You are home- www.agp-internet.com/react- ellenwhite.nl.nu - Themasite Ellen G. White
Verlost uit de gevangenis  (15)

 

Dit hoofdstuk is gebaseerd op Hand. 12:1-23

 

„En omstreeks die tijd sloeg koning Herodes de hand aan sommigen van de gemeente om hun kwaad te doen".

 

Het bestuur over Judea was toentertijd in handen van Herodes Agrippa, onderdaan van de Romeinse keizer Claudius. Herodes bekleedde tegelijkertijd het ambt van viervorst over Galilea. Hij stond bekend als een aanhanger van het joodse geloof en ogenschijnlijk ijverde hij zeer voor het volbrengen van de ceremoniën der joodse wet. Hij trachtte bij de Joden in de gunst te komen om zich daardoor van zijn ambten en aanzien te verzekeren. Door de gemeente van Christus te vervol­gen, door de huizen en goederen van de gelovigen te plunderen en de leidinggevende leden van de gemeente gevangen te nemen, kwam hij aan hun verlangens tegemoet. Hij liet Jacobus, de broer van Johannes, gevangennemen en door de scherprechter met het zwaard doden, zoals een andere Herodes de profeet Johannes had laten onthoofden. Toen hij zag dat de Joden met deze maatregelen zeer ingenomen waren, liet hij ook Petrus gevangen zetten.

 

Deze wreedheden hadden plaats gedurende het Pascha. Terwijl de Joden hun bevrijding uit Egypte vierden en grote ijver voor de wet van God voorwendden, overtraden zij tegelijkertijd ieder beginsel van die wet door de gelovigen in Christus te vervolgen en te doden. De dood van Jacobus veroorzaakte onder de gelovigen grote smart en ontsteltenis. Toen ook Petrus werd gevangengenomen, hield de ge­hele gemeente zich gedurig bezig met vasten en bidden. Herodes' daad van de terechtstelling van Jacobus vond bij de Joden bijval, ofschoon sommigen het betreurden dat deze in stilte had plaats­gevonden. Zij waren van mening dat een openbare terechtstelling de gelovigen en degenen die met hen instemden nog meer zou hebben verschrikt. Daarom hield Herodes Petrus in bewaring, om door het publieke schouwspel van diens terechtstelling de Joden nog meer te kunnen behagen. Maar de gedachte rees of het wel raadzaam was de eerbiedwaardige apostel voor al het volk dat zich in Jeruzalem had verzameld, naar buiten te brengen. Men vreesde dat de aanblik van zijn executie het medelijden van de menigte zou opwekken.

 

Ook vreesden de priesters en oversten dat Petrus zich met een van die indrukwekkende oproepen tot het volk zou richten, waarmee hij hen reeds herhaaldelijk had aangespoord het leven en karakter van Jezus te overdenken — oproepen die zij met al hun argumenten niet hadden kunnen weerleggen.

 

Petrus' ijver in de verdediging van Christus' zaak had velen ertoe geleid zich aan de zijde van het evangelie te scharen, en de leiders vreesden, dat, indien Petrus een gelegenheid werd gegeven om in de tegenwoordigheid van de menigte die naar de stad was ge­komen om te aanbidden, zijn geloof te verdedigen, men wellicht zijn vrijlating van de hand des konings zou eisen.

 

Terwijl de terechtstelling van Petrus onder verschillende voorwendsels tot na het Pascha werd uitgesteld, hadden de leden der gemeente tijd voor diepgaand zelfonderzoek en ernstig gebed. Zij baden zonder ophouden voor Petrus, want zij voelden dat hij voor het werk niet kon worden gemist. Zij waren zich ervan bewust dat een tijdstip was be­reikt waarop, zonder de speciale hulp van God, de gemeente van Christus zou worden uitgeroeid.

 

Intussen zochten aanbidders uit alle natiën de tempel op die gewijd was aan de aanbidding van God. In de schittering van goud en kostbaar gesteente bood deze een prachtige en verheven aanblik. Maar Jehova was in dat lieflijke paleis niet langer te vinden. Israël als natie had zichzelf van God losgemaakt. Toen Christus tegen het einde van Zijn aardse bediening voor het laatst een blik sloeg op het inwendige van de tempel, zeide Hij: „Zie, uw huis wordt aan u overgelaten.” (Matth. 23 : 38) Tot nu toe had Hij de tempel Zijns Vaders huis genoemd, maar toen de Zoon van God buiten deze muren trad, werd Gods tegenwoordigheid aan de tempel die tot Zijn eer was gebouwd, onttrokken.

 

De dag van Petrus' terechtstelling was ten slotte vastgesteld, maar nog steeds stegen de gebeden van de gelovigen ten hemel. En terwijl zij met alle inspanning en deelneming in vurige smeekbeden om hulp riepen, hielden Gods engelen over de gevangen apostel de wacht. Herodes herinnerde zich de bevrijding van de apostelen die eertijds had plaatsgevonden en hij nam daarom in dit geval dubbele voor­zorgsmaatregelen.

Om iedere mogelijkheid tot bevrijding uit te sluiten was Petrus onder de bewaking van zestien soldaten gesteld, die, in verschillende wachten ingedeeld, hem dag en nacht bewaakten. In zijn cel werd hij tussen twee soldaten gezet, gebonden met twee kettingen. Elke ketting was aan de pols van een der soldaten bevestigd. Hij kon zich onmogelijk bewegen zonder dat ze dit bemerkten. Met stevig vergrendelde en streng bewaakte gevangenisdeuren was, voor zover het menselijke hulp betrof, iedere kans op bevrijding of ont­vluchting uitgesloten. Maar wanneer de nood het hoogst is, is Gods redding nabij.

 

Petrus was in een uit een rots uitgehouwen cel opgesloten, de deuren waren versperd en goed gesloten, en de bewakers waren voor de veilig­heid van de gevangene aansprakelijk. Maar de grendels, de tralies en de Romeinse wacht die op doeltreffende wijze elke mogelijkheid van menselijke hulp buitengesloten, zouden slechts dienen om de triomf van God in de bevrijding van Petrus des te volkomener te maken. Herodes verhief zijn hand tegen de Allerhoogste, maar hij zou totaal verslagen worden. Gods machtige arm strekte zich uit om het kostbare leven dat de Joden wilde vernietigen, te redden.

 

Het is de laatste nacht voor de vastgestelde terechtstelling. Vanuit de hemel is een machtige engel gezonden om Petrus te verlossen. De sterke deuren die de heilige man Gods insluiten, gaan zonder toedoen van mensenhanden open. De engel van de Allerhoogste gaat erdoor en de deuren sluiten zich geruisloos achter hem. Hij treedt de cel binnen en daar ligt Petrus in een vredige slaap van volkomen vertrouwen. Het licht dat de engel omgeeft vervult de cel, maar doet de apostel niet ontwaken. Niet voordat hij de aanraking van de engelenhand voelt en een stem hoort zeggen: „Sta snel op!" is hij voldoende wakker om te zien hoe zijn cel door hemels licht verlicht is en hoe een engel van grote heerlijkheid voor hem staat. Mechanisch gehoorzaamt hij de tot hem gesproken woorden en als hij zijn handen opheft, is hij er zich nauwelijks van bewust dat de ketenen van zijn polsen zijn gevallen. Opnieuw beveelt de stem van de hemelse bode: „Omgord u en bind uw sandalen aan", en weer gehoorzaamt Petrus werktuiglijk, zijn ver­wonderde blik op zijn bezoeker gericht, in de mening dat hij droomt of een visioen ziet.

Nog eens beveelt de engel: „Sla uw mantel om en volg mij". Hij loopt op de deur toe, gevolgd door de gewoonlijk spraak­zame Petrus, die thans echter stom van verbazing is. Zij stappen over de wacht heen en komen bij de zwaar vergrendelde deur, die vanzelf opengaat en zich onmiddellijk weer sluit, terwijl de wachten binnen en buiten bewegingloos op hun post staan.

 

Zij bereiken de tweede deur, die evenals de eerste van binnen en van buiten wordt bewaakt. Deze gaat evenals de eerste zonder geknars van scharnieren of lawaai van ijzeren grendels open. Zij gaan erdoor en de deur gaat weer geruisloos dicht. Op gelijke wijze gaan ze door de derde deur en bevinden zich dan vrij op straat. Geen woord wordt ge­sproken. Er is geen geluid van voetstappen. Omhuld door licht van verblindende glans zweeft de engel voorop en Petrus, verward en nog steeds gelovend dat hij droomt, volgt zijn bevrijder. Zo gaan zij één straat ver, waarna de engel, wiens opdracht hiermee is vervuld, plot­seling verdwijnt.

 

Het hemelse licht verdween en Petrus bevond zich in dikke duisternis. Maar toen zijn ogen aan de duisternis wenden, scheen deze geleidelijk aan af te nemen. Hij bevond zich alleen in een stille straat, terwijl de koele nachtlucht hem langs het gelaat streek. Nu begreep hij dat hij vrij was en zich in een bekend deel van de stad bevond. Hij herkende deze plaats waar hij dikwijls was geweest, en hij had verwacht hier de volgende morgen voor het laatst te lopen.

 

Hij probeerde zich de gebeurtenissen van de laatste ogenblikken weer voor de geest te halen. Hij herinnerde zich dat hij, gebonden tussen twee soldaten, zonder sandalen en overkleed, was ingeslapen. Hij bekeek zichzelf en zag dat hij volledig gekleed en omgord was. Zijn polsen, gezwollen door het dragen van de wrede ijzers, waren van de handboeien bevrijd. Hij besefte dat zijn vrijheid geen misleiding, geen droom of visioen was, maar een gezegende werkelijkheid. De komende morgen zou hij ter dood worden gebracht, maar zie, een engel had hem uit de gevangenis en van de dood bevrijd. “En Petrus, tot zichzelf gekomen, zeide: Nu weet ik waarlijk, dat de Here Zijn engel uitge­zonden heeft en mij gerukt heeft uit de hand van Herodes en uit al wat het volk der Joden verwachtte.”

 

De apostel ging terstond op weg naar het huis waar zijn broeders bijeengekomen waren en waar zij op dat ogenblik te samen ernstig voor hem baden. Toen Petrus “aan de deur van het voorportaal klopte, kwam een slavin, met name Rhode, voor om te horen wat er was; en toen zij de stem van Petrus herkende, deed zij van blijdschap het voor­portaal niet open, maar liep naar binnen om mede te delen, dat Petrus voor het portaal stond. En zij zeiden tot haar: Gij spreekt wartaal. Doch zij bleef volhouden, dat het zo was. En zij zeiden: Het is zijn engel".


”Maar Petrus bleef kloppen en toen zij opengedaan hadden, zagen zij hem en waren verbijsterd. En hij wenkte met zijn hand, dat zij zwijgen moesten, en verhaalde hun, hoe de Here hem uit de gevangenis had geleid". En Petrus “vertrok en reisde naar een andere plaats”. Blijd­schap en dankbaarheid vervulde de harten van de gelovigen, omdat God hun gebeden had gehoord en verhoord, en Petrus uit de handen van Herodes had bevrijd.

 

Des morgens verzamelde zich een grote menigte om de terechtstelling van de apostel bij te wonen. Herodes zond bevelvoerders naar de gevangenis om Petrus onder groot vertoon van militairen en wapens te halen, ten einde niet alleen zijn ontvluchting te verhinderen, maar ook om allen die hem gunstig gezind waren, vrees aan te jagen en de macht van de koning te tonen.

 

Toen de bewakers ontdekten dat Petrus was ontkomen, waren ze hevig ontsteld. Er was hun nadrukkelijk gezegd dat zij voor het leven van degene die onder hun bewaking was gesteld, met hun leven borg stonden, en met het oog hierop waren zij bijzonder waakzaam geweest. Toen de dienaren kwamen om Petrus te halen, stonden de soldaten nog steeds voor de deur van de gevangenis; de sloten en grendels zaten nog vast, de boeien zaten nog steeds ter beveiliging aan de polsen van de twee soldaten, maar de gevangene was weg.

 

Toen het bericht van Petrus' ontsnapping aan Herodes werd over­gebracht, was hij verbitterd en woedend. Hij legde de gevangeniswacht de beschuldiging van ontrouw ten laste en gaf bevel hen ter dood te brengen. Herodes wist dat geen menselijke macht Petrus had bevrijd, maar hij was besloten niet toe te geven dat een goddelijke kracht zijn plan had verijdeld en hij ging ermee door zich vermetel tegen God op te stellen.

 

Niet lang na Petrus' bevrijding begaf Herodes zich naar Caesaréa. Tijdens zijn verblijf in die stad richtte hij een groot feest aan om be­wondering te wekken en in de gunst van het volk te geraken. Dit feest werd door genotzuchtigen uit alle windstreken bijgewoond, en men genoot van de feestvreugde en de wijn. Met grote praal en veel cere­moniën verscheen Herodes voor het volk en richtte zich tot hen in een schitterende redevoering. Gekleed in een van zilver en goud fonkelend gewaad, dat de zonnestralen opving in zijn glinsterende plooien en dat de ogen van de toeschouwers verblindde, was hij een schitte­rende figuur.

De majesteit van zijn voorkomen en de kracht van zijn welsprekendheid beheersten de vergadering in grote mate. De mensen van wie de zinnen door feestvreugde en wijngenot reeds verstoord wa­ren, werden door de praal van Herodes verblind, en werden bekoord door zijn optreden en redenaarstalent; en in wild enthousiasme over­stelpten zij hem met vleierijen en zeiden dat geen sterveling er zo verbazingwekkend uit kon zien of over zulk een verbazingwekkende welbespraaktheid kon beschikken.

 

Verder verklaarden zij dat, terwijl zij hem tot nu toe als een vorst hadden geëerbiedigd, hem voortaan als een god wilden vereren. Sommigen van hen die nu een verachtelijke zondaar verheerlijkten, hadden nog maar enige jaren geleden de waanzinnige oproep uitgekreten: Weg met Jezus! Kruisig Hem! De Joden hadden geweigerd Christus aan te nemen, wiens gewaad, grof en dikwijls vuil van de reis, een hart van goddelijke liefde overdekte. Hun ogen konden onder het bescheiden uiterlijk niet de God van leven en heerlijkheid ontdek­ken, ofschoon de macht van Christus hun werd geopenbaard door werken die zomaar een mens niet kon verrichten. Toch waren zij bereid een hooghartige koning wiens weelderige gewaden van zilver en goud een verdorven en wreed hart verborgen, als een god te ver­eren.

 

Herodes wist dat hij de loftuitingen en huldebetuigingen die hem werden aangeboden, volstrekt niet verdiende; toch aanvaardde hij de vergoding van het volk als iets dat hem toekwam. Zijn hart juichte van triomf, en een glans van voldane trots spreidde zich over zijn gelaat, toen hij zich hoorde toejuichen: „De stem van een god en niet van een mens!"

 

Maar plotseling kwam er een verschrikkelijke verandering over hem. Zijn gelaat werd doodsbleek en verwrongen van pijn. Grote zweetdroppels kwamen uit de poriën te voorschijn. Hij stond voor een ogen­blik als aan de grond genageld door pijn en schrik. Dan wendde hij zijn vaalbleek gelaat tot zijn ontstelde vrienden, hij schreeuwde met holle, vertwijfelde klanken: Hem die gij als een god hebt verheerlijkt, is ten dode opgeschreven.

 

Onder de meest folterende zielsangst werd hij weggedragen van de plaats van festijn en vertoon. Een moment tevoren had hij hovaardig de hem toegezwaaide lof en eer van de ontelbare menigte aanvaard. Maar nu was hij zich ervan bewust dat hij in de handen was van een Heerser, machtiger dan hijzelf. Zelfverwijt greep hem aan; hij her­innerde zich zijn wrede vervolging van de navolgers van Christus; hij herinnerde zich zijn gruwelijke bevel om de onschuldige Jacobus te doden en zijn voornemen om de apostel Petrus ter dood te brengen; hij dacht eraan hoe hij in zijn ergernis en teleurgestelde woede een on­redelijke wraak had genomen op de gevangenbewaarders. Hij wist dat God nu met hem, de meedogenloze vervolger, afrekende. Hij vond geen verlichting van lichaamspijn of zielsangst, en hij verwachtte dit ook niet.

 

Herodes kende de wet die zei: „Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben" (Ex.20:3) en hij wist dat hij de maat van zijn ongerech­tigheid had volgemaakt door de verering van het volk te aanvaarden en dat hij zich de gerechtvaardigde gramschap van Jehova op de hals had gehaald.

 

Dezelfde engel die vanuit de koninklijke hoven was neergekomen om Petrus te bevrijden, was voor Herodes de bode van toorn en gericht. De engel stootte Petrus in zijn zijde om hem uit zijn sluimering te doen ontwaken; maar het was een heel verschillende stoot die hij de godde­loze koning toebracht, om zijn trots teniet te doen en aan hem de straf van de Almachtige te voltrekken. Herodes stierf onder zware geestelijke en lichamelijke folteringen, onder het vergeldend oordeel van God.

 

Dit bewijs van goddelijke rechtvaardigheid had op het volk een mach­tige indruk gemaakt. De berichten dat de apostel van Christus op won­derbare wijze uit de gevangenis en van de dood was bevrijd, terwijl zijn vervolger door de vloek Gods werd gedood, werden naar alle landen verspreid en werden het middel om velen tot het geloof in Christus te brengen.

 

De ervaring van Philippus die door een engel des hemels geleid werd naar de plaats waar hij iemand zou ontmoeten die naar waarheid zocht, en van Cornelius die door een engel met een boodschap van God werd bezocht, en van Petrus die gevangen en ter dood veroor­deeld, door een engel in veiligheid was gebracht — dit alles toont de nauwe gemeenschap tussen hemel en aarde.

 

Het vermelden van deze bezoeken van engelen zal kracht en moed verlenen aan Gods arbeiders. Even zeker als in de dagen der apostelen doorkruisen ook heden ten dage hemelse boodschappers het land in alle richtingen en zoeken zij de bedroefden te troosten, de onboetvaardigen tot inkeer te brengen, de harten van de mensen voor Christus te winnen. We kunnen deze boden niet met onze ogen waarnemen, toch zijn ze met ons, om ons te leiden en te beschermen.

 

De hemel is met de aarde verbonden door die geheimenisvolle ladder waarvan het ondereinde stevig op de aarde staat, terwijl de bovenste sport reikt tot de troon van de Oneindige. Engelen gaan langs deze fel schitterende ladder op en neer; zij brengen de gebeden van de nooddruftigen en de bedroefden omhoog tot de Vader en brengen zegen en hoop, moed en hulp aan de mensenkinderen.

 

Deze engelen des lichts scheppen rond de ziel een hemelse atmosfeer en richten ons opwaarts naar het onzienlijke en eeuwige. Met onze natuurlijke ogen kunnen we hun gedaanten niet aanschouwen; alleen door gees­telijk inzicht kunnen we de hemelse dingen onderscheiden. Alleen het geestelijke oor kan de harmonie van de hemelse stemmen horen. “De engel des Heren legert zich rondom wie Hem vrezen, en redt hen.” (Ps. 34:8)

 

God geeft Zijn engelen opdracht om Zijn uitverkorenen te bewaren voor rampen en hen te beschermen tegen „de pest, die in het duister rondwaart" en „het verderf, dat op de middag vernielt.” (Ps. 91  : 6)

Steeds weer hebben engelen met mensen gesproken zoals een man spreekt met een vriend en hebben ze hen naar veilige plaatsen geleid. Steeds weer hebben de bemoedigende woorden van engelen de moedeloze ge­lovigen versterkt, en door hun geest te richten boven de dingen dezer aarde, noodzaakten zij hen om in het geloof de witte klederen, de kronen, de palmtakken der overwinning te aanschouwen, die overwin­naars zullen ontvangen wanneer ze staan om de grote, witte troon.

 

Het is het werk van engelen om de beproefden, de lijdenden, de verzochten nauw terzijde te staan. Onvermoeibaar werken ze ten gunste van hen voor wie Christus stierf. Wanneer zondaren zover gebracht zijn dat zij zich aan de Heiland overgeven, brengen engelen deze tijdingen hemelwaarts en is er grote vreugde in het hemelse heerleger. „Alzo zal er blijdschap zijn in de hemel over één zondaar, die zich bekeert, meer dan over negen en negentig rechtvaardigen, die geen be­kering nodig hebben.” (Luc.15:7)

 

Van iedere geslaagde poging onzerzijds om de duisternis te verdrijven en de kennis van Christus naar alle kanten te verbreiden wordt een bericht naar de hemel gebracht. Zodra de daad aan de Vader wordt medegedeeld, wordt het hemelse leger met blijd­schap vervuld.

 

De overheden en machten des hemels slaan de strijd gade die Gods dienstknechten onder ogenschijnlijk ontmoedigende omstandigheden voeren. Nieuwe veroveringen worden gemaakt, nieuwe eer verkregen, als de christenen, geschaard rond de banier van hun Verlosser, de goede strijd des geloofs blijven strijden. Alle hemelse engelen staan ten dienste van het ootmoedige, gelovige volk Gods; en wanneer het leger van 's Heren arbeiders hier op aarde Zijn lofliederen zingt, stemt het koor des hemels met hen in om God en Zijn Zoon lof toe te kennen.

 

Het is noodzakelijk dat wij een beter begrip krijgen van de dienst der engelen. Het zou goed zijn eraan te denken dat ieder oprecht kind van God de medewerking geniet van hemelse wezens. Onzichtbare scharen van licht en kracht staan ten dienste van zachtmoedigen en nederigen die de beloften Gods geloven en daarin hun vertrouwen stel­len. Cherubim en serafim en engelen die in kracht uitmunten, staan aan Gods rechterhand, “allen dienende geesten, die uitgezonden wor­den ten dienste van hen, die het heil zullen beerven. (Hebr.1:14)  ("Van Jeruzalem tot Rome" - E.G.White)