(Dit
hoofdstuk
is
gebaseerd
op Hand.
3; 4 :1-31
42)
De
discipelen
van
Christus
waren zich
ten volle
bewust van
hun eigen
onbekwaamheid.
Door
ootmoed en
gebed
verenigden
zij hun
zwakheid
met Zijn
kracht,
hun
onwetendheid
met Zijn
wijsheid,
hun
onwaardigheid
met Zijn
gerechtigheid,
hun
armoede
met Zijn
onuitputtelijke
rijkdom.
Aldus
gesterkt
en
toegerust,
aarzelden
ze niet om
in de
dienst van
de Meester
voorwaarts
te
trekken.
Korte tijd
na de
uitstorting
van de
Heilige
Geest en
onmiddellijk
na een
tijd van
ernstig
gebed,
zagen
Petrus en
Johannes,
terwijl ze
naar de
tempel
gingen om
te bidden,
bij de
tempelpoort
genaamd de
Schone,
een
veertigjarige
kreupele
zitten,
wiens
leven
vanaf zijn
geboorte
vol pijn
en
gebreken
was
geweest.
Deze
ongelukkige
man had
reeds lang
verlangd
Jezus te
zien om
door Hem
te worden
genezen.
Maar hij
was
nagenoeg
hulpeloos
en ver
verwijderd
van de
plaats
waar de
grote
Heelmeester
gewoonlijk
werkte. Op
zijn
smeekbede
hadden
enige
vrienden
hem ten
slotte
naar de
poort van
de tempel
gedragen,
maar toen
hij daar
aankwam,
vernam hij
dat Degene
op wie hij
zijn hoop
had
gevestigd,
op een
wrede
wijze ter
dood was
gebracht.
Zijn
teleurstelling
riep het
medeleven
op van hen
die wisten
hoelang
hij vurig
had
gehoopt om
door Jezus
te worden
genezen.
Dagelijks
brachten
ze hem
naar de
tempel,
opdat
voorbijgangers
hem uit
medelijden
een
kleinigheid
tot
verlichting
van zijn
nood
zouden
geven.
Toen
Petrus en
Johannes
voorbijkwamen,
vroeg hij
hun om een
aalmoes.
De
discipelen
zagen hem
medelijdend
aan en
Petrus
zei: “Zie
naar ons.
En hij
hield zijn
blik op
hen
gevestigd
in de
verwachting
iets van
hen te
ontvangen.
Maar
Petrus
zeide:
Zilver en
goud bezit
ik niet,
maar wat
ik heb
geef ik u;
in de naam
van Jezus
Christus,
de
Nazoreër:
Wandel!"
„En hij
greep hem
bij de
rechterhand
en richtte
hem op, en
terstond
werden
zijn
voeten en
enkels
stevig, en
hij sprong
op en
stond en
liep heen
en weer en
hij ging
met hen de
tempel
binnen,
lopende en
springende
en God
lovende.
En al het
volk zag
hem lopen
en God
loven; en
men
herkende
hem als
degene,
die om een
aalmoes
gezeten
had aan de
Schone
Poort van
de tempel;
en zij
werden met
verbazing
en
ontzetting
vervuld
over wat
met hem
gebeurd
was". „En
toen hij
Petrus en
Johannes
vasthield,
liep al
het volk
rondom hen
te hoop in
de
zogenaamde
zuilengang
van
Salomo,
vol
verbazing".
Zij waren
verbaasd
dat de
discipelen
wonderen
konden
verrichten
gelijk aan
die welke
door Jezus
waren
verricht.
Hier stond
evenwel de
man die
veertig
jaar lang
een
hulpeloze
kreupele
was
geweest,
en die
zich nu
verheugde
in het
volledige
gebruik
van zijn
ledematen,
vrij van
pijn en
gelukkig
in het
geloof in
Jezus.
Toen de
discipelen
de
verwondering
van het
volk
zagen,
vroeg
Petrus:
„Wat
verwondert
gij u
hierover,
of wat
staart gij
ons aan,
alsof wij
door eigen
kracht of
godsvrucht
deze
hadden
doen
lopen?"
Hij
verzekerde
hun dat de
genezing
tot stand
was
gebracht
in de naam
en door de
verdiensten
van Jezus
van
Nazareth,
die God
uit de
doden had
opgewekt.
De
discipelen
verklaarden:
“En op het
geloof in
Zijn naam
heeft Zijn
naam deze,
die gij
ziet en
kent,
sterk
gemaakt;
en het
geloof
door Hem
heeft hem
dit
volkomen
herstel
gegeven in
uw aller
tegenwoordigheid."
De
apostelen
spraken
ronduit
over de
grote
zonde van
de Joden
in de
verwerping
en de
terdoodbrenging
van de
Vorst des
Levens.
Maar zij
zorgden
ervoor hun
toehoorders
niet tot
vertwijfeling
te
brengen.
Petrus
zei: “Doch
gij hebt
de Heilige
en
Rechtvaardige
verloochend
en
begeerd,
dat u een
man, die
een
moordenaar
was,
geschonken
zou
worden; en
de
Leidsman
ten leven
hebt gij
gedood,
maar God
heeft Hem
opgewekt
uit de
doden,
waarvan
wij
getuigen
zijn.”
„En nu,
broeders,
ik weet,
dat gij
uit
onkunde
hebt
gehandeld,
gelijk ook
uw
oversten;
maar zo
heeft God
in
vervulling
doen gaan
wat Hij
bij monde
van alle
profeten
te voren
geboodschapt
had, dat
Zijn
Christus
moest
lijden".
Hij
verklaarde
dat de
Heilige
Geest hen
maande tot
berouw en
bekering,
en hij
verzekerde
hun dat er
geen hoop
op
verlossing
was dan
alleen
door de
genade van
de Ene,
die zij
hadden
gekruisigd.
Slechts
door
geloof in
Hem konden
hun zonden
worden
vergeven.
„Komt dan
tot berouw
en
bekering",
riep hij
uit,
„opdat uw
zonden
uitgedelgd
worden,
opdat er
tijden van
verademing
mogen
komen van
het
aangezicht
des
Heren."
“Gij zijt
de zonen
van de
profeten
en van het
verbond,
dat God
met uw
vaderen
gemaakt
heeft,
toen Hij
tot
Abraham
zeide: En
in uw
nageslacht
zullen
alle
stammen
der aarde
gezegend
worden.
God heeft
in de
eerste
plaats
voor u
Zijn
Knecht
doen
opstaan en
Hem tot u
gezonden,
om u te
zegenen,
door een
ieder uwer
af te
brengen
van zijn
boosheden.”
Aldus
predikten
de
discipelen
de
opstanding
van
Christus.
Velen
onder de
toehoorders
hadden op
dit
getuigenis
gewacht,
en toen
zij het
hoorden,
geloofden
zij. Het
bracht hun
de woorden
in
herinnering
die
Christus
had
gesproken,
en zij
schaarden
zich in de
rijen van
hen die
het
evangelie
aannamen.
Het zaad
dat de
Heiland
had
uitgestrooid,
was
ontsproten
en droeg
vruchten.
Terwijl de
discipelen
tot het
volk
spraken,
„overvielen
hen de
priesters,
de
hoofdman
van de
tempel en
de
Sadduceeën,
zeer
verontwaardigd,
omdat zij
het volk
leerden en
in Jezus
de
opstanding
uit de
doden
verkondigden.”
Na de
opstanding
van
Christus
hadden de
priesters
wijd en
zijd de
leugen
verspreid
dat Zijn
lichaam
door de
discipelen
was
gestolen,
in de tijd
dat de
Romeinse
wacht
sliep. Het
is niet te
verwonderen
dat zij
ontstemd
waren toen
zij Petrus
en
Johannes
de
opstanding
hoorden
prediken
van Degene
die zij
hadden
vermoord.
Vooral de
Sadduceeën
waren zeer
opgewonden.
Zij
gevoelden
dat hun
meest
geliefde
leerstelling
werd
bedreigd
en hun
reputatie
op het
spel
stond.
Het aantal
belijders
van het
nieuwe
geloof nam
snel toe,
en zowel
Farizeeën
als
Sadduceeën
waren het
erover
eens dat,
indien
deze
nieuwe
leraars
ongehinderd
konden
voortgaan,
hun eigen
invloed in
groter
gevaar
verkeerde
dan
tijdens
het leven
van Jezus
op aarde.
Daarom
greep de
hoofdman
van de
tempel,
met behulp
van een
aantal
Sadduceeën,
Petrus en
Johannes.
Hij zette
hen in de
gevangenis,
daar het
voor een
verhoor op
die dag
reeds te
laat was.
De
vijanden
der
discipelen
moesten
wel
geloven
dat
Christus
uit de
doden was
opgestaan.
Het bewijs
was te
overtuigend
om eraan
te kunnen
twijfelen.
Niettemin
verhardden
zij hun
harten en
weigerden
enig
berouw te
tonen over
de
vreselijke
daad die
ze hadden
begaan
door de
terdoodbrenging
van Jezus.
Aan de
Joodse
leiders
werd
overvloedig
bewijs
geleverd,
dat de
apostelen
onder
goddelijke
inspiratie
spraken en
handelden,
maar
vastberaden
weerstonden
ze de
boodschap
van de
waarheid.
Christus
was niet
gekomen op
de wijze
die zij
hadden
verwacht,
en
ofschoon
zij van
tijd tot
tijd ervan
overtuigd
waren dat
Hij Gods
Zoon was,
hadden ze
hun
overtuiging
met geweld
onderdrukt
en Hem
gekruisigd.
God gaf
hun in
Zijn
barmhartigheid
nog nadere
bewijzen
en nu werd
hun nog
een
gelegenheid
gegeven om
zich tot
Hem te
wenden.
Hij zond
de
discipelen
om hun te
vertellen
dat zij de
Vorst des
levens
hadden
gedood, en
in deze
vreselijke
aanklacht
maande Hij
hen
opnieuw
tot
bekering.
Maar zich
in hun
eigen
gerechtigheid
veilig
wanend,
weigerden
de Joodse
leraren te
erkennen
dat de
mannen die
hen ervan
beschuldigden
Christus
te hebben
gekruisigd,
spraken
onder de
leiding
van de
Heilige
Geest.
Na zich
aan een
beleid van
verzet
tegen
Christus
te hebben
verbonden,
werd
iedere
tegenstrijdige
handeling
voor de
priesters
een nieuwe
aansporing
om op de
eens
ingeslagen
weg voort
te gaan.
Hun
halsstarrigheid
werd meer
en meer
welbewust.
Het was
niet dat
zij niet
konden
toegeven;
ze konden
wel, maar
ze wilden
niet. Zij
werden
niet
alleen van
de
verlossing
uitgesloten
omdat zij
schuldig
waren en
de dood
verdienden,
of omdat
zij de
Zoon van
God hadden
gedood,
maar omdat
zij God
tegenstand
boden. Ze
verwierpen
bij
voortduring
het licht,
en
brachten
de
overtuiging
van de
Heilige
Geest in
zich tot
zwijgen.
De invloed
die de
kinderen
der
ongehoorzaamheid
beheerst,
werkte in
hen en
bracht hen
ertoe de
mannen
door wie
God
werkte,
smadelijk
te
bejegenen.
De
boosaardigheid
van hun
verzet
werd nog
bij iedere
volgende
daad van
opstand
tegen God
en tegen
de
boodschap
die Hij
Zijn
dienstknechten
ter
verkondiging
had
opgedragen,
verscherpt.
In hun
weigering
tot berouw
hervatten
de Joodse
leiders
iedere dag
opnieuw
hun
tegenstand
en
bereidden
zij
zichzelf
er op voor
te oogsten
wat ze
hadden
gezaaid.
Gods toorn
richt zich
niet
alleen
tegen de
onboetvaardige
zondaren
vanwege de
zonden die
zij hebben
bedreven,
maar
omdat,
wanneer
zij
geroepen
worden om
zich te
bekeren,
zij
verkiezen
in hun
verzet te
volharden
en steeds
weer de
oude
zonden
bedrijven
zonder
zich te
storen aan
het licht
dat hun is
geschonken.
Indien de
Joodse
leiders
zich aan
de
overtuigende
kracht van
de Heilige
Geest
hadden
onderworpen
zouden ze
vergiffenis
hebben
ontvangen,
maar zij
waren
vastbesloten
niet toe
te geven.
Op gelijke
wijze,
door
voortdurende
tegenstand,
plaatst de
zondaar
zich daar
waar de
Heilige
Geest hem
niet meer
kan
beïnvloeden.
Op de dag
na de
genezing
van de
kreupele
kwamen
Annas en
Kajafas
met de
andere
hoogwaardigheidsbekleders
van de
tempel
voor het
verhoor
bijeen, en
de
gevangenen
werden
voorgeleid.
In deze
zelfde
ruimte en
voor
enigen van
deze
zelfde
mensen had
Petrus
zijn Heer
schandelijk
verloochend.
Duidelijk
kwam hem
dit voor
de geest,
nu hij
verscheen
om zelf
verhoord
te worden.
Hij had
thans een
gelegenheid
om zijn
lafhartigheid
goed te
maken.
De
aanwezigen
die zich
de rol
herinnerden
die Petrus
bij het
verhoor
van zijn
Meester
had
gespeeld,
verlevendigden
bij
zichzelf
de hoop
dat ze hem
door
bedreiging
met
gevangenschap
en dood
vrees
konden
aanjagen.
Maar de
Petrus die
Christus
in het uur
van Zijn
grootste
nood
verloochende,
was
driftig en
zelfgenoegzaam,
en
verschilde
als
zodanig
hemelsbreed
van de
Petrus die
nu voor
het
Sanhedrin
werd
geleid om
ondervraagd
te worden.
Sinds zijn
val had
hij zich
bekeerd.
Hij was
niet
langer
trots en
vol
grootspraak,
maar hij
was
bescheiden
en
vertrouwde
niet meer
op
zichzelf.
Hij was
vervuld
met de
Heilige
Geest en
hij had
besloten
om met de
hulp van
deze
kracht de
schandvlek
van zijn
ontrouw
uit te
wissen
door de
naam van
Hem die
hij eens
had
verloochend,
te eren.
Tot nu toe
hadden de
priesters
vermeden
om van de
kruisiging
of over de
opstanding
van Jezus
te
spreken.
Om hun
doel te
bereiken
waren ze
nu echter
genoodzaakt
om aan de
beschuldigden
te vragen
op welke
wijze de
genezing
van de
ongelukkige
man tot
stand was
gekomen.
“Door
welke
kracht of
door welke
naam hebt
gij dit
gedaan?"
vroegen
zij.
Met
heilige
vrijmoedigheid
en in de
kracht des
Geestes
verklaarde
Petrus
onbevreesd:
“Aan u
allen en
het ganse
volk van
Israël
moet dan
bekend
zijn, dat
door de
naam van
Jezus
Christus,
de
Nazoreeër,
die gij
gekruisigd
hebt, maar
die God
heeft
opgewekt
uit de
doden, dat
door die
naam deze
hier
gezond
voor u
staat. Dit
is de
steen,
door u, de
bouwlieden,
versmaad,
die
nochtans
tot
hoeksteen
is
geworden.
En de
behoudenis
is in
niemand
anders,
want er is
ook onder
de hemel
geen
andere
naam de
mensen
gegeven,
waardoor
wij moeten
behouden
worden.”
Door deze
moedige
verdediging
werden de
Joodse
leiders
verschrikt.
Zij hadden
gedacht
dat de
discipelen,
staande
voor het
Sanhedrin,
door vrees
en twijfel
overmeesterd
zouden
worden.
Maar
integendeel,
deze
getuigen
spraken,
evenals
Christus,
met een
overtuigingskracht
die hun
tegenstanders
het
zwijgen
oplegde.
Geen spoor
van vrees
was in de
stem van
Petrus te
bekennen,
toen hij
van
Christus
verklaarde:
„Dit is de
steen,
door u, de
bouwlieden,
versmaad,
die
nochtans
tot
hoeksteen
is
geworden.”
Petrus
gebruikte
hier een
voor de
priesters
welbekende
beeldspraak.
De
profeten
hadden
over de
“verachte
steen"
gesproken;
en
Christus
sprak Zelf
eens tot
de
priesters
en
oudsten:
“Hebt gij
nooit
gelezen in
de
Schriften:
De steen,
die de
bouwlieden
afgekeurd
hadden,
deze is
tot een
hoeksteen
geworden;
van de
Here is
dit
geschied,
en het is
wonderlijk
in onze
ogen?
Daarom zeg
Ik u, dat
het
Koninkrijk
Gods van u
zal
weggenomen
worden en
het zal
gegeven
worden aan
een volk,
dat de
vruchten
daarvan
opbrengt.
En wie op
deze steen
valt, zal
verpletterd
worden, en
op wie hij
valt, die
zal hij
vermorzelen.”
(Matth.21:42-44)
Toen de
priesters
luisterden
naar de
vrijmoedige
woorden
van de
apostelen,
“herkenden
zij hen,
dat zij
met Jezus
geweest
waren.”
Van de
discipelen
staat na
de
verheerlijking
van
Christus
geschreven,
dat zij
aan het
slot van
dat
wondervolle
schouwspel
„niemand
zagen dan
Jezus
alleen.”
(Matth.17:8)
„Jezus
alleen" —
in deze
woorden
ligt het
geheim
besloten
van het
leven en
de kracht
die de
geschiedenis
van de
eerste
gemeente
kenmerkten.
Toen de
discipelen
voor het
eerst de
woorden
van
Christus
hoorden,
voelden ze
dat ze Hem
nodig
hadden.
Zij
zochten
Hem,
vonden
Hem, en
volgden
Hem. Zij
waren bij
Hem in de
tempel,
aan de
maaltijd,
op de
berghelling
en in het
veld. Zij
waren bij
Hem als
leerlingen
bij een
leraar en
ontvingen
dagelijks
van Hem
lessen
over de
eeuwige
waarheid.
Na de
hemelvaart
van de
Heiland
begeleidde
hen nog
steeds de
goddelijke
tegenwoordigheid,
vol liefde
en licht.
Het was
een
persoonlijke
tegenwoordigheid.
Jezus, de
Heiland,
die met
hen
gewandeld,
gesproken
en gebeden
had, die
hen had
getroost
en
bemoedigd,
was van
hen
weggenomen
naar de
hemel
terwijl de
boodschap
van vrede
nog op
Zijn
lippen
lag. Toen
de
engelenstoet
Christus
opnam,
herinnerden
de
discipelen
zich Zijn
woorden:
“Zie, Ik
ben met u
al de
dagen, tot
aan de
voleinding
der
wereld.”
(Matth.28:20)
Hij was
ten hemel
gevaren in
menselijke
gedaante.
Zij
wisten,
dat Hij
voor de
troon van
God was,
nog immer
hun Vriend
en
Verlosser;
dat Zijn
toegenegenheid
onveranderd
was; dat
Hij Zich
voor
eeuwig met
de
lijdende
mensheid
wilde
vereenzelvigen.
Zij wisten
dat Hij
God de
verdienste
van Zijn
bloed
aanbood,
Zijn
doorboorde
handen en
voeten
tonend als
een
herinnering
aan de
prijs die
Hij voor
Zijn
verlosten
had
betaald.
Deze
gedachte
gaf hun de
kracht om
ter wille
van Hem
smaadheid
te lijden.
Hun
verbinding
met Hem
was nu
sterker
dan toen
Hij
persoonlijk
bij hen
was. Het
licht, de
liefde en
de kracht
van een
inwonende
Christus,
straalden
door naar
buiten,
zodat
mensen dit
ziende,
zich
verwonderden.
Christus
bevestigde
de woorden
die Petrus
tot Zijn
verdediging
sprak.
Naast de
discipel
stond, als
een
overtuigd
bewijs, de
man die op
zulk een
wonderbare
wijze was
genezen.
Het
voorkomen
van deze
man, die
enige uren
geleden
nog een
hulpeloze
kreupele
was, maar
die daar
nu in
blakende
gezondheid
stond, gaf
aan de
woorden
waarmee
Petrus
getuigde,
nog meer
kracht.
Priesters
en
oversten
waren
sprakeloos.
Zij waren
niet in
staat de
verklaring
van Petrus
te
weerleggen;
desondanks
waren zij
vastbesloten
aan het
onderwijs
van de
apostelen
een einde
te maken.
Christus'
meest
opzienbarende
wonder —
de
opwekking
van
Lazarus —
had het
voornemen
van de
priesters
bekrachtigd,
de wereld
te ontdoen
van Jezus
en Zijn
wonderbare
werken,
die de
invloed
die
zijzelf op
het volk
hadden
snel
teniet
deden. Zij
hadden Hem
gekruisigd.
Maar hier
was het
overtuigende
bewijs dat
zij noch
aan de
wonderwerken
in Zijn
naam noch
aan de
verkondiging
van de
door Hem
onderwezen
waarheid
een einde
hadden
gemaakt.
De
genezing
van de
kreupele
en de
prediking
der
apostelen
hadden
geheel
Jeruzalem
reeds in
opwinding
gebracht.
Om hun
verslagenheid
te
verbergen,
lieten de
priesters
en de
oversten
de
apostelen
gevankelijk
wegvoeren,
om onder
elkander
te kunnen
beraadslagen.
Zij waren
allen van
mening dat
het
nutteloos
zou zijn
te
ontkennen
dat de man
genezen
was. Graag
hadden ze
het wonder
door
leugens
willen
tenietdoen,
maar dat
was
onmogelijk,
want het
had in het
bijzijn
van een
grote
menigte in
het volle
daglicht
plaatsgehad,
en het was
duizenden
reeds ter
ore
gekomen.
Zij waren
van mening
dat er aan
het werk
van de
discipelen
een einde
moest
komen, of
Jezus zou
vele
volgelingen
krijgen.
Zijzelf
zouden in
ongenade
vallen,
omdat zij
schuldig
waren aan
de moord
op Gods
Zoon.
Maar
niettegenstaande
hun
verlangen
om de
discipelen
uit de weg
te ruimen,
waagden de
priesters
het
slechts
hen met de
zwaarste
straf te
bedreigen,
als zij
zouden
voortgaan
in de naam
van Jezus
te spreken
of te
werken.
Zij lieten
hen weer
voor het
Sanhedrin
verschijnen
en gaven
hun het
bevel niet
meer in de
naam van
Jezus te
spreken of
te leren.
Maar
Petrus en
Johannes
antwoordden:
“Beslist
zelf, of
het recht
is voor
God, meer
aan u dan
aan God
gehoor te
geven;
want wij
kunnen
niet
nalaten te
spreken
van wat
wij gezien
en gehoord
hebben.”
Gaarne
hadden de
priesters
deze
mannen
voor hun
onwankelbare
trouw aan
hun
heilige
roeping
gestraft,
maar zij
vreesden
het volk;
“want
allen
verheerlijkten
God om
hetgeen er
geschied
was". Zo
werden de
apostelen
onder
herhaalde
bedreigingen
en
nadrukkelijke
bevelen
vrijgelaten.
Terwijl
Petrus en
Johannes
gevangen
waren,
hadden de
andere
discipelen,
de
boosheid
van de
Joden
kennende,
zonder
ophouden
voor hun
broeders
gebeden,
in de
vrees dat
de
wreedheid
waarmee
Jezus was
behandeld,
zich zou
herhalen.
Zodra de
apostelen
in
vrijheid
waren
gesteld,
zochten
zij de
overigen
van de
discipelen
op en
verhaalden
hun het
resultaat
van het
verhoor.
Groot was
de vreugde
van de
gelovigen.
„Zij
verhieven
eenparig
hun stem
tot God en
zeiden:
Gij, Here,
zijt het,
die
geschapen
hebt de
hemel, de
aarde, de
zee en al
wat daarin
in; die
door de
Heilige
Geest bij
monde van
onze vader
David, Uw
knecht,
gezegd
hebt:
Waarom
hebben de
heidenen
gewoed en
de volken
ijdele
raad
bedacht?
De
koningen
der aarde
hebben
zich
opgesteld
en de
oversten
zijn
tezamen
vergaderd
tegen de
Here en
tegen Zijn
Gezalfde.
Want
inderdaad
zijn in
deze stad
vergaderd
tegen Uw
heilige
Knecht
Jezus, die
Gij
gezalfd
hebt,
Herodes
zowel als
Pontius
Pilatus
met de
heidenen
en de
volken van
Israël, om
te doen al
wat Uw
hand en Uw
raad te
voren
bepaald
had, dat
geschieden
zou". „En
nu, Here,
let op hun
dreigingen
en geef Uw
dienstknechten
met alle
vrijmoedigheid
Uw woord
te
spreken,
doordat
Gij Uw
hand
uitstrekt
tot
genezing,
en dat
tekenen en
wonderen
geschieden
door de
naam van
Uw heilige
Knecht
Jezus."
De
discipelen
baden om
meer
kracht
voor de
uitoefening
van het
werk der
bediening;
want zij
voorzagen
dat zij
dezelfde
tegenstand
zouden
ondervinden
die
Christus
gedurende
Zijn
aardse
leven had
ontmoet.
Terwijl
hun
verenigde
gebeden in
geloof
opstegen
naar de
hemel,
kwam de
verhoring.
De plaats
waar ze
bijeen
waren,
werd
bewogen en
zij werden
opnieuw
met de
Heilige
Geest
bedeeld.
Met nieuwe
moed
toegerust,
gingen zij
weer uit
om in
Jeruzalem
het
evangelie
te
verkondigen.
“Met grote
kracht
gaven de
apostelen
hun
getuigenis
van de
opstanding
des Heren
Jezus", en
op
wonderbare
wijze
zegende
God hun
moeiten.
Het
beginsel
dat de
discipelen
zo
onbevreesd
voorstonden,
toen zij,
in
antwoord
op het
bevel
nooit meer
in de naam
van Jezus
te
spreken,
verklaarden
met:
“Beslist
zelf, of
het recht
is voor
God, meer
aan u dan
aan God
gehoor te
geven", is
hetzelfde
dat de
aanhangers
van het
evangelie
in de
dagen der
Hervorming
probeerden
te
handhaven.
Toen in
1529 de
Duitse
vorsten op
de
Rijksdag
te Spiers
bijeenkwamen,
werd daar
het
keizerlijke
decreet
voorgelegd,
dat de
vrijheid
van
godsdienst
beperkte
en alle
verdere
verspreiding
van de
hervormde
beginselen
verbood.
Het scheen
dat de
hoop der
wereld op
het punt
stond
vernietigd
te worden.
Zouden de
vorsten
het
decreet
aanvaarden?
Zou het
licht van
het
evangelie
aan de
grote
menigten,
die nog in
duisternis
waren,
worden
onthouden?
Geweldige
beslissingen
stonden
voor de
wereld op
het spel.
Zij, die
het
hervormde
geloof
hadden
aanvaard,
beraadslaagden
te zamen
en hun
eenparig
besluit
was:
„Laten we
dit
decreet
verwerpen.
In
gewetenszaken
gaat het
niet om de
meerderheid.”
(D'Aubigné:
History of
the
Reformation,
XIII,
hoofdstuk
5)
Dit
beginsel
moeten wij
in onze
tijd
krachtig
handhaven.
De banier
van de
waarheid
en de
godsdienstvrijheid,
door de
stichters
van de
nieuwtestamentische
gemeente
en door
Gods
getuigen
in de
eeuwen
daarna
hoog
gehouden,
is in deze
laatste
strijd aan
onze
handen
toevertrouwd.
De
verantwoordelijkheid
voor deze
grote gave
rust op
degenen
die God-
met de
kennis van
Zijn Woord
heeft
gezegend.
Wij moeten
dit Woord
als het
hoogste
gezag
aanvaarden.
Wij moeten
de
menselijke
regeringen
als een
goddelijke
instelling
erkennen,
en
gehoorzaamheid
aan hen,
zolang zij
binnen hun
wettelijke
grenzen
blijven,
als een
heilige
plicht de
mensen
voorhouden.
Maar
wanneer
hun
aanspraken
in
tegenspraak
komen met
die van
God, dan
moeten wij
Gode meer
gehoorzaam
zijn dan
de mensen.
Gods Woord
moet als
verheven
boven alle
menselijke
wetgeving
worden
beschouwd.
Een “zo
zegt de
Here" mag
niet ten
achter
worden
gesteld
bij een
“zo zegt
de kerk”
of een “zo
zegt de
staat.”
De kroon
van
Christus
moet boven
de
diademen
van aardse
machthebbers
worden
verheven.
Van ons
wordt niet
geëist dat
wij
gezagsdragers
zullen
trotseren.
Onze
woorden,
hetzij
gesproken
of
geschreven,
moeten
zorgvuldig
worden
overdacht,
opdat van
ons niet
kan worden
gezegd dat
we
vijandig
staan
tegenover
wet en
orde. Wij
moeten
niets
zeggen of
doen dat
ons de weg
onnodig
zou
blokkeren.
Wij moeten
in de naam
van
Christus
voorwaarts
gaan met
de
verkondiging
van de
waarheden
die ons
zijn
toevertrouwd.
Als ons
door
mensen
wordt
verboden
dit werk
te doen,
kunnen we
evenals de
apostelen
zeggen:
„Beslist
zelf, of
het recht
is voor
God, meer
aan u dan
aan God
gehoor te
geven;
want wij
kunnen
niet
nalaten te
spreken
van wat
wij gezien
en gehoord
hebben'.
("Van
Jeruzalem
tot Rome"
-
E.G.White)