You are home- www.agp-internet.com/react- ellenwhite.nl.nu - Themasite Ellen G. White
Pinksteren   (4)

(Dit hoofdstuk is gebaseerd op Hand.2:1-39)

 

Toen de discipelen van de Olijfberg naar Jeruzalem terugkeerden, keek het volk naar hen uit, in de verwachting op hun gezichten uit­drukkingen van verdriet, verbijstering en verslagenheid te lezen, maar zij bespeurden blijdschap en overwinning. De discipelen treurden nu niet meer over verijdelde verwachtingen. Zij hadden de opgestane Verlosser gezien, en de woorden die Zijn afscheidsbelofte inhielden, klonken hen nog steeds in de oren.

 

In gehoorzaamheid aan het bevel van Christus wachtten zij te Jeruza­lem op de belofte des Vaders, — de uitstorting van de Heilige Geest. Zij wachtten niet in ledigheid. Het getuigenis verhaalt dat zij ,,voort­durend in de tempel waren, lovende God.” (Luc.24: 53)  Ook kwamen zij samen om in de naam van Jezus hun smeekbeden voor de Vader te brengen. Zij wisten dat zij een Plaatsvervanger in de hemel, een Voorspraak voor de troon van God hadden. In eerbiedig ontzag bogen zij zich neer in gebed, de verzekering herhalend: „Als gij de Vader om iets bidt, zal Hij het u geven in Mijn naam. Tot nog toe hebt gij niet om iets ge­beden in Mijn naam; bidt en gij zult ontvangen, opdat uw blijdschap vervuld zij.” (Joh.16:23, 24) Hoger, steeds hoger strekten zij de hand des geloofs uit, met de zeer belangrijke bewijsgrond: „Christus Jezus is de Gestorvene, wat meer is, de Opgewekte, die ter rechterhand Gods is, die ook voor ons pleit.” (Rom. 8 : 34)

 

Terwijl de discipelen wachtten op de vervulling van de belofte, verootmoedigden zij zich in oprecht berouw en beleden zij hun ongeloof. Toen zij zich de woorden die Jezus vóór Zijn dood tot hen had ge­sproken, weer te binnen brachten, begrepen zij daarvan steeds beter de betekenis. Waarheden die zij vergeten waren werden hun weer in herinnering gebracht en zij herhaalden deze voor elkander. Zij verweten zichzelf dat zij de Heiland verkeerd hadden begrepen. Het ene toneel van Zijn wonderbaarlijke leven na het andere trok als in een optocht aan hun geestesoog voorbij. Als zij Zijn rein en heilig leven overpeins­den, voelden ze dat geen inspanning te zwaar en geen offer te groot kon zijn, indien zij in hun leven slechts getuigenis van de lieflijkheid van Christus' karakter konden afleggen. O, als zij toch de laatste drie jaren eens konden overdoen, zo dachten ze, hoe anders zouden ze dan handelen! Als zij de Meester nog slechts eenmaal mochten aanschou­wen, wat zouden ze dan ernaar streven Hem te tonen hoe lief ze Hem hadden, en hoe oprecht bedroefd zij waren, dat zij Hem zo menigmaal door een woord, een daad of door hun ongeloof leed hadden gedaan! Doch de gedachte dat Hij hen had vergeven, troostte hen. En zij beslo­ten, in zover dit mogelijk was, hun ongeloof goed te maken door Hem voor de wereld moedig te belijden.

 

De discipelen baden met grote ernst om in staat te worden gesteld de mensen te bereiken en in hun dagelijkse omgang die woorden te spreken waardoor zondaren tot Christus zouden worden geleid. Alle geschillen, elk verlangen naar voorrang uit hun gemoed verdrijvend, sloten zij zich als broeders in Christus dicht aaneen. Zij kwamen steeds nader tot God en werden zich zodoende steeds meer bewust van het voorrecht dat zij hadden gehad, zo nauw met Christus verbonden te zijn geweest. Als ze bedachten hoe menigmaal zij Hem leed hadden veroorzaakt door hun traagheid van en hun gebrek aan begrip ten aanzien van de lessen die Hij voor hun bestwil hun trachtte duidelijk te maken, werd hun hart met droefenis vervuld.

 

Deze dagen van voorbereiding waren dagen van diepgaand zelfonder­zoek. De discipelen voelden hun geestelijke nood en riepen tot de Here om de heilige zalving die hen voor het werk van zielenredding moest bekwamen. Zij vroegen niet alleen voor zichzelf om een zegen. Aan hen was de last opgelegd om zielen te redden. Zij waren zich ervan bewust dat het evangelie aan de gehele wereld moest worden gebracht en zij maakten aanspraak op de kracht die Christus had beloofd.

 

In de patriarchale tijd werd de invloed van de Heilige Geest dikwijls op een   bijzondere wijze, maar nimmer in Zijn volheid geopenbaard. In gehoorzaamheid aan het woord van de Heiland zonden de discipelen hun smeekbeden voor deze gave op, en in de hemel voegde Christus Zijn voorbede daaraan toe. Hij maakte aanspraak op de gave van de Geest, om deze over Zijn volk te kunnen uitstorten. „En toen de  Pinksterdag aanbrak, waren  allen tezamen  bijeen.  En eensklaps  kwam er uit de hemel  een  geluid  als van  een  geweldige windvlaag en vulde het gehele huis, waar zij gezeten waren". De Geest daalde neer op de wachtende, biddende discipelen met een volheid die elk hart bereikte.

De Oneindige openbaarde Zich aan Zijn gemeente in kracht. Het scheen alsof deze invloed eeuwenlang was tegenhouden en alsof de Hemel Zich nu erin verheugde om de rijkdommen van de genade van de Geest op de gemeente te kunnen uitstorten. En onder invloed van de Geest vermengden woorden van berouw en belijdenis zich met lofzangen voor de vergeven zonden. Woorden van dank en van profetie werden vernomen. De gehele hemel boog zich diep neer om de wijsheid van deze onvergelijkelijke, onbe­grijpelijke liefde te aanschouwen en te aanbidden. In verwondering riepen de apostelen uit: „Hierin is de liefde". Zij klemden zich vast aan de verleende gave. En wat was het gevolg? Het zwaard des Geestes, opnieuw aangezet met kracht en beschenen door hemels licht, baande zich een weg door het ongeloof. Duizenden werden op één dag bekeerd.

 

Christus had tot Zijn discipelen gezegd: „Het is beter voor u, dat Ik heenga. Want indien Ik niet heenga, kan de Trooster niet tot u komen, maar indien Ik heenga, zal Ik Hem tot u zenden". „Wanneer Hij komt, de Geest der waarheid, zal Hij u de weg wijzen tot de volle waarheid; want Hij zal niet uit Zichzelf spreken, maar al wat Hij hoort, zal Hij spreken en de toekomst zal Hij u verkondigen.” (Joh.16:7, 13)

 

Christus' hemelvaart was het teken dat Zijn volgelingen de beloofde zegen zouden ontvangen. Op deze gebeurtenis moesten zij wachten alvorens met hun werk te beginnen. Toen Christus de hemelse poorten binnenging, werd Hij te midden van de Hem aanbiddende engelen op de troon verheven. Zodra deze plechtigheid had plaatsgehad, daalde de Heilige Geest in rijke stromen op de discipelen neer, en Christus was in werkelijkheid verheerlijkt met de heerlijkheid die Hij vanaf alle eeuwigheid bij de Vader had. De uitstorting op Pinksteren was de he­melse boodschap dat de inhuldiging van de Verlosser was voleindigd. Overeenkomstig Zijn belofte had Christus vanuit de hemel de Heilige Geest op Zijn volgelingen doen neerdalen, ten teken dat Hij, als Priester en Koning, alle gezag in de hemel en op de aarde had ontvangen en de Gezalfde over Zijn volk was.

 

,,En er vertoonden zich aan hen tongen als van vuur, die zich verdeel­den, en het zette zich op ieder van hen; en zij werden allen vervuld met de Heilige Geest en begonnen met andere tongen te spreken, zoals de Geest het hun gaf uit te spreken". De Heilige Geest rustte in de vorm van vurige tongen op hen die samengekomen waren. Dit was een symbool van de gave die toen aan de discipelen werd ge­schonken, en die hen in staat stelde om talen die hun voorheen onbe­kend waren, vloeiend te spreken. De verschijning van vuur kenmerkte de brandende ijver waarmede de apostelen hun taak zouden verrichten en de kracht die hun werk zou begeleiden.

 

“Nu waren er Joden te Jeruzalem woonachtig, vrome mannen uit alle volken onder de hemel". Gedurende de verstrooiing waren de Joden over bijna elk deel van de bewoonde wereld verspreid, en tijdens hun verbanning hadden ze verschillende talen leren spreken. Velen van hen waren bij deze gelegenheid in Jeruzalem, om de godsdienstige feestelijkheden die toen plaatshadden, bij te wonen. Alle bekende talen waren door de samengekomenen vertegenwoordigd. Deze verscheiden­heid van talen zou een grote belemmering voor de verkondiging van het evangelie zijn geweest. God voorzag daarom op wonderbare wijze in de tekortkomingen van de apostelen. De Heilige Geest deed voor hen wat zij in hun gehele leven niet tot stand hadden kunnen brengen. Zij konden de waarheden van het evangelie wijd en zijd verkondigen, nu zij de talen van hen voor wie zij werkten, nauwkeurig konden spre­ken. Deze wonderbare gave was voor de wereld een sterk bewijs dat hun opdracht het zegel van de Hemel droeg. Vanaf deze tijd was de taal der discipelen zuiver, eenvoudig en nauwkeurig, of zij nu in hun moedertaal of in een vreemde taal spraken.

 

„En toen dit geluid gekomen was, liep de menigte te hoop en verbaasde zich, want een ieder hoorde hen in zijn eigen taal spreken. En buiten zichzelf van verwondering zeiden zei: Zie, zijn niet al dezen, die daar spreken, Galileeërs? En hoe horen wij hen dan een ieder in onze eigen taal, waarin wij geboren zijn?"

 

De priesters en de oversten waren over deze heerlijke openbaring zeer vertoornd, maar ze durfden aan hun boosheid geen uiting te geven, uit angst dat zij zich dan aan de gewelddadigheid van het volk zouden blootstellen. Zij hadden de Nazarener ter dood gebracht; maar hier stonden Zijn dienstknechten, ongeletterde mannen uit Galilea, en verkondigden in alle toenmaals gesproken talen de geschiedenis van Zijn leven en werken. De priesters, vastbesloten om de wonderwerkende kracht van de discipelen op een natuurlijke wijze te verklaren, be­weerden dat de discipelen, door een overmatig gebruik van de voor het feest bereide nieuwe wijn, dronken waren. Sommigen van de meest onwetenden onder het volk namen deze voorstelling van zaken voor waarheid aan, maar de meer verstandigen wisten dat deze aantijging vals was, en zij die de verschillende talen verstonden, getuigden van de nauwkeurigheid waarmee deze door de discipelen werden ge­sproken.

 

In antwoord op de beschuldiging van de priesters, toonde Petrus aan dat hetgeen zij hier aanschouwden een rechtstreekse vervulling was van de profetie van Joël, waarin voorzegd was dat zulk een macht over de mensen komen zou om hen voor een speciaal werk te bekwamen. Petrus sprak tot hen: „Gij Joden en allen, die te Jeruzalem woonachtig zijt, dit zij u bekend en neemt mijn woorden ter ore. Want deze mensen zijn niet dronken, zoals gij onderstelt, want het is het derde uur van de dag; maar dit is het, waarvan gesproken is door de profeet Joël: “En het zal zijn in de laatste dagen, zegt God, dat Ik zal uitstorten van Mijn Geest op alle vlees; en uw zonen en uw dochters zullen profeteren, en uw jongelingen zullen gezichten zien, en uw ouden zullen dromen dromen; ja, zelfs op Mijn dienstknechten en Mijn dienstmaagden zal Ik in die dagen van Mijn Geest uitstorten en zij zullen profeteren". Duidelijk en krachtig getuigde Petrus van de dood en opstanding van Christus: „Mannen van Israël, hoort deze woorden: Jezus, de Nazoreeër, een man, u van Godswege aangewezen door krachten, wonderen en tekenen, die God door Hem in uw midden verricht heeft, zoals gij zelf weet, deze, naar de bepaalde raad en voorkennis van God uitgeleverd, hebt gij door de handen van wetteloze mensen aan het kruis genageld en gedood. God evenwel heeft Hem opgewekt, want Hij verbrak de weeën van de dood, naardien het niet mogelijk was, dat Hij door hem werd vastgehouden".

 

Petrus verwees niet naar de leringen van Christus om Zijn stelling te staven, want hij wist dat het vooroordeel van zijn toehoorders zo groot was, dat zijn woorden over dit onderwerp geen enkel effect zouden hebben. In plaats daarvan sprak hij tot hen over David, die door de Joden als één van de patriarchen van hun natie werd beschouwd. „David zegt van Hem; Ik zag de Here te allen tijde voor mij: want Hij is aan mijn rechterhand, opdat Ik niet wankelen zou. Daarom is mijn hart verheugd en mijn tong verblijd, ja, ook mijn vlees zal nog een schuilplaats vinden in hope, omdat Gij mijn ziel niet aan het dodenrijk zult overlaten, noch uw Heilige ontbinding doen zien ...."

 

“Mannen broeders, men mag vrijuit tot u zeggen van de aartsvader David, dat hij én gestorven én begraven is, en zijn graf is bij ons tot op deze dag". „Hij... heeft gesproken van de opstanding van de Chris­tus, dat Hij niet aan het dodenrijk is overgelaten, noch Zijn vlees ont­binding heeft gezien. Deze Jezus heeft God opgewekt, waarvan wij allen getuigen zijn.”

 

Deze gebeurtenis is zeer belangwekkend. Stel u de mensen voor die uit alle richtingen komen om de discipelen te horen getuigen van de waar­heid zoals die in Jezus is. Zij dringen naar binnen; de tempel is overvol. Priesters en oversten zijn er, de donkere blik van boosaardigheid nog op het gelaat, hun harten nog steeds van haat jegens Christus ver­vuld, hun handen onrein van het bloedvergieten, toen zij de Verlosser der wereld kruisigden. Zij hadden verwacht dat de apostelen, onder de strenge hand van verdrukking en moord, terneergeslagen zouden zijn door angst, maar zij zien hen, boven alle angst verheven en vervuld van de Geest, de godheid van Jezus van Nazareth met kracht verkon­digen. Zij horen, hoe zij met alle vrijmoedigheid verklaren dat de on­langs vernederde, bespotte, door wrede handen gegeselde en gekrui­sigde Mens de Vorst des Levens is. nu verhoogd aan de rechterhand van God.

 

Sommigen van hen die naar de apostelen luisterden, hadden een werk­zaam aandeel gehad aan de veroordeling en dood van Christus. Hun stem had zich in het geschreeuw om Zijn kruisdood verenigd met die van het gepeupel. Toen Jezus en Barabbas voor hen in de gerechtszaal stonden en Pilalus vroeg; „Wie wilt gij, dat ik u zal loslaten?" (Matth.27:17; Joh.18:40) hadden zij geroepen: „Hem niet, maar Barabbas!"

 

Toen Pilatus Christus aan hen overleverde en zei: „Neemt gij Hem en kruisigt Hem; want ik vind geen schuld in Hem.... Ik ben onschuldig aan Zijn bloed", hadden zij geroepen: “Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen!” (Joh.19:6; Matth.27:24,25)

 

Nu hoorden zij de discipelen verklaren dat het Gods Zoon was, die zij hadden gekruisigd. Priesters en oversten sidderden. Overtuiging en angst maakten zich meester van het volk. „Zij werden diep in hun hart getroffen, en zij zeiden tot Petrus en de andere apostelen: Wat moeten wij doen, mannen broeders?" Onder de toehoorders der dis­cipelen bevonden zich vrome joden, die oprecht waren in hun geloof. De kracht die de woorden van de spreker vergezelde, overtuigde hen dat Jezus inderdaad de Messias was.

 

„En Petrus antwoordde hun: Bekeert u en een ieder van u late zich dopen op de naam van Jezus Christus, tot vergeving van uw zonden, en gij zult de gave des Heiligen Geestes ontvangen. Want voor u is de belofte en voor uw kinderen en voor allen, die verre zijn, zovele als de Here, onze God, er toe roepen zal.”

 

Petrus legde er bij de mensen die overtuigd werden, de nadruk op dat zij Christus hadden verworpen, omdat zij door de priesters en de over­sten waren misleid, en dat als zij voortgingen met naar deze mannen op te zien om raad en op hen te wachten tot zij Christus zouden erkennen alvorens zij zelf dit durfden doen, zij Hem nimmer zouden aannemen. Deze invloedrijke mannen, ofschoon zij voorgaven god­vruchtig te zijn, waren begerig naar aardse rijkdommen en eer. Zij wensten niet tot Christus te komen om licht te ontvangen.

 

Onder de invloed van dit hemels licht, stonden de schriftwoorden die Christus aan de discipelen had verklaard, in de luister van volkomen waarheid. De sluier die hen had belet het einddoel te zien van de ge­beurtenissen die hadden plaatsgehad, was nu verwijderd en het doel van Christus' opdracht en de aard van Zijn koninkrijk was hun nu vol­komen duidelijk. Zij konden met kracht van de Heiland spreken en als zij aan hun toehoorders het plan der verlossing ontvouwden, werd menigeen overtuigd en bekeerd. De tradities en het bijgeloof hun door de priesters ingeprent werden uit hun geest weggevaagd en de lessen van de Verlosser aangenomen.

 

„Zij dan, die zijn woord aanvaardden, lieten zich dopen en op die dag werden ongeveer drieduizend zielen toegevoegd".

 

De Joodse leiders hadden verondersteld dat het werk van Christus met Zijn dood zou zijn beëindigd. Maar in plaats hiervan waren zij getuigen van de verbazingwekkende tonelen op de dag van Pinksteren. Zij hoorden de discipelen, begiftigd met een tot dusverre ongekende kracht en energie, Christus prediken en hun woorden werden door tekenen en wonderen bevestigd. In Jeruzalem, het bolwerk van het jodendom, beleden duizenden mensen openlijk hun geloof in Jezus van Nazareth als de Messias.

 

Do discipelen waren verwonderd en bovenmate verheugd over de omvangrijkheid van de zielenoogst. Zij zagen deze wonderbaarlijke oogst niet als het resultaat van hun eigen inspanningen. Zij waren zich ervan bewust dat zij het werk van anderen voortzetten. Steeds sinds de val van Adam had Christus aan uitverkoren dienstknechten het zaad van Zijn woord toevertrouwd om het in de harten der mensen te zaaien. Gedurende Zijn leven op aarde had Hijzelf het zaad der waarheid uitgestrooid en het met Zijn bloed besprengd. De bekeringen die op de dag van Pinksteren plaatshadden, waren het resultaat van dit zaaien, de oogst van Christus' arbeid, waardoor de kracht van Zijn lering werd geopenbaard.

 

De op zichzelf duidelijke en overtuigende argumenten der apostelen alleen zouden het vooroordeel, dat zo veel tekenen van waarheid wederstond, niet hebben kunnen wegnemen. Maar de Heilige Geest deed deze argumenten met goddelijke kracht in de harten der toehoorders doordringen. De woorden van de apostelen waren als scherp gepunte pijlen van de Almachtige, die de mensen overtuigden van hun vreselijke schuld, die zij door de verwerping en kruisiging van de Here der heerlijkheid op zich hadden geladen.

 

Onder leiding van Christus waren de discipelen ertoe gekomen te gaan voelen dat zij de Geest nodig hadden. Door de onderwijzing des Geestes ontvingen zij de laatste, noodzakelijke lessen en werden zij tot hun levenstaak uitgezonden. Zij waren niet langer onwetend en onontwikkeld. Niet langer waren zij een groep van onafhankelijke of disharmonische, tegenstrijdige elementen. Niet langer was hun verlangen op aardse grootheid gericht. Zij waren „eendrachtig", „één van hart en ziel.” (Hand.2:46; 4:32)  Christus vervulde hun gedachten; de uitbreiding van Zijn koninkrijk was hun doel. In verstand en karakter waren zij hun Meester gelijk geworden, en de mensen „herkenden hen dat zij met Jezus geweest waren.” (Hand.4:13)

 

Pinksteren bracht hun het hemelse licht. De waarheden die zij niet hadden begrepen toen Christus nog bij hen was, waren nu geopenbaard. Met een geloof en een zekerheid die zij te voren nooit hadden gekend, namen ze de leerstellingen van het heilig Woord aan. Voor hen was het niet langer een zaak van geloof, dat Christus de Zoon van God was. Zij wisten dat Hij, ofschoon met menselijkheid bekleed, inderdaad de Messias was, en zij vertelden hun ervaring aan de wereld met een vrijmoedigheid die de overtuiging met zich droeg dat God met hen was.

 

Zij konden de naam van Jezus met overtuiging uitspreken. Want was Hij niet hun Vriend en oudere Broeder?

In nauwe gemeenschap met Christus gebracht, voelden zij zich met Hem in de hemel verenigd. Met welk een geestdriftige taal omkleedden zij hun gedachten, wanneer zij van Hem getuigden! Hun harten vloeiden over van welwillendheid, zo vol, zo diep, zo verreikend, dat ze zich gedrongen voelden om tot aan de einden der aarde te gaan om van de macht van Christus te getuigen. Zij waren vervuld met een intens verlangen om het werk, dat Hij was begonnen, voort te zetten. Zij waren zich van hun grote schuld tegenover God en van de verantwoordelijkheid voor hun werk bewust. Door de gave van de Heilige Geest gesterkt, gingen zij vol ijver voorwaarts om de triomfen van het kruis uit te breiden. De Hei­lige Geest bezielde hen en sprak door hen. De vrede van Christus straalde van hun gelaat. Zij hadden hun leven Hem ten dienste gesteld en heel hun wezen droeg het kenmerk van de overgave, waarmee zij dit hadden gedaan.

 ("Van Jeruzalem tot Rome" - E.G.White)