Dit
hoofdstuk
is
gebaseerd
op Hand.
11:19-26;
13:1-3
Nadat de
discipelen
door
vervolging
uit
Jeruzalem
waren
verdreven,
breidde de
evangelieboodschap
zich snel
uit in de
gebieden
buiten de
grenzen
van
Palestina;
en in
belangrijke
centra
werden
vele
kleine
groepen
gevormd.
Enigen der
discipelen
„trokken
verder tot
Phenicië,
Cyprus en
Antiochië
toe", en
spraken
het woord.
Hun arbeid
beperkte
zich
doorgaans
tot de
Hebreeuwse
en Griekse
Joden;
uitgebreide
nederzettingen
van deze
Joden
waren
toentertijd
in bijna
alle
steden van
de wereld
te vinden.
Tot de
belangrijke
steden die
het
evangelie
met
blijdschap
ontvingen,
behoorde
ook
Antiochië,
de
toenmalige
hoofdstad
van Syrië.
Het
uitgebreide
handelsverkeer
dat vanuit
dit
dichtbevolkte
middelpunt
werd
onderhouden,
voerde
velen van
verschillende
nationaliteiten
naar deze
stad.
Bovendien
was
Antiochië
door zijn
gezonde
ligging,
zijn
schone
omgeving,
en de
rijkdom,
cultuur en
beschaving
die daar
te vinden
waren,
geliefd en
bekend als
een
verblijfplaats
voor
minnaars
van rust
en genot.
In de
dagen der
apostelen
had
Antiochië
zich
ontwikkeld
tot een
luxueuze,
verdorven
stad.
Het
evangelie
werd in
Antiochië
openlijk
gebracht
door
enkele
discipelen
uit Cyprus
en Cyrene,
die „hun
de Here
Jezus
predikten".
„De hand
des Heren
was met
hen", en
hun
ernstige
arbeid
bracht
rijke
vruchten
voort.
„Een groot
aantal
kwam tot
het geloof
en
bekeerde
zich tot
de Here".
„En het
bericht
daarvan
kwam de
gemeente
van
Jeruzalem
ter ore en
zij
vaardigden
Barnabas
af naar
Antiochië".
Bij
aankomst
in zijn
nieuwe
arbeidsveld
zag
Barnabas
het werk
dat door
de genade
Gods reeds
tot stand
was
gebracht,
en hij
“verheugde
zich en
wekte
allen op
om naar
het
voornemen
van hun
hart de
Here trouw
te
blijven".
Het werk
van
Barnabas
in
Antiochië
werd
rijkelijk
gezegend
en velen
werden
daar aan
het aantal
der
gelovigen
toegevoegd.
Toen het
werk zich
uitbreidde,
voelde
Barnabas
de
noodzakelijkheid
van
gepaste
hulp ten
einde de
door de
voorzienigheid
Gods
geboden
gunstige
gelegenheden
te
benutten.
Hij begaf
zich naar
Tarsus om
Paulus te
zoeken,
die enige
tijd
geleden,
na zijn
vertrek
uit
Jeruzalem,
in „de
streken
van Syrië
en van
Cilicië"
had
gearbeid,
om “het
geloof dat
hij
tevoren
trachtte
uit te
roeien"
(Gal.1:21,23)
te
verkondigen.
Het
gelukte
Barnabas
om Paulus
te vinden
en hem te
overreden
als
medearbeider
in het
evangelie
met hem
terug te
keren.
In de
volkrijke
stad
Antiochië
vond
Paulus een
voortreffelijk
arbeidsveld.
Zijn
geleerdheid,
wijsheid
en ijver
oefenden
op de
inwoners
en
bezoekers
van deze
cultuurstad
een
machtige
invloed
uit. Hij
bleek
juist de
hulp te
zijn die
Barnabas
nodig had.
Een jaar
lang
werkten de
twee
discipelen
in trouwe
zielszorg
samen en
brachten
aan velen
de
heilzame
kennis van
Jezus van
Nazareth,
de Heiland
der
wereld.
In
Antiochië
werden de
discipelen
voor het
eerst
„christenen"
genoemd.
Die naam
werd hun
gegeven
omdat
Christus
het
voornaamste
onderwerp
van hun
prediking,
hun
onderwijs
en hun
gesprek
was. Zij
verhaalden
steeds
weer de
gebeurtenissen
die hadden
plaatsgevonden
gedurende
de dagen
van Zijn
aardse
bediening,
toen Zijn
discipelen
gezegend
waren met
Zijn
persoonlijke
tegenwoordigheid.
Onvermoeibaar
weidden
zij uit
over Zijn
onderwijzingen
en Zijn
wonderbare
genezingen.
Met
bevende
lippen en
betraande
ogen
spraken
zij over
Zijn
zieleworsteling
in de hof,
Zijn
verraad,
verhoor en
terechtstelling,
van het
geduld en
de ootmoed
waarmee
Hij de
smaad en
de
pijniging,
Hem door
Zijn
vijanden
opgelegd,
had
verdragen,
en van het
goddelijk
medelijden
waarmee
Hij voor
Zijn
vervolgers
had
gebeden.
Zijn
opstanding
en
hemelvaart
en Zijn
werk in de
hemel als
Voorspraak
van de
gevallen
mensheid
waren
hoofdonderwerpen
waarover
zij graag
spraken.
Terecht
mochten de
heidenen
hen
„christenen"
noemen,
daar zij
Christus
predikten
en zij hun
gebeden
via Hem
tot God
richtten.
Het was
God die
hun de
naam
„christen"
gaf. Dit
is een
koninklijke
naam voor
allen die
zich met
Christus
verbinden.
Van deze
naam
schreef
Jacobus
later:
„Zijn het
niet de
rijken,
die u
geweld
aandoen en
die u voor
de
rechtbanken
slepen?
Zijn zij
het niet,
die de
goede
naam,
welke over
u
aangeroepen
is,
lasteren”
? (Jac.
2:6,7)
En Petrus
verklaarde:
„Indien
iemand
echter als
christen
lijdt, dan
schame hij
zich niet,
maar
verheerlijke
God onder
die naam".
„Indien
gij door
de naam
van
Christus
smaad
lijdt,
zijt gij
zalig,
daar de
Geest der
heerlijkheid
en de
Geest Gods
op u
rust.” (1
Petr.4:16,14)
De
gelovigen
in
Antiochië
waren zich
ervan
bewust dat
het God
was, die
“om Zijn
welbehagen
zowel het
willen en
het
werken"
(Filipp.2:13)
in hen tot
stand
bracht.
Levend te
midden van
een volk
dat zich
maar
weinig om
de dingen
van
eeuwige
waarde
scheen te
bekommeren,
probeerden
zij de
aandacht
van de
oprechten
van hart
te
trekken,
en een
beslist
getuigenis
af te
leggen
omtrent
Hem die
zij
liefhadden
en
dienden.
In hun
bescheiden
werk van
evangeliebediening
leerden
zij
afhankelijk
te zijn
van de
kracht van
de Heilige
Geest om
het woord
des levens
doeltreffend
te maken.
En zo
legden zij
dagelijks
onder de
verschillende
lagen der
bevolking
getuigenis
af van hun
geloof in
Christus.
Het
voorbeeld
van
Christus'
volgelingen
te
Antiochië
moet alle
gelovigen
die in de
grote
steden van
de wereld
van nu
wonen,
bezielen.
Daar het
de wil van
God is dat
uitverkoren
arbeiders
met talent
en vol
overgave
in
belangrijke
volkscentra
zullen
worden
geplaatst
om in
openbare
samenkomsten
de leiding
te nemen,
is het ook
Zijn
bedoeling
dat de
gemeenteleden
in deze
steden de
hun van
God
gegeven
talenten
zullen
gebruiken
om voor
zielen te
arbeiden.
Rijke
zegeningen
wachten
degenen
die aan de
uitnodiging
van God
ten volle
gehoor
geven. Als
zulke
werkers
zich
inspannen
om zielen
voor Jezus
te winnen,
zullen zij
ervaren
dat velen
die op een
andere
wijze
nooit
hadden
kunnen
worden
bereikt,
bereid
zijn om
aan de
juiste
persoonlijke
pogingen
gehoor te
geven.
Het werk
Gods in de
hedendaagse
wereld
heeft
gebrek aan
krachtige
vertegenwoordigers
van de
bijbelse
waarheid.
De
ingezegende
predikers
alléén
zijn niet
opgewassen
tegen de
taak om de
grote
steden te
waarschuwen.
God doet
niet enkel
een beroep
op
predikers,
maar ook
op artsen,
verpleegsters,
colporteurs,
bijbelverspreiders
en andere
toegewijde
lekewerkers
met
verschillende
talenten,
die een
kennis
hebben van
Gods Woord
en die de
kracht van
Zijn
genade
kennen om
de noden
van de nog
niet
gewaarschuwde
steden
onder ogen
te zien.
De tijd
gaat snel
voorbij en
er valt
nog veel
te doen.
Iedere
arbeidskracht
moet
meehelpen,
opdat de
geboden
kansen
wijselijk
worden
benut.
Paulus'
werk in
Antiochië,
samen met
Barnabas,
sterkte
hem in
zijn
overtuiging
dat God
hem had
geroepen
om een
speciaal
werk voor
de
heidenwereld
te
verrichten.
Ten tijde
van
Paulus'
bekering
had de
Here
verklaard
dat hij
tot een
dienaar
van de
heidenen
zou worden
uitgezonden
„om hun
ogen te
openen ter
bekering
uit de
duisternis
tot het
licht en
van de
macht van
de satan
tot God,
opdat zij
vergeving
van zonden
en een
erfdeel
onder de
geheiligden
zouden
ontvangen
door het
geloof in
Mij.”
(Hand.26:18)
De engel
die aan
Ananias
verscheen,
had over
Paulus
gezegd:
„Deze is
Mij een
uitverkoren
werktuig
om Mijn
naam te
brengen
voor
heidenen
en
koningen
en de
kinderen
Israëls.”
(Hand.9:15)
En Paulus
zelf had
later in
zijn
christelijke
ervaring,
terwijl
hij in de
tempel te
Jeruzalem
bad,
bezoek van
een
hemelse
engel
gehad, die
hem beval:
„Ga heen,
want Ik
zal u
uitzenden,
ver weg,
naar de
heidenen"
(Hand.22:21)
Zo had de
Here
Paulus de
opdracht
gegeven om
het grote
zendingsveld
der
heidenen
te
betreden.
Om hem op
dit
uitgebreide
en
moeilijke
werk voor
te
bereiden,
had God
hem in
nauwe
verbinding
met
Zichzelf
gebracht
en voor
zijn in
vervoering
gebrachte
blikken
tonelen
van
hemelse
schoonheid
en
heerlijkheid
onthuld.
Hem was
het ambt
ten deel
gevallen
om „het
geheimenis"
bekend te
maken, dat
„eeuwenlang
verzwegen"
(Rom.16:25)
is geweest
- „het
geheimenis
van Zijn
wil" (Ef.
1:9), “dat
ten tijde
van
vroegere
geslachten
niet
bekend is
geworden
aan de
kinderen
der
mensen,
zoals het
nu door de
Geest
geopenbaard
is aan de
heiligen,
Zijn
apostelen
en
profeten:
(dit
geheimenis),
dat de
heidenen
mede-erfgenamen
zijn,
medeleden
en
medegenoten
van de
belofte in
Christus
Jezus door
het
evangelie,
waarvan
ik", zo
verklaart
Paulus,
„een
dienaar
geworden
ben .…..
Mij,
verreweg
de
geringste
van alle
heiligen,
is deze
genade te
beurt
gevallen,
aan de
heidenen
de
onnaspeurlijke
rijkdom
van
Christus
te
verkondigen,
en in het
licht te
stellen
(wat) de
bediening
van het
geheimenis
(inhoud),
dat van
eeuwen her
verborgen
is
gebleven
in God, de
Schepper
van alle
dingen,
opdat
thans door
middel van
de
gemeente
aan de
overheden
en de
machten in
de hemelse
gewesten
de
veelkleurige
wijsheid
Gods
bekend zou
worden,
naar het
eeuwige
voornemen,
dat Hij in
Christus
Jezus,
onze Here,
heeft
uitgevoerd.”
(Ef. 3:
5-11)
God
zegende in
rijke mate
de arbeid
van Paulus
en
Barnabas
gedurende
het jaar
dat ze
samen met
de
gelovigen
in
Antiochië
doorbrachten.
Maar geen
van beiden
was
vooralsnog
formeel
als
prediker
van het
evangelie
ingezegend.
Zij hadden
nu in hun
godsdienstige
ervaring
een
tijdstip
bereikt
waarop God
hun de
uitvoering
van een
moeilijke
zendingsopdracht
wilde
toevertrouwen,
waarbij
zij ieder
voordeel
dat door
tussenkomst
van de
gemeente
kan worden
verkregen,
nodig
zouden
hebben.
„Nu waren
er te
Antiochië
in de
gemeente
aldaar
profeten
en
leraars,
namelijk:
Barnabas,
Simeon,
genaamd
Niger,
Lucius van
Cyrene,
Manaën,
.…. en
Saulus. En
terwijl
zij
vastten
bij de
dienst des
Heren,
zeide de
Heilige
Geest:
Zondert
Mij nu
Barnabas
en Saulus
af voor
het werk,
waartoe Ik
hen
geroepen
heb". Eer
deze
apostelen
tot de
heidenwereld
werden
gezonden,
werden zij
onder
vasten en
gebed en
handoplegging
plechtig
tot de
dienst van
God
gewijd. Op
deze wijze
werden
zij door
de
gemeente
gemachtigd
niet enkel
de
waarheid
te
prediken,
maar ook
om de
doophandeling
te
voltrekken
en, met
kerkelijke
bevoegdheid
toegerust,
gemeenten
te
organiseren.
De
christelijke
gemeente
trad op
dit moment
een
belangrijk
tijdperk
binnen.
Het werk
om de
evangelieboodschap
onder de
heidenen
te
verkondigen
moest nu
met kracht
ter hand
worden
genomen,
en als
resultaat
hiervan
zou de
gemeente
door een
grote
zielenoogst
in kracht
toenemen.
De
apostelen
die tot
het
leiderschap
in dit
werk waren
verkozen,
werden aan
wantrouwen,
vooroordeel
en afgunst
blootgesteld.
Hun
leringen
over het
afbreken
van „de
tussenmuur,
die
scheiding
maakte"
(Ef.2:14),
die zo
lang de
Joodse en
heidense
wereld had
gescheiden,
zou hen
natuurlijk
in gevaar
van
beschuldiging
van
ketterij
brengen;
en hun
gezag als
verkondigers
van het
evangelie
zou door
vele
ijverige,
gelovige
Joden in
twijfel
worden
getrokken.
God
voorzag de
moeilijkheden
die Zijn
dienstknechten
zouden
ontmoeten.
Opdat hun
werk
onaanvechtbaar
zou zijn,
gaf Hij de
gemeente
door een
openbaring
te kennen
dat ze hen
in het
openbaar
tot het
predikambt
moesten
afzonderen.
Hun
inzegening
was een
openlijke
erkenning
van hun
goddelijke
aanstelling
om de
heidenen
de blijde
tijding
van het
evangelie
te
brengen.
Zowel
Paulus als
Barnabas
hadden
reeds hun
opdracht
van God
Zelf
ontvangen
en de
ceremonie
van
handoplegging
voegde
daaraan
geen
nieuwe
zegen of
praktische
bekwaamheid
toe. Het
was een
erkende
ceremonie
tot
bevestiging
van een
verleend
ambt, en
een
bevestiging
van
iemands
autoriteit
in dat
ambt.
Hierdoor
werd het
werk Gods
door de
gemeente
bekrachtigd.
Voor de
Joden was
dit
gebruik
veelbetekenend.
Wanneer
een Joodse
vader zijn
kinderen
zegende,
legde hij
vol
eerbied
zijn
handen op
hun hoofd.
Wanneer
een dier
ten offer
werd
bestemd,
werd de
hand van
hem die
bekleed
was met
priesterlijk
gezag, op
het
offerdier
gelegd. En
toen de
dienaren
van de
gemeente
te
Antiochië
hun handen
op Paulus
en
Barnabas
legden,
smeekten
zij God
door deze
handeling,
om aan de
apostelen
Zijn zegen
te
schenken
bij hun
wijding
tot het
speciale
ambt
waartoe
zij waren
geroepen.
Later werd
deze
plechtige
verordening
van het
opleggen
der handen
grotelijks
misbruikt:
een
ongerechtvaardigde
betekenis
werd aan
de
handeling
toegekend,
alsof er
opeens op
degenen
die zulk
een
wijding
ontvingen,
een kracht
neerdaalde
die hem
onmiddellijk
tot enige
of alle
geestelijke
arbeid
bekwaamde.
Toch wordt
er, wat
betreft de
afzondering
van deze
twee
apostelen,
niet
meegedeeld
dat er ook
maar enige
kracht
schuilde
in de daad
van
handoplegging
als
zodanig.
We hebben
slechts
het
eenvoudige
verhaal
van hun
inzegening
en de
betekenis
daarvan
voor hun
arbeid.
De
omstandigheden
in verband
met de
door de
Heilige
Geest tot
stand
gebrachte
afzondering
van Paulus
en
Barnabas
tot een
bepaalde
tak van
dienst,
tonen
duidelijk
aan dat de
Here door
uitverkoren
hulpkrachten
in Zijn
georganiseerde
gemeente
werkt.
Jaren
geleden,
toen aan
Paulus het
goddelijk
voornemen
voor de
eerste
maal werd
geopenbaard,
door de
Heiland
Zelf, werd
hij
onmiddellijk
daarna met
leden van
de nieuw
georganiseerde
gemeente
te
Damascus
in
verbinding
gebracht.
Bovendien
werd de
gemeente
daar over
de
persoonlijke
ervaringen
van de
bekeerde
Farizeeër
niet lang
in
onwetendheid
gelaten.
En thans,
nu de
goddelijke
opdracht
van weleer
volledig
moest
worden
uitgevoerd,
belastte
de Heilige
Geest,
opnieuw
getuigend
dat Paulus
een
uitverkoren
werktuig
was om het
evangelie
onder de
heidenen
te
verkondigen,
de
gemeente
met de
taak om
hem en
zijn
medearbeider
in te
zegenen.
Terwijl de
leiders
der
gemeente
te
Antiochië
„de Here
dienden en
vastten,
zeide de
Heilige
Geest:
Zondert
Mij nu
Barnabas
en Saulus
af voor
het werk,
waartoe Ik
hen
geroepen
heb.”
God heeft
Zijn
gemeente
op aarde
gesteld
tot een
kanaal van
licht, en
hierdoor
maakt Hij
Zijn
voornemens
en Zijn
wil
bekend.
Hij doet
niet een
van Zijn
dienstknechten
iets
ervaren
dat
onafhankelijk
is van of
in
tegenstelling
is met de
ervaring
van de
gemeente
zelf. Noch
geeft Hij
aan een
enkele
persoon de
kennis van
Zijn wil,
terwijl de
gemeente —
Christus'
lichaam —
in
duisternis
wordt
gelaten.
In Zijn
voorziening
brengt Hij
Zijn
dienaren
in nauwe
verbinding
met Zijn
gemeente,
opdat zij
minder
zelfvertrouwen
zouden
hebben, en
groter
vertrouwen
in
anderen
die door
Hem worden
geleid om
Zijn werk
voorwaarts
te stuwen.
Er zijn in
de
gemeente
altijd
mensen
geweest
die
voortdurend
naar
persoonlijke
onafhankelijkheid
streefden.
Zij
schijnen
niet te
kunnen
inzien dat
zo'n
onafhankelijke
geest hen
er licht
toe kan
leiden te
veel
vertrouwen
in
zichzelf
te stellen
en hun
eigen
oordeel
hoger te
schatten
dan de
raadgeving
en het
oordeel
van hun
broeders,
in het
bijzonder
van
diegenen
die door
God tot
leiders
over Zijn
volk zijn
aangesteld.
God heeft
Zijn
gemeente
bekleed
met een
bijzonder
gezag en
een macht,
die
niemand
mag
geringschatten,
want wie
dat doet,
veracht
daarmee de
stem van
God.
Zij die
geneigd
zijn hun
persoonlijk
oordeel
als
doorslaggevend
te
beschouwen,
zijn in
ernstig
gevaar.
Het is
satans
weloverlegd
streven
dezulken
af te
scheiden
van
diegenen
die
kanalen
van licht
zijn en
door wie
de Here de
opbouw en
de
uitbreiding
van Zijn
werk op
aarde tot
stand
heeft
gebracht.
Degenen te
veronachtzamen
of te
verachten
die God
geroepen
heeft om
de
verantwoordelijkheden
van het
leiderschap
in verband
met de
uitbreiding
der
waarheid
te dragen,
betekent
de
middelen
te
verwerpen
die de
Here tot
steun,
bemoediging
en
versterking
van Zijn
volk heeft
beschikt.
Iedere
arbeider
voor des
Heren
zaak, die
aan deze
middelen
voorbijgaat
en die
meent dat
zijn
inzicht
hem door
geen ander
kanaal kan
toekomen
dan
rechtstreeks
van God,
plaatst
zichzelf
in een
positie
waarin hij
aan het
gevaar is
blootgesteld
door de
vijand te
worden
misleid en
onderworpen.
De Here
heeft het
in Zijn
wijsheid
zo
beschikt
dat
christen
met
christen
en
gemeente
met
gemeente
door een
nauwe
onderlinge
band moet
zijn
verbonden.
Op deze
wijze zal
het
menselijke
werktuig
in staat
zijn om
met het
goddelijke
samen te
werken.
Iedere
arbeidskracht
zal aan de
Heilige
Geest
onderworpen
zijn, en
alle
gelovigen
zullen in
een
georganiseerde
en goed
geleide
actie
verenigd
zijn om
aan de
wereld de
vreugdevolle
boodschap
van Gods
genade te
verkondigen.
Paulus
beschouwde
de
plechtigheid
van een
officiële
inzegening
als het
beginpunt
van een
nieuw en
belangrijk
tijdperk
in zijn
levenswerk.
Dit
tijdstip
merkte hij
later aan
als het
begin van
zijn
apostelschap
in de
christelijke
gemeente.
Terwijl
het licht
van het
evangelie
te
Antiochië
helder
scheen,
werd door
de te
Jeruzalem
achtergebleven
apostelen
een
belangrijk
werk
voortgezet.
Ieder jaar
kwamen ten
tijde van
het feest
vele Joden
uit alle
landen
naar
Jeruzalem
om in de
tempel te
aanbidden.
Sommigen
van deze
pelgrims
waren
mannen van
innige
vroomheid
en waren
ernstige
onderzoekers
van de
profetieën.
Zij zagen
uit en
verlangden
naar de
komst van
de
beloofde
Messias,
de hope
Israëls.
Terwijl
Jeruzalem
vol was
met deze
vreemdelingen,
predikten
de
apostelen
Christus
met
onverschrokken
moed,
ofschoon
zij wisten
dat zij
hierdoor
hun leven
in
voortdurend
gevaar
brachten.
De Geest
van God
plaatste
Zijn zegel
op hun
werk:
velen
werden tot
het geloof
bekeerd en
toen dezen
naar hun
woonplaatsen
in
verschillende
delen van
de wereld
waren
teruggekeerd,
verspreidden
zij het
zaad der
waarheid
onder alle
natiën en
onder alle
klassen
der
samenleving.
Onder de
apostelen
die zich
met dit
werk
bezighielden,
traden
Petrus,
Jacobus en
Johannes
steeds
naar
voren; zij
waren
ervan
overtuigd
dat God
hen had
uitverkoren
om onder
hun
landgenoten
in hun
geboorteland
Christus
te
prediken.
Zij
arbeidden
getrouw en
bedachtzaam
en legden
getuigenis
af van de
dingen die
zij gezien
en gehoord
hadden,
en
beriepen
zich op
„het
profetische
woord, dat
zeer vast
is" (2
Petr.1:19
St. Vert.),
in een
poging
„het ganse
huis
Israëls"
ervan te
overtuigen
„dat God
deze
Jezus,
die" de
Joden
kruisigden,
„heeft
gemaakt én
tot Here
én tot
Christus.”
(Hand. 2 :
36)
("Van
Jeruzalem
tot Rome"
-
E.G.White)