Dit
hoofdstuk
is
gebaseerd
op Hand.
15 :1-35
Toen
Paulus en
Barnabas
Antiochië
in Syrië,
het
uitgangspunt
van hun
zendingsreis,
hadden
bereikt,
namen zij
spoedig de
gelegenheid
waar om de
gelovigen
bijeen te
roepen en
hun te
verhalen
“al wal
God met
hen gedaan
had, en
dat Hij
ook voor
de
heidenen
een deur
des
geloofs
had
geopend.”
(Hand.14:27)
De
gemeente
te
Antiochië
was groot
en werd
nog steeds
talrijker.
Als
middelpunt
van
zendingsactiviteit
was zij
een van de
belangrijkste
christengemeenten.
Haar leden
waren uit
vele
bevolkingsgroepen,
zowel uit
de Joden
als uit de
heidenen,
afkomstig.
Terwijl de
apostelen
in
samenwerking
met de
predikers
en leken
ernstig
trachtten
om vele
zielen
voor
Christus
te winnen,
slaagden
enige
Joden uit
Judea,
“uit de
partij der
Farizeeën",
erin een
kwestie
ter sprake
te brengen
die
spoedig
tot een
verstrekkende
twist in
de
gemeente
leidde en
die onder
de
gelovige
heidenen
ontsteltenis
teweegbracht.
Met grote
beslistheid
beweerden
deze
Judaïstische
leraars
dat men,
om
behouden
te worden,
besneden
moest zijn
en de
gehele
ceremoniële
wet diende
te houden.
Paulus en
Barnabas
traden
deze valse
leer
onmiddellijk
tegemoet
en
weigerden
om dit
onderwerp
bij de
heidenen
ter sprake
te
brengen.
Anderzijds
staafden
vele
gelovige
Joden te
Antiochië
de
bewering
van de
onlangs
uit Judea
gekomen
broeders.
De Joodse
bekeerlingen
vertoonden
in het
algemeen
niet de
neiging om
zo snel
voortgang
te maken
als
waartoe de
voorzienigheid
Gods hun
de weg
opende.
Het
resultaat
van het
werk der
apostelen
onder de
heidenen
loonde
duidelijk
aan dat de
bekeerden
onder de
heidenen
de Joodse
bekeerden
spoedig in
aantal
verre zou
overtreffen.
De Joden
vreesden,
dat,
indien de
beperkingen
en
ceremoniën
van hun
wet voor
de
heidenen
niet als
voorwaarde
tol
godsdienstige
gemeenschap
werden
gesteld,
de
nationale
kenmerken
van de
Joden, die
hen tot
hiertoe
van alle
andere
volken
hadden
onderscheiden,
spoedig
geheel
zouden
verdwijnen
bij hen
die de
evangelieboodschap
aanvaardden.
De Joden
hadden
zich
steeds op
de hun
door God
gegeven
godsdienst
beroemd.
Velen van
hen die
zich tot
het geloof
van
Christus
hadden
bekeerd,
meenden
zeker dat,
omdat God
eens
duidelijk
de
Hebreeuwse
godsdienst
had
aangegeven,
het
onmogelijk
was dat
Hij een
verandering
in een van
de
voorschriften
ervan zou
rechtvaardigen.
Zij
stonden
erop dat
de Joodse
wetten en
ceremoniën
met de
gebruiken
van de
christelijke
religie
zouden
worden
verenigd.
Zij
onderkenden
maar traag
dat alle
heilige
offeranden
slechts
een
afschaduwing
waren van
de dood
van de
Zoon van
God, in
wie
schaduw en
werkelijkheid
elkaar
ontmoetten,
en na wie
de rituele
gebruiken
en
plechtigheden
van de
Mozaïsche
inzettingen
niet
langer
bindend
waren.
Voor zijn
bekering
had Paulus
zichzelf
beschouwd
als
“onberispelijk
naar de
gerechtigheid
der wet.”
(Filip.3:6)
Maar sinds
zijn
bekering
had hij
een
duidelijk
inzicht
gekregen
in de
komst van
de Heiland
als de
Verlosser
van het
gehele
menselijke
geslacht,
zowel van
heidenen
als van
Joden, en
hij had
het
onderscheid
tussen
levend
geloof en
dood
formalisme
leren
kennen.
In het
licht van
het
evangelie
hadden de
aan Israël
toevertrouwde
oude
gebruiken
en
ceremoniën
een nieuwe
en diepere
betekenis
gekregen.
Wat deze
afbeeldden
had
plaatsgehad,
en zij die
leefden
onder de
nieuwe
bedeling,
waren van
de
inachtneming
ervan
bevrijd.
De
onveranderlijke
wet Gods
van de
tien
geboden
werd
echter
door
Paulus
zowel naar
de geest
als naar
de letter
gehouden.
In de
gemeente
te
Antiochië
had het
vraagstuk
der
besnijdenis
veel
discussie
en strijd
tot
gevolg.
Ten slotte
besloten
de leden
der
gemeente,
uit vrees
dat een
scheuring
onder hen
het gevolg
zou zijn
van een
voortgezette
discussie,
Paulus en
Barnabas
met enige
verantwoordelijke
mannen uit
de
gemeente
naar
Jeruzalem
te zenden,
om de zaak
aan de
apostelen
en oudsten
voor te
leggen.
Zij zouden
daar
afgevaardigden
uit de
verschillende
gemeenten
ontmoeten
en hen die
naar
Jeruzalem
waren
gekomen om
de
aanstaande
feestelijkheden
bij te
wonen.
Ondertussen
zou al het
redetwisten
worden
gestaakt
totdat een
afdoende
beslissing
door de
algemene
raadsvergadering
zou
worden
genomen.
Deze
beslissing
zou dan
door de
verschillende
gemeenten
in het
gehele
land
worden
aanvaard.
Op weg
naar
Jeruzalem
bezochten
de
apostelen
de
gelovigen
in de
plaatsen
waar
zij
doortrokken,
en
bemoedigden
hen door
hun te
vertellen
van de
ervaringen
in het
werk Gods
en van de
bekering
van de
heidenen.
Te
Jeruzalem
troffen de
afgevaardigden
uit
Antiochië
de
broeders
uit de
verschillende
gemeenten,
die tot
een
algemeen
beraad
waren
samengekomen.
Zij
vertelden
hun van
het succes
waarmee
hun werk
onder de
heidenen
gepaard
ging.
Daarna
gaven zij
een
duidelijke
uiteenzetting
van de
verwarring
die was
ontstaan
doordat
enige
bekeerde
Farizeeën
zich naar
Antiochië
hadden
begeven
met de
bewering
dat de
heidenen
zich
moesten
laten
besnijden
en de wet
van Mozes
moesten
onderhouden
om zalig
te worden.
Over deze
kwestie
werd in de
vergadering
heftig
gediscussieerd.
Nauw
verbonden
met het
vraagstuk
van de
besnijdenis
waren nog
enige
andere
problemen
die om
ernstige
overweging
vroegen.
Een ervan
was het
probleem
welk
standpunt
men moest
innemen
tegenover
het
gebruik
van aan de
afgoden
gewijd
vlees.
Vele
heidense
bekeerlingen
leefden te
midden van
onwetende
en
bijgelovige
mensen die
steeds
opnieuw
aan de
afgoden
offerden.
De
priesters
van deze
heidense
eredienst
bedreven
met de hun
gebrachte
offerdieren
een
uitgebreide
handel; en
de Joden
vreesden
dat de
heidense
bekeerlingen
het
christendom
in
diskrediet
zouden
brengen
door
datgene
wat aan de
afgoden
was
geofferd,
te kopen
en zo tot
op zekere
hoogte de
afgodische
gewoonten
te
bekrachtigen.
Verder
hadden de
heidenen
de
gewoonte
het vlees
te eten
van dieren
die door
worging
waren
omgebracht,
terwijl de
Joden
goddelijke
aanwijzing
hadden
ontvangen
dat bij
het doden
van dieren
die als
voedsel
moesten
dienen, er
speciaal
zorg voor
moest
worden
gedragen
dat het
bloed uit
het
lichaam
wegvloeide;
het vlees
mocht
anders
niet als
gezond
worden
beschouwd.
God had
deze
voorschriften
aan de
Joden
gegeven
met de
bedoeling
hun
gezondheid
te
beschermen.
De joden
beschouwden
het als
zonde om
bloed als
voedingsmiddel
te
gebruiken.
Zij waren
van
oordeel
dat het
bloed het
leven was,
en dat het
vergieten
van bloed
een gevolg
van de
zonde was.
De
heidenen
daarentegen
hadden de
gewoonte
het bloed
van de
offerdieren
op te
vangen en
dit bij de
bereiding
van
voedsel te
gebruiken.
De Joden
konden
niet
geloven
dat zij de
gebruiken
die zij
onder de
bijzondere
leiding
van God
hadden
ontvangen,
mochten
veranderen.
Bijgevolg
zou,
indien
Jood en
heiden aan
dezelfde
tafel
wilden
eten,
onder de
omstandigheden
zoals deze
nu waren,
de eerste
door
laatstgenoemde
in de war
gebracht
en
gekrenkt
worden.
De
heidenen,
en in het
bijzonder
de
Grieken,
waren
buitengewoon
losbandig,
en het
gevaar
bestond
dat
sommigen
die nog
onbekeerd
van hart
waren, een
geloofsbelijdenis
zouden
afleggen
zonder
afstand te
doen van
hun
slechte
gewoonten.
De Joodse
christenen
konden de
zedeloosheid,
die door
de
heidenen
niet als
misdaad
werd
beschouwd,
niet
dulden.
Daartegenover
vonden de
Joden het
hoogst
billijk
dat de
besnijdenis
en het
nakomen
van de
ceremoniële
wet de
heidense
bekeerlingen
als
proefneming
voor hun
oprechtheid
en
vroomheid
moest
worden
opgelegd.
Dit,
geloofden
zij, zou
de
aansluiting
bij de
gemeente
voorkomen
van
diegenen
die het
geloof
zonder
oprechte
bekering
des harten
aanvaardden,
en die
naderhand
door
zedeloosheid
en
buitensporigheid
oorzaak
van
schande
zouden
kunnen
worden.
De
behandeling
van de
verschillende
punten die
alle deel
uitmaakten
van de ene
hoofdkwestie,
scheen de
vergadering
voor
onoverkomelijke
moeilijkheden
te
plaatsen.
Maar in
werkelijkheid
had de
Heilige
Geest deze
kwestie,
waarvan de
bloei, zo
niet het
gehele
bestaan
van de
christelijke
gemeente
afhankelijk
scheen te
zijn,
reeds
opgelost.
“En toen
daarover
veel
verschil
van mening
rees,
stond
Petrus op
en zeide
tot hen:
Mannen
broeders,
gij weet,
dat God
van de
aanvang af
mij onder
u heeft
verkoren,
opdat door
mijn mond
de
heidenen
het woord
van het
evangelie
zouden
horen en
geloven".
Hij
beredeneerde
dat de
Heilige
Geest de
betwiste
zaak had
beslecht
door met
gelijke
kracht op
de
onbesneden
heidenen
en de
besneden
Joden neer
te dalen.
Hij
herinnerde
hen aan
zijn
visioen,
waarin God
voor hem
een laken
had doen
verschijnen
met
allerlei
soorten
viervoetige
dieren, en
hem had
bevolen te
slachten
en te
eten. Toen
hij
weigerde
met de
bewering
dat hij
nog nooit
iets
onreins
had
gegeten,
was het
antwoord
geweest:
„Wat God
rein
verklaard
heeft,
moogt gij
niet voor
onheilig
houden.” (Hand.
10:15)
Petrus gaf
de
duidelijke
verklaring
weer van
deze
woorden,
die hem
bijna
onmiddellijk
daarop, in
de
uitnodiging
om naar de
hoofdman
te gaan en
hem in het
geloof van
Christus
te
onderwijzen,
werd
gegeven.
Deze
boodschap
laat zien
dat er bij
God geen
aanneming
des
persoons
is, maar
dat Hij
allen die
Hem
vrezen,
aanneemt
en erkent.
Petrus
getuigde
van zijn
verwondering
toen hij,
bij het
speken van
de woorden
der
waarheid
tot het
gezelschap
ten huize
van
Cornelius,
constateerde
dat de
Heilige
Geest
bezit nam
van zijn
toehoorders,
zowel van
heidenen
als van
Joden.
Hetzelfde
licht en
dezelfde
heerlijkheid
die de
besneden
Joden
beschenen,
weerspiegelden
zich ook
op het
gelaat van
de
heidenen.
Dit was
Gods
waarschuwing
dat Petrus
de een
niet
geringer
moest
achten dan
de ander.
Want het
bloed van
Christus
kon
reinigen
van alle
onreinheid.
Reeds
eerder had
Petrus met
zijn
broeders
over de
bekering
van
Cornelius
en zijn
vrienden
en over
zijn
omgang met
hen
gesproken.
Toen hij
bij die
gelegenheid
vertelde
hoe de
Heilige
Geest op
de
heidenen
neerdaalde,
zei hij:
“Indien nu
God hun op
volkomen
gelijke
wijze als
ons de
gave heeft
gegeven op
het geloof
in de Here
Jezus
Christus,
hoe zou ik
dan bij
machte
geweest
zijn God
tegen te
houden?" (Hand.
11:17)
En nu
sprak hij
met
evenveel
geestdrift
en kracht:
“God, die
de harten
kent,
heeft
getuigd
door hun
de Heilige
Geest te
geven
evenals
ook aan
ons,
zonder
enig
onderscheid
te maken
tussen ons
en hen,
door het
geloof hun
harten
reinigende.
Nu dan,
wat stelt
gij God op
de proef
door een
juk op de
hals der
discipelen
te leggen,
dat noch
onze
vaderen,
noch wij
hebben
kunnen
dragen?"
Dit juk
was niet
de wet der
tien
geboden,
zoals
velen die
de
bindende
eisen der
wet
ontkennen,
beweren;
Petrus
doelde
hier op de
ceremoniële
wet, die
door het
kruis van
Christus
van nul en
gener
waarde was
geworden.
Petrus'
toespraak
bracht de
vergadering
zover dat
zij
geduldig
kon
luisteren
naar
Paulus en
Barnabas,
die hun
belevenissen
in het
werk onder
de
heidenen
vertelden,
“De gehele
vergadering
werd stil
en zij
hoorden
Barnabas
en Paulus
verhalen
wat al
tekenen en
wonderen
God door
hen onder
de
heidenen
gedaan
had.”
Jacobus
gaf
eveneens
met
beslistheid
het
getuigenis
dat het
Gods
bedoeling
was de
heidenen
dezelfde
voorrechten
en
zegeningen
te
schenken
die de
Joden
waren
verleend.
De Heilige
Geest
achtte het
raadzaam
de
ceremoniële
wet niet
aan de
heidense
bekeerlingen
op te
leggen, en
het
inzicht
van de
apostelen
stemde met
het
inzicht
van de
Heilige
Geest
overeen.
Jacobus
presideerde
de
raadsvergadering,
en zijn
uiteindelijke
beslissing
luidde:
„Daarom
ben ik van
oordeel,
dat men
hen, die
zich uit
de
heidenen
tot God
bekeren,
niet
verder
moet
lastig
vallen.”
Hiermee
eindigde
de
discussie.
Bij dit
voorval
zien we
een
weerlegging
van het
dogma der
Rooms-katholieke
Kerk, dat
Petrus het
hoofd der
gemeente
was. Alle
pausen die
beweren de
opvolger
van Petrus
te zijn,
hebben
voor hun
aanspraken
geen
schriftuurlijke
grondslag.
Niets in
het leven
van Petrus
geeft
recht tot
de
bewering
dat hij
als de
plaatsvervanger
van de
Allerhoogste
boven zijn
broeders
was
verheven.
Wanneer
degenen
die de
opvolgers
van Petrus
heten te
zijn, zijn
voorbeeld
hadden
nagevolgd,
zouden zij
er altijd
mee
tevreden
zijn
geweest om
op gelijke
voet met
hun
broeders
te staan.
Jacobus
schijnt
bij deze
gelegenheid
te zijn
uitgekozen
om het
besluit
dat door
de raad
was
genomen,
openbaar
te maken.
Het was
zijn
beslissing
dat de
ceremoniële
wet, en in
het
bijzonder
de
inzetting
der
besnijdenis,
niet aan
de
heidenen
zou worden
opgelegd,
of hun
zelfs maar
zou worden
aanbevolen.
Jacobus
probeerde
zijn
broeders
ervan te
overtuigen
dat de
heidenen,
wanneer
zij zich
tot God
wendden,
een grote
omkeer in
hun leven
hadden
ondergaan,
en dat de
grootste
voorzichtigheid
in acht
moest
worden
genomen om
hen niet
met
verwarrende
en
twijfelachtige
kwesties
van minder
belang te
verontrusten,
waardoor
zij in het
navolgen
van
Christus
ontmoedigd
zouden
worden.
De
heidense
bekeerlingen
moesten
echter de
gebruiken
die met de
christelijke
beginselen
in strijd
waren,
opgeven.
De
apostelen
en
oudsten
kwamen
daarom
overeen,
de
heidenen
aan te
schrijven
zich van
het vlees
van
afgodenoffers,
van
hoererij,
van het
verstikte
en van
bloed te
onthouden.
Zij werden
ertoe
aangespoord
de geboden
te houden
en een
heilig
leven te
leiden. Zo
kregen zij
ook de
verzekering
dat de
mannen die
de
besnijdenis
als
bindend
hadden
verklaard,
hiertoe
niet door
de
apostelen
waren
gemachtigd.
Paulus en
Barnabas
werden hun
aanbevolen
als mannen
die hun
leven voor
de Here
hadden
ingezet.
Judas en
Silas
werden met
deze
apostelen
meegezonden
om de
heidenen
mondeling
het
besluit
van de
vergadering
mee te
delen:
“Want het
heeft de
Heilige
Geest en
ons goed
gedacht, u
verder
geen last
op te
leggen dan
dit
noodzakelijke:
onthouding
van
hetgeen de
afgoden
geofferd
is, van
bloed, van
het
verstikte
en van
hoererij;
indien gij
u hiervoor
wacht,
zult gij
wél doen.”
De vier
dienaren
van God
werden
naar
Antioohië
gezonden
met een
brief en
een
boodschap
die aan
alle
strijdvragen
een einde
maakten,
omdat de
stem van
het
hoogste
gezag op
aarde
daarin was
vervat.
De raad
die deze
zaak had
beslist,
was
samengesteld
uit
apostelen
en leraren
die in het
stichten
van Joodse
en
heidense
gemeenten
een
belangrijk
aandeel
hadden
gehad, uit
gekozen
afgevaardigden
uit
verschillende
plaatsen.
De oudsten
uit
Jeruzalem
en
afgevaardigden
uit
Antiochië
waren
aanwezig,
en de
invloedrijkste
gemeenten
waren
vertegenwoordigd.
De raad
handelde
in
overeenstemming
met de
ingevingen
van hun
verlicht
oordeel en
met de
waardigheid
van een
door God
gestichte
gemeente.
Als
resultaat
van hun
beraadslagingen
zagen
allen dat
God Zelf
het
geschilpunt
uit de weg
had
geruimd
door de
Heilige
Geest op
de
heidenen
uit te
storten.
En zij
waren zich
ervan
bewust dat
het hun
plicht was
de leiding
van Gods
Geest te
volgen.
Niet de
gehele
gemeenschap
van
christenen
was
bijeengeroepen
om deze
kwestie te
oordelen.
De
„apostelen
en
oudsten",
mannen van
invloed
en
oordeel,
kwamen tot
het
besluit,
dat daarop
door de
christelijke
gemeente
algemeen
werd
aanvaard.
Niet allen
echter
waren
ingenomen
met deze
beslissing.
Er bestond
een groep
eerzuchtige
en
zelfvoldane
broeders
die het er
niet mee
eens
waren.
Deze
mannen
namen het
werk voor
eigen
verantwoording
op zich.
Zij gaven
zich over
aan veel
gemopper
en
gekritiseer,
stelden
nieuwe
plannen
voor en
probeerden
het werk
van de
mannen die
door God
voor de
evangelieprediking
waren
bestemd,
af te
breken.
Van de
aanvang af
heeft de
gemeente
met
dergelijke
moeilijkheden
te kampen
gehad, en
dit zal
tot het
eind der
tijd het
geval
zijn.
Jeruzalem
was de
hoofdstad
der Joden,
en hier
heersten
de
grootste
partijdigheid
en
beuzelarij.
De Joodse
christenen
die binnen
de
gezichtskring
van de
tempel
leefden,
zagen als
vanzelf in
gedachten
terug op
de
bijzondere
voorrechten
van de
Joden als
natie.
Toen ze
zagen dat
de
christelijke
gemeenten
afweken
van de
ceremoniën
en
overleveringen
van het
Jodendom
en zij
bemerkten
hoe de
bijzondere
heiligheid
waarmee de
Joodse
gebruiken
waren
omgeven,
in het
licht van
het nieuwe
geloof
spoedig
zouden
zijn
verbleekt,
voelde
menigeen
verontwaardiging
in zich
opkomen
tegen
Paulus als
degene die
deze
verandering
grotendeels
had
veroorzaakt.
Zelfs de
discipelen
waren niet
allen
bereid de
beslissing
van de
raadsvergadering
gewillig
te
accepteren.
Sommigen
ijverden
voor de
ceremoniële
wet en met
misnoegen
sloegen ze
Paulus
gade,
omdat ze
dachten
dat zijn
overtuigingen
ten
opzichte
van de
eisen der
Joodse wet
getuigden
van
laksheid.
De
onbekrompen
en
verstrekkende
beslissingen
van de
algemene
vergadering
wekte in
de rijen
van de tot
geloof
gekomen
heidenen
vertrouwen,
en het
werk van
God nam in
bloei en
voorspoed
toe. De
gemeente
te
Antiochië
was
begunstigd
door de
tegenwoordigheid
van Judas
en Silas,
de
speciale
boden die
met de
apostelen
van de
vergadering
te
Jeruzalem
waren
meegekomen.
„Judas en
Silas, die
zelf ook
profeten
waren,
bemoedigden
en
versterkten
de
broeders
met vele
woorden".
Deze
godvruchtige
mannen
vertoefden
enige tijd
te
Antiochië.
Ook
„Paulus en
Barnabas
bleven te
Antiochië
en leerden
en
verkondigden
met vele
anderen
het woord
des
Heren".
Toen
Petrus
later
Antiochië
bezocht,
won hij
door zijn
beleidvol
optreden
tegenover
de
heidense
bekeerlingen
het
vertrouwen
van velen.
Een
tijdlang
handelde
hij in
overeenstemming
met het
licht dat
van boven
was
gegeven.
Hij
overwon
zijn
natuurlijke
vooroordeel
in zoverre
dat hij
zich met
de
bekeerde
heidenen
aan één
tafel
zette.
Maar toen
er uit
Jeruzalem
enige
Joden
kwamen die
voor de
ceremoniële
wet
ijverden,
veranderde
Petrus
onverstandigerwijze
zijn
houding
tegenover
de
bekeerden
uit het
heidendom.
Een aantal
Joden
„huichelden
met hem
mede,
zodat
zelfs
Barnabas
zich liet
medeslepen
door hun
huichelarij.”
Deze
openbaring
van
zwakheid
van de
zijde van
hen die
als
leiders
geëerbiedigd
werden en
geliefd
waren,
liet bij
de
gelovigen
uit de
heidenen
een
uiterst
pijnlijke
indruk
achter. De
gemeente
werd met
verdeeldheid
bedreigd.
Maar
Paulus,
die de
verstorende
invloed
van het
kwaad dat
door de
dubbelzinnige
houding
van Petrus
de
gemeente
was
aangedaan,
zag,
berispte
hem
openlijk
omdat hij
zijn
juiste
inzichten
op deze
wijze had
verbloemd.
In
tegenwoordigheid
van de
gemeente
stelde
Paulus aan
Petrus de
vraag:
“Indien
gij, die
een Jood
zijt, naar
heidens en
niet naar
Joods
gebruik
leeft, hoe
kunt gij
dan de
heidenen
dwingen
zich als
Joden te
gedragen?"
(Gal.2:13)
Petrus zag
de fout
waartoe
hij was
vervallen,
en hij
probeerde
onmiddellijk,
voor zover
het in
zijn
vermogen
lag, het
door hem
aangerichte
kwaad te
herstellen.
God, die
de afloop
reeds
vanaf het
begin
wist, liet
toe dat
Petrus
deze
zwakheid
van
karakter
openbaarde,
opdat deze
beproefde
apostel
zou inzien
dat er in
hemzelf
niets was
waarop hij
zich kon
beroemen.
Zelfs de
beste
onder de
mensen
zal,
wanneer
hij aan
zichzelf
wordt
overgelaten,
een
misslag
begaan.
God zag
ook dat er
in de
toekomst
sommigen
zo misleid
zouden
zijn, dat
zij, door
Petrus en
zijn
zogenaamde
opvolgers,
aanspraak
zouden
maken op
de
verheven
voorrechten
die God
alleen
toebehoren.
En dit
bericht
van zwakte
van de
apostel
zou als
een bewijs
van zijn
feilbaarheid
blijven
bestaan en
als een
feit dat
hij in
geen enkel
opzicht
boven de
deugdzaamheid
van de
andere
apostelen
stond.
De
geschiedenis
van deze
afwijking
van de
juiste
principes
blijft
bestaan
als een
ernstige
waarschuwing
voor
mannen die
in het
werk Gods
een
verantwoordelijke
positie
bekleden,
opdat zij
in
onkreukbaarheid
niet
tekort
zullen
schieten,
maar
onwrikbaar
aan de
beginselen
trouw
blijven.
Hoe groter
de
verantwoordelijkheden
zijn die
op een
mens zijn
gelegd en
hoe groter
de
mogelijkheden
zijn om te
bevelen en
te
regelen,
des te
meer
schade zal
zo iemand
aanrichten,
indien hij
niet
nauwkeurig
de weg des
Heren
volgt, en
niet werkt
overeenkomstig
de
besluiten
die door
de
algemene
vergadering
der
gelovigen
te samen
zijn
genomen.
Is het
niet
bevreemdend
dat
Petrus, na
al zijn
tekortkomingen,
na zijn
val en
wederoprichting,
zijn lange
staat van
dienst,
zijn
vertrouwelijke
omgang met
Christus,
zijn
bekendheid
met de
oprechte
toepassing
van
rechtvaardige
beginselen
door de
Heiland na
al het
onderricht
dat hij
had
ontvangen,
alle gaven
en kennis
en invloed
die hij
door
prediking
en
onderwijzing
van het
Woord had
verkregen,
huichelde
en de
beginselen
van het
evangelie
ontdook
uit
mensenvrees
of om
achting te
verwerven?
Wekt het
geen
bevreemding
dat Petrus
onstandvastig
was in
zijn
geneigdheid
tot het
goede?
Moge God
een ieder
het besef
schenken
van zijn
hulpeloosheid,
zijn
onvermogen
om zijn
eigen
schip
rechtstreeks
en veilig
naar de
haven te
doen
koersen.
Paulus was
gedurende
zijn
ambtsbediening
dikwijls
gedwongen
alleen te
staan. Hij
was
speciaal
door God
onderwezen,
en waagde
het niet
concessies
te doen
die de
beginselen
in gevaar
zouden
brengen.
Bij tijden
was de
druk
zwaar,
maar
Paulus
stond pal
voor de
waarheid.
Hij was er
zich van
bewust dat
de
gemeente
nooit
onder het
toezicht
van
menselijke
macht
moest
worden
geplaatst.
De
overleveringen
en
leerstellingen
van mensen
moesten
niet de
plaats van
de
geopenbaarde
waarheden
innemen.
De
voortgang
van de
evangelieboodschap
moet niet
worden
belemmerd
door de
vooroordelen
en
voorkeur
van
mensen,
welke ook
hun
positie in
de
gemeente
moge zijn.
Paulus had
zichzelf
en al zijn
krachten
aan de
dienst van
God
gewijd.
Hij had de
waarheden
van het
evangelie
rechtstreeks
uit de
hemel
ontvangen,
en
gedurende
zijn
ambtsvervulling
stond hij
in levende
verbinding
met de
hemelse
machten.
Paulus was
door God
onderwezen
ten
aanzien
van het
opleggen
van
onnodige
lasten aan
heidenchristenen.
Toen dan
ook de
gelovigen
uit Judea
de vraag
over de
besnijdenis
in de
gemeente
te
Antiochië
ter sprake
brachten,
kende
Paulus de
mening van
de Geest
Gods over
een
dergelijke
leer, en
hij nam
een ferme,
onbuigzame
houding
aan, die
de
gemeente
vrijheid
van Joodse
gebruiken
en
ceremoniën
bracht.
Ondanks
het feit
dat Paulus
persoonlijk
door God
was
onderwezen,
had hij
toch geen
overdreven
opvattingen
omtrent
persoonlijke
verantwoordelijkheden.
Terwijl
hij voor
rechtstreekse
leiding
tot God
opzag, was
hij steeds
bereid het
gezag te
erkennen
van de
kerkelijke
gemeente
waarin de
gelovigen
te samen
waren
gebracht.
Hij voelde
de
noodzakelijkheid
tot
overleg,
en wanneer
zich
belangrijke
aangelegenheden
voordeden,
was hij
verheugd
deze aan
de
gemeente
voor te
leggen en
in
vereniging
met zijn
broeders
God te
vragen om
wijsheid
voor het
nemen van
de juiste
beslissingen.
Zelfs “de
geesten
der
profeten",
verklaarde
hij, “zijn
aan de
profeten
onderworpen.
Want God
is geen
God van
verwarring
maar van
vrede,
gelijk in
al de
gemeenten
der
heiligen.”
(1
Cor.14:32,33
St. Vert.)
Met Petrus
leerde hij
dat allen
die tot
één
gemeente
zijn
verenigd,
de gave
moeten
bezitten
zich
„jegens
elkander
met
nederigheid”
(1
Petr.5:5)
te
omgorden.
("Van
Jeruzalem
tot Rome"
-
E.G.White)