot
behoudenis
boodschappen.”
In diepe
ootmoed
vroeg
hij de
apostelen
hem de
weg ten
leven te
wijzen.
„Stel uw
vertrouwen
op de
Here
Jezus en
gij zult
behouden
worden,
gij en
uw
huis",
antwoordden
zij; en
„zij
spraken
het
woord
Gods tot
hem in
tegenwoordigheid
van
allen,
die in
zijn
huis
waren.”
De
gevangenbewaarder
waste
toen de
wonden
van de
apostelen
en
diende
hen,
waarna
hij en
zijn
gehele
huis
door hen
werden
gedoopt.
Een
zegenrijke
invloed
verspreidde
zich
onder de
medegevangenen,
en het
gemoed
van
allen
werd
ontvankelijk
gemaakt
om naar
de door
de
apostelen
gesproken
waarheden
te
luisteren.
Zij
waren
overtuigd
dat de
God die
door
deze
mannen
werd
gediend,
hen
wonderbaarlijk
uit
gevangenschap
had
bevrijd.
De
inwoners
van
Filippi
waren
door de
aardbeving
in
hevige
mate
ontsteld;
en toen
de
gevangenisbewaarders
's
morgens
berichtten
wat er
gedurende
de nacht
had
plaatsgevonden,
werden
ze
verontrust
en
zonden
zij de
gerechtsdienaars
om de
apostelen
vrij te
laten.
Maar
Paulus
zei:
“Zij
hebben
ons,
hoewel
wij
Romeinen
zijn,
zonder
vorm van
proces
in het
openbaar
gegeseld
en in de
gevangenis
gezet,
en
willen
zij ons
er nu
ongemerkt
uitzetten?
Geen
sprake
van;
laten
zij zelf
komen en
ons er
uit
leiden.”
De
apostelen
waren
Romeinse
burgers,
en het
was in
strijd
met de
wet een
Romein
te
geselen,
behalve
voor de
meest
schandelijke
misdaad,
of hem
zonder
wettig
verhoor
van zijn
vrijheid
te
beroven.
Paulus
en Silas
waren
openlijk
gevangen
genomen
en nu
weigerden
zij
heimelijk
vrijgelaten
te
worden,
zonder
de
rechtvaardigende
verklaring
van de
zijde
van het
stadsbestuur.
Toen dit
antwoord
aan de
oversten
werd
bekend
gemaakt,
werden
ze
ongerust
en
vreesden
ze dat
de
apostelen
zich bij
de
keizer
zouden
beklagen.
Zij
begaven
zich
dadelijk
naar de
gevangenis,
zij
verontschuldigden
zich
tegenover
Paulus
en Silas
voor de
onrechtvaardigheid
en
wreedheid,
hen
aangedaan,
en
persoonlijk
leidden
zij hen
uit de
gevangenis
en
vroegen
hun de
stad te
verlaten.
De
overheid
vreesde
de
invloed
van de
apostelen
op het
volk, en
ook
vreesden
zij de
Macht
die ten
gunste
van deze
onschuldige
mannen
had
ingegrepen.
Overeenkomstig
het door
Christus
gegeven
onderricht,
wilden
de
apostelen
hun
aanwezigheid
waar die
niet
werd
verlangd,
niet
opdringen.
“En uit
de
gevangenis
gekomen,
gingen
zij naar
Lydia,
en zij
zagen de
broeders
en
spraken
hen
bemoedigend
toe en
vertrokken".
De
apostelen
beschouwden
hun werk
in
Filippi
niet als
nutteloos.
Zij
hadden
veel
tegenstand
en
vervolging
ontmoet.
Maar de
tussenkomst
der
Voorzienigheid
om
hunnentwil
en de
bekering
van de
gevangenbewaarder
en zijn
huisgezin
waren
meer dan
een
vergoeding
voor de
smaad en
het
lijden
dat zij
hadden
doorstaan.
Het
nieuws
van hun
onrechtmatige
gevangenschap
en
wonderbare
bevrijding
werd in
die
gehele
streek
bekend,
en dit
bracht
het werk
van de
apostelen
onder de
aandacht
van een
groot
aantal
mensen
die
anders
niet
waren
bereikt.
Het werk
van
Paulus
te
Filippi
had de
vestiging
van een
gemeente
tot
gevolg,
waarvan
het
ledental
gestadig
toenam.
Zijn
ijver en
overgave,
en voor
alles
zijn
bereidheid
om ter
wille
van
Christus
te
lijden,
oefenden
een
diepe en
duurzame
invloed
uit. Zij
prezen
de
kostbare
waarheden
waarvoor
de
apostelen
zoveel
hadden
opgeofferd,
en gaven
zichzelf
met
oprechte
toewijding
aan de
zaak van
hun
Verlosser.
Dat deze
gemeente
niet aan
vervolging
ontkwam,
blijkt
uit een
uitdrukking
in
Paulus'
brief
aan hen.
Hij zei:
“Want
aan u is
de
genade
verleend,
voor
Christus,
niet
alleen
in Hem
te
geloven,
maar ook
voor Hem
te
lijden,
in
dezelfde
strijd,
die gij
eens van
mij hebt
gezien
en nu
van mij
hoort.”
(Filip.
1:29,30)
Niettemin
was hun
standvastigheid
in het
geloof
zodanig
dat hij
verklaarde:
„Ik dank
mijn
God, zo
dikwijls
ik uwer
gedenk;
immers,
in al
mijn
gebeden
bid ik
telkens
voor u
allen
met
blijdschap
wegens
uw
deelhebben
aan de
prediking
van het
evangelie,
van de
eerste
dag af
tot nu
toe.” (Filip.
1 : 3-5)
Verschrikkelijk
is de
strijd
die
plaatsgrijpt
tussen
goed en
kwaad in
belangrijke
centra
waar
boodschappers
der
waarheid
geroepen
zijn om
te
arbeiden.
„Want
wij
hebben
de
strijd
niet
tegen
vlees en
bloed,
maar
tegen de
overheden,
tegen de
machten,
tegen de
geweldhebbers
der
wereld,
der
duisternis
dezer
eeuw,
tegen de
geestelijke
boosheden
in de
lucht.”
(Ef.6:12
, St.
Vert.)
Tot het
eind der
tijden
zal er
strijd
zijn
tussen
de
gemeente
Gods en
degenen
die
onder de
invloed
van boze
engelen
staan.
De
eerste
christenen
waren
vaak
geroepen
om de
machten
der
duisternis
van
aangezicht
tot
aangezicht
tegemoet
te
treden.
Door
drogredenen
en door
vervolging
trachtte
de
vijand
hen van
het ware
geloof
af te
brengen.
In deze
tegenwoordige
tijd, nu
het
einde
van alle
dingen
snel
nadert,
doet
satan
vertwijfelde
pogingen
om de
wereld
te
verstrikken.
Hij
beraamt
vele
plannen
om de
gemoederen
bezig te
houden
en om de
aandacht
van de
waarheden
die
noodzakelijk
zijn
voor
onze
redding,
af te
leiden.
In
iedere
stad
zijn
zijn
handlangers
bezig
degenen
die zich
tegen de
wet van
God
keren,
in
groepen
te
verenigen.
De
aartsbedrieger
is aan
het werk
om
elementen
van
verwarring
en
oproer
de
wereld
binnen
te
leiden
en
mensen
worden
aangevuurd
tot een
ijver
die het
verstand
te boven
gaat.
De
verdorvenheid
bereikt
een
nooit
tevoren
gekende
hoogte,
en toch
roepen
veel
evangeliepredikers:
„Vrede
en geen
gevaar".
Maar
Gods
getrouwe
dienaren
moeten
met hun
werk
standvastig
voorwaarts
gaan.
Omgord
met de
hemelse
wapenrusting
moeten
zij
onbevreesd
en
zegevierend
oprukken,
hun
strijd
nooit
opgevend
totdat
een
ieder
binnen
hun
bereik
de
boodschap
van de
waarheid
voor
deze
tijd
heeft
ontvangen.
("Van
Jeruzalem
tot
Rome" -
E.G.White)