Toen de
discipelen
van de
Olijfberg
naar
Jeruzalem
terugkeerden,
keek het
volk naar
hen uit,
in de
verwachting
op hun
gezichten
uitdrukkingen
van
verdriet,
verbijstering
en
verslagenheid
te lezen,
maar zij
bespeurden
blijdschap
en
overwinning.
De
discipelen
treurden
nu niet
meer over
verijdelde
verwachtingen.
Zij hadden
de
opgestane
Verlosser
gezien, en
de woorden
die Zijn
afscheidsbelofte
inhielden,
klonken
hen nog
steeds in
de oren.
In
gehoorzaamheid
aan het
bevel van
Christus
wachtten
zij te
Jeruzalem
op de
belofte
des
Vaders, —
de
uitstorting
van de
Heilige
Geest. Zij
wachtten
niet in
ledigheid.
Het
getuigenis
verhaalt
dat zij
,,voortdurend
in de
tempel
waren,
lovende
God.”
(Luc.24:
53) Ook
kwamen zij
samen om
in de naam
van Jezus
hun
smeekbeden
voor de
Vader te
brengen.
Zij wisten
dat zij
een
Plaatsvervanger
in de
hemel, een
Voorspraak
voor de
troon van
God
hadden. In
eerbiedig
ontzag
bogen zij
zich neer
in gebed,
de
verzekering
herhalend:
„Als gij
de Vader
om iets
bidt, zal
Hij het u
geven in
Mijn naam.
Tot nog
toe hebt
gij niet
om iets
gebeden
in Mijn
naam; bidt
en gij
zult
ontvangen,
opdat uw
blijdschap
vervuld
zij.”
(Joh.16:23,
24) Hoger,
steeds
hoger
strekten
zij de
hand des
geloofs
uit, met
de zeer
belangrijke
bewijsgrond:
„Christus
Jezus is
de
Gestorvene,
wat meer
is, de
Opgewekte,
die ter
rechterhand
Gods is,
die ook
voor ons
pleit.” (Rom.
8 : 34)
Terwijl de
discipelen
wachtten
op de
vervulling
van de
belofte,
verootmoedigden
zij zich
in oprecht
berouw en
beleden
zij hun
ongeloof.
Toen zij
zich de
woorden
die Jezus
vóór Zijn
dood tot
hen had
gesproken,
weer te
binnen
brachten,
begrepen
zij
daarvan
steeds
beter de
betekenis.
Waarheden
die zij
vergeten
waren
werden hun
weer in
herinnering
gebracht
en zij
herhaalden
deze voor
elkander.
Zij
verweten
zichzelf
dat zij de
Heiland
verkeerd
hadden
begrepen.
Het ene
toneel van
Zijn
wonderbaarlijke
leven na
het andere
trok als
in een
optocht
aan hun
geestesoog
voorbij.
Als zij
Zijn rein
en heilig
leven
overpeinsden,
voelden ze
dat geen
inspanning
te zwaar
en geen
offer te
groot kon
zijn,
indien zij
in hun
leven
slechts
getuigenis
van de
lieflijkheid
van
Christus'
karakter
konden
afleggen.
O, als zij
toch de
laatste
drie jaren
eens
konden
overdoen,
zo dachten
ze, hoe
anders
zouden ze
dan
handelen!
Als zij de
Meester
nog
slechts
eenmaal
mochten
aanschouwen,
wat zouden
ze dan
ernaar
streven
Hem te
tonen hoe
lief ze
Hem
hadden, en
hoe
oprecht
bedroefd
zij waren,
dat zij
Hem zo
menigmaal
door een
woord, een
daad of
door hun
ongeloof
leed
hadden
gedaan!
Doch de
gedachte
dat Hij
hen had
vergeven,
troostte
hen. En
zij
besloten,
in zover
dit
mogelijk
was, hun
ongeloof
goed te
maken door
Hem voor
de wereld
moedig te
belijden.
De
discipelen
baden met
grote
ernst om
in staat
te worden
gesteld de
mensen te
bereiken
en in hun
dagelijkse
omgang die
woorden te
spreken
waardoor
zondaren
tot
Christus
zouden
worden
geleid.
Alle
geschillen,
elk
verlangen
naar
voorrang
uit hun
gemoed
verdrijvend,
sloten zij
zich als
broeders
in
Christus
dicht
aaneen.
Zij kwamen
steeds
nader tot
God en
werden
zich
zodoende
steeds
meer
bewust van
het
voorrecht
dat zij
hadden
gehad, zo
nauw met
Christus
verbonden
te zijn
geweest.
Als ze
bedachten
hoe
menigmaal
zij Hem
leed
hadden
veroorzaakt
door hun
traagheid
van en hun
gebrek aan
begrip ten
aanzien
van de
lessen die
Hij voor
hun
bestwil
hun
trachtte
duidelijk
te maken,
werd hun
hart met
droefenis
vervuld.
Deze dagen
van
voorbereiding
waren
dagen van
diepgaand
zelfonderzoek.
De
discipelen
voelden
hun
geestelijke
nood en
riepen tot
de Here om
de heilige
zalving
die hen
voor het
werk van
zielenredding
moest
bekwamen.
Zij
vroegen
niet
alleen
voor
zichzelf
om een
zegen. Aan
hen was de
last
opgelegd
om zielen
te redden.
Zij waren
zich ervan
bewust dat
het
evangelie
aan de
gehele
wereld
moest
worden
gebracht
en zij
maakten
aanspraak
op de
kracht die
Christus
had
beloofd.
In de
patriarchale
tijd werd
de invloed
van de
Heilige
Geest
dikwijls
op een
bijzondere
wijze,
maar
nimmer in
Zijn
volheid
geopenbaard.
In
gehoorzaamheid
aan het
woord van
de Heiland
zonden de
discipelen
hun
smeekbeden
voor deze
gave op,
en in de
hemel
voegde
Christus
Zijn
voorbede
daaraan
toe. Hij
maakte
aanspraak
op de gave
van de
Geest, om
deze over
Zijn volk
te kunnen
uitstorten.
„En toen
de
Pinksterdag
aanbrak,
waren
allen
tezamen
bijeen.
En
eensklaps
kwam er
uit de
hemel
een
geluid
als van
een
geweldige
windvlaag
en vulde
het gehele
huis, waar
zij
gezeten
waren". De
Geest
daalde
neer op de
wachtende,
biddende
discipelen
met een
volheid
die elk
hart
bereikte.
De
Oneindige
openbaarde
Zich aan
Zijn
gemeente
in kracht.
Het scheen
alsof deze
invloed
eeuwenlang
was
tegenhouden
en alsof
de Hemel
Zich nu
erin
verheugde
om de
rijkdommen
van de
genade van
de Geest
op de
gemeente
te kunnen
uitstorten.
En onder
invloed
van de
Geest
vermengden
woorden
van berouw
en
belijdenis
zich met
lofzangen
voor de
vergeven
zonden.
Woorden
van dank
en van
profetie
werden
vernomen.
De gehele
hemel boog
zich diep
neer om de
wijsheid
van deze
onvergelijkelijke,
onbegrijpelijke
liefde te
aanschouwen
en te
aanbidden.
In
verwondering
riepen de
apostelen
uit:
„Hierin is
de
liefde".
Zij
klemden
zich vast
aan de
verleende
gave. En
wat was
het
gevolg?
Het zwaard
des
Geestes,
opnieuw
aangezet
met kracht
en
beschenen
door
hemels
licht,
baande
zich een
weg door
het
ongeloof.
Duizenden
werden op
één dag
bekeerd.
Christus
had tot
Zijn
discipelen
gezegd:
„Het is
beter voor
u, dat Ik
heenga.
Want
indien Ik
niet
heenga,
kan de
Trooster
niet tot u
komen,
maar
indien Ik
heenga,
zal Ik Hem
tot u
zenden".
„Wanneer
Hij komt,
de Geest
der
waarheid,
zal Hij u
de weg
wijzen tot
de volle
waarheid;
want Hij
zal niet
uit
Zichzelf
spreken,
maar al
wat Hij
hoort, zal
Hij
spreken en
de
toekomst
zal Hij u
verkondigen.”
(Joh.16:7,
13)
Christus'
hemelvaart
was het
teken dat
Zijn
volgelingen
de
beloofde
zegen
zouden
ontvangen.
Op deze
gebeurtenis
moesten
zij
wachten
alvorens
met hun
werk te
beginnen.
Toen
Christus
de hemelse
poorten
binnenging,
werd Hij
te midden
van de Hem
aanbiddende
engelen op
de troon
verheven.
Zodra deze
plechtigheid
had
plaatsgehad,
daalde de
Heilige
Geest in
rijke
stromen op
de
discipelen
neer, en
Christus
was in
werkelijkheid
verheerlijkt
met de
heerlijkheid
die Hij
vanaf alle
eeuwigheid
bij de
Vader had.
De
uitstorting
op
Pinksteren
was de
hemelse
boodschap
dat de
inhuldiging
van de
Verlosser
was
voleindigd.
Overeenkomstig
Zijn
belofte
had
Christus
vanuit de
hemel de
Heilige
Geest op
Zijn
volgelingen
doen
neerdalen,
ten teken
dat Hij,
als
Priester
en Koning,
alle gezag
in de
hemel en
op de
aarde had
ontvangen
en de
Gezalfde
over Zijn
volk was.
,,En er
vertoonden
zich aan
hen tongen
als van
vuur, die
zich
verdeelden,
en het
zette zich
op ieder
van hen;
en zij
werden
allen
vervuld
met de
Heilige
Geest en
begonnen
met andere
tongen te
spreken,
zoals de
Geest het
hun gaf
uit te
spreken".
De Heilige
Geest
rustte in
de vorm
van vurige
tongen op
hen die
samengekomen
waren. Dit
was een
symbool
van de
gave die
toen aan
de
discipelen
werd
geschonken,
en die hen
in staat
stelde om
talen die
hun
voorheen
onbekend
waren,
vloeiend
te
spreken.
De
verschijning
van vuur
kenmerkte
de
brandende
ijver
waarmede
de
apostelen
hun taak
zouden
verrichten
en de
kracht die
hun werk
zou
begeleiden.
“Nu waren
er Joden
te
Jeruzalem
woonachtig,
vrome
mannen uit
alle
volken
onder de
hemel".
Gedurende
de
verstrooiing
waren de
Joden over
bijna elk
deel van
de
bewoonde
wereld
verspreid,
en tijdens
hun
verbanning
hadden ze
verschillende
talen
leren
spreken.
Velen van
hen waren
bij deze
gelegenheid
in
Jeruzalem,
om de
godsdienstige
feestelijkheden
die toen
plaatshadden,
bij te
wonen.
Alle
bekende
talen
waren door
de
samengekomenen
vertegenwoordigd.
Deze
verscheidenheid
van talen
zou een
grote
belemmering
voor de
verkondiging
van het
evangelie
zijn
geweest.
God
voorzag
daarom op
wonderbare
wijze in
de
tekortkomingen
van de
apostelen.
De Heilige
Geest deed
voor hen
wat zij in
hun gehele
leven niet
tot stand
hadden
kunnen
brengen.
Zij konden
de
waarheden
van het
evangelie
wijd en
zijd
verkondigen,
nu zij de
talen van
hen voor
wie zij
werkten,
nauwkeurig
konden
spreken.
Deze
wonderbare
gave was
voor de
wereld een
sterk
bewijs dat
hun
opdracht
het zegel
van de
Hemel
droeg.
Vanaf deze
tijd was
de taal
der
discipelen
zuiver,
eenvoudig
en
nauwkeurig,
of zij nu
in hun
moedertaal
of in een
vreemde
taal
spraken.
„En toen
dit geluid
gekomen
was, liep
de menigte
te hoop en
verbaasde
zich, want
een ieder
hoorde hen
in zijn
eigen taal
spreken.
En buiten
zichzelf
van
verwondering
zeiden
zei: Zie,
zijn niet
al dezen,
die daar
spreken,
Galileeërs?
En hoe
horen wij
hen dan
een ieder
in onze
eigen
taal,
waarin wij
geboren
zijn?"
De
priesters
en de
oversten
waren over
deze
heerlijke
openbaring
zeer
vertoornd,
maar ze
durfden
aan hun
boosheid
geen
uiting te
geven, uit
angst dat
zij zich
dan aan de
gewelddadigheid
van het
volk
zouden
blootstellen.
Zij hadden
de
Nazarener
ter dood
gebracht;
maar hier
stonden
Zijn
dienstknechten,
ongeletterde
mannen uit
Galilea,
en
verkondigden
in alle
toenmaals
gesproken
talen de
geschiedenis
van Zijn
leven en
werken. De
priesters,
vastbesloten
om de
wonderwerkende
kracht van
de
discipelen
op een
natuurlijke
wijze te
verklaren,
beweerden
dat de
discipelen,
door een
overmatig
gebruik
van de
voor het
feest
bereide
nieuwe
wijn,
dronken
waren.
Sommigen
van de
meest
onwetenden
onder het
volk namen
deze
voorstelling
van zaken
voor
waarheid
aan, maar
de meer
verstandigen
wisten dat
deze
aantijging
vals was,
en zij die
de
verschillende
talen
verstonden,
getuigden
van de
nauwkeurigheid
waarmee
deze door
de
discipelen
werden
gesproken.
In
antwoord
op de
beschuldiging
van de
priesters,
toonde
Petrus aan
dat
hetgeen
zij hier
aanschouwden
een
rechtstreekse
vervulling
was van de
profetie
van Joël,
waarin
voorzegd
was dat
zulk een
macht over
de mensen
komen zou
om hen
voor een
speciaal
werk te
bekwamen.
Petrus
sprak tot
hen: „Gij
Joden en
allen, die
te
Jeruzalem
woonachtig
zijt, dit
zij u
bekend en
neemt mijn
woorden
ter ore.
Want deze
mensen
zijn niet
dronken,
zoals gij
onderstelt,
want het
is het
derde uur
van de
dag; maar
dit is
het,
waarvan
gesproken
is door de
profeet
Joël: “En
het zal
zijn in de
laatste
dagen,
zegt God,
dat Ik zal
uitstorten
van Mijn
Geest op
alle
vlees; en
uw zonen
en uw
dochters
zullen
profeteren,
en uw
jongelingen
zullen
gezichten
zien, en
uw ouden
zullen
dromen
dromen;
ja, zelfs
op Mijn
dienstknechten
en Mijn
dienstmaagden
zal Ik in
die dagen
van Mijn
Geest
uitstorten
en zij
zullen
profeteren".
Duidelijk
en
krachtig
getuigde
Petrus van
de dood en
opstanding
van
Christus:
„Mannen
van
Israël,
hoort deze
woorden:
Jezus, de
Nazoreeër,
een man, u
van
Godswege
aangewezen
door
krachten,
wonderen
en
tekenen,
die God
door Hem
in uw
midden
verricht
heeft,
zoals gij
zelf weet,
deze, naar
de
bepaalde
raad en
voorkennis
van God
uitgeleverd,
hebt gij
door de
handen van
wetteloze
mensen aan
het kruis
genageld
en gedood.
God
evenwel
heeft Hem
opgewekt,
want Hij
verbrak de
weeën van
de dood,
naardien
het niet
mogelijk
was, dat
Hij door
hem werd
vastgehouden".
Petrus
verwees
niet naar
de
leringen
van
Christus
om Zijn
stelling
te staven,
want hij
wist dat
het
vooroordeel
van zijn
toehoorders
zo groot
was, dat
zijn
woorden
over dit
onderwerp
geen enkel
effect
zouden
hebben. In
plaats
daarvan
sprak hij
tot hen
over David,
die door
de Joden
als één
van de
patriarchen
van hun
natie werd
beschouwd.
„David
zegt van
Hem; Ik
zag de
Here te
allen
tijde voor
mij: want
Hij is aan
mijn
rechterhand,
opdat Ik
niet
wankelen
zou.
Daarom is
mijn hart
verheugd
en mijn
tong
verblijd,
ja, ook
mijn vlees
zal nog
een
schuilplaats
vinden in
hope,
omdat Gij
mijn ziel
niet aan
het
dodenrijk
zult
overlaten,
noch uw
Heilige
ontbinding
doen zien
...."
“Mannen
broeders,
men mag
vrijuit
tot u
zeggen van
de
aartsvader
David, dat
hij én
gestorven
én
begraven
is, en
zijn graf
is bij ons
tot op
deze dag".
„Hij...
heeft
gesproken
van de
opstanding
van de
Christus,
dat Hij
niet aan
het
dodenrijk
is
overgelaten,
noch Zijn
vlees
ontbinding
heeft
gezien.
Deze Jezus
heeft God
opgewekt,
waarvan
wij allen
getuigen
zijn.”
Deze
gebeurtenis
is zeer
belangwekkend.
Stel u de
mensen
voor die
uit alle
richtingen
komen om
de
discipelen
te horen
getuigen
van de
waarheid
zoals die
in Jezus
is. Zij
dringen
naar
binnen; de
tempel is
overvol.
Priesters
en
oversten
zijn er,
de donkere
blik van
boosaardigheid
nog op het
gelaat,
hun harten
nog steeds
van haat
jegens
Christus
vervuld,
hun handen
onrein van
het
bloedvergieten,
toen zij
de
Verlosser
der wereld
kruisigden.
Zij hadden
verwacht
dat de
apostelen,
onder de
strenge
hand van
verdrukking
en moord,
terneergeslagen
zouden
zijn door
angst,
maar zij
zien hen,
boven alle
angst
verheven
en vervuld
van de
Geest, de
godheid
van Jezus
van
Nazareth
met kracht
verkondigen.
Zij horen,
hoe zij
met alle
vrijmoedigheid
verklaren
dat de
onlangs
vernederde,
bespotte,
door wrede
handen
gegeselde
en
gekruisigde
Mens de
Vorst des
Levens is.
nu
verhoogd
aan de
rechterhand
van God.
Sommigen
van hen
die naar
de
apostelen
luisterden,
hadden een
werkzaam
aandeel
gehad aan
de
veroordeling
en dood
van
Christus.
Hun stem
had zich
in het
geschreeuw
om Zijn
kruisdood
verenigd
met die
van het
gepeupel.
Toen Jezus
en
Barabbas
voor hen
in de
gerechtszaal
stonden en
Pilalus
vroeg;
„Wie wilt
gij, dat
ik u zal
loslaten?"
(Matth.27:17;
Joh.18:40)
hadden zij
geroepen:
„Hem niet,
maar
Barabbas!"
Toen
Pilatus
Christus
aan hen
overleverde
en zei:
„Neemt gij
Hem en
kruisigt
Hem; want
ik vind
geen
schuld in
Hem.... Ik
ben
onschuldig
aan Zijn
bloed",
hadden zij
geroepen:
“Zijn
bloed kome
over ons
en over
onze
kinderen!”
(Joh.19:6;
Matth.27:24,25)
Nu hoorden
zij de
discipelen
verklaren
dat het
Gods Zoon
was, die
zij hadden
gekruisigd.
Priesters
en
oversten
sidderden.
Overtuiging
en angst
maakten
zich
meester
van het
volk. „Zij
werden
diep in
hun hart
getroffen,
en zij
zeiden tot
Petrus en
de andere
apostelen:
Wat moeten
wij doen,
mannen
broeders?"
Onder de
toehoorders
der
discipelen
bevonden
zich vrome
joden, die
oprecht
waren in
hun
geloof. De
kracht die
de woorden
van de
spreker
vergezelde,
overtuigde
hen dat
Jezus
inderdaad
de Messias
was.
„En Petrus
antwoordde
hun:
Bekeert u
en een
ieder van
u late
zich dopen
op de naam
van Jezus
Christus,
tot
vergeving
van uw
zonden, en
gij zult
de gave
des
Heiligen
Geestes
ontvangen.
Want voor
u is de
belofte en
voor uw
kinderen
en voor
allen, die
verre
zijn,
zovele als
de Here,
onze God,
er toe
roepen
zal.”
Petrus
legde er
bij de
mensen die
overtuigd
werden, de
nadruk op
dat zij
Christus
hadden
verworpen,
omdat zij
door de
priesters
en de
oversten
waren
misleid,
en dat als
zij
voortgingen
met naar
deze
mannen op
te zien om
raad en op
hen te
wachten
tot zij
Christus
zouden
erkennen
alvorens
zij zelf
dit
durfden
doen, zij
Hem nimmer
zouden
aannemen.
Deze
invloedrijke
mannen,
ofschoon
zij
voorgaven
godvruchtig
te zijn,
waren
begerig
naar
aardse
rijkdommen
en eer.
Zij
wensten
niet tot
Christus
te komen
om licht
te
ontvangen.
Onder de
invloed
van dit
hemels
licht,
stonden de
schriftwoorden
die
Christus
aan de
discipelen
had
verklaard,
in de
luister
van
volkomen
waarheid.
De sluier
die hen
had belet
het
einddoel
te zien
van de
gebeurtenissen
die hadden
plaatsgehad,
was nu
verwijderd
en het
doel van
Christus'
opdracht
en de aard
van Zijn
koninkrijk
was hun nu
volkomen
duidelijk.
Zij konden
met kracht
van de
Heiland
spreken en
als zij
aan hun
toehoorders
het plan
der
verlossing
ontvouwden,
werd
menigeen
overtuigd
en
bekeerd.
De
tradities
en het
bijgeloof
hun door
de
priesters
ingeprent
werden uit
hun geest
weggevaagd
en de
lessen van
de
Verlosser
aangenomen.
„Zij dan,
die zijn
woord
aanvaardden,
lieten
zich dopen
en op die
dag werden
ongeveer
drieduizend
zielen
toegevoegd".
De Joodse
leiders
hadden
verondersteld
dat het
werk van
Christus
met Zijn
dood zou
zijn
beëindigd.
Maar in
plaats
hiervan
waren zij
getuigen
van de
verbazingwekkende
tonelen op
de dag van
Pinksteren.
Zij
hoorden de
discipelen,
begiftigd
met een
tot
dusverre
ongekende
kracht en
energie,
Christus
prediken
en hun
woorden
werden
door
tekenen en
wonderen
bevestigd.
In
Jeruzalem,
het
bolwerk
van het
jodendom,
beleden
duizenden
mensen
openlijk
hun geloof
in Jezus
van
Nazareth
als de
Messias.
Do
discipelen
waren
verwonderd
en
bovenmate
verheugd
over de
omvangrijkheid
van de
zielenoogst.
Zij zagen
deze
wonderbaarlijke
oogst niet
als het
resultaat
van hun
eigen
inspanningen.
Zij waren
zich ervan
bewust dat
zij het
werk van
anderen
voortzetten.
Steeds
sinds de
val van
Adam had
Christus
aan
uitverkoren
dienstknechten
het zaad
van Zijn
woord
toevertrouwd
om het in
de harten
der mensen
te zaaien.
Gedurende
Zijn leven
op aarde
had
Hijzelf
het zaad
der
waarheid
uitgestrooid
en het met
Zijn bloed
besprengd.
De
bekeringen
die op de
dag van
Pinksteren
plaatshadden,
waren het
resultaat
van dit
zaaien, de
oogst van
Christus'
arbeid,
waardoor
de kracht
van Zijn
lering
werd
geopenbaard.
De op
zichzelf
duidelijke
en
overtuigende
argumenten
der
apostelen
alleen
zouden het
vooroordeel,
dat zo
veel
tekenen
van
waarheid
wederstond,
niet
hebben
kunnen
wegnemen.
Maar de
Heilige
Geest deed
deze
argumenten
met
goddelijke
kracht in
de harten
der
toehoorders
doordringen.
De woorden
van de
apostelen
waren als
scherp
gepunte
pijlen van
de
Almachtige,
die de
mensen
overtuigden
van hun
vreselijke
schuld,
die zij
door de
verwerping
en
kruisiging
van de
Here der
heerlijkheid
op zich
hadden
geladen.
Onder
leiding
van
Christus
waren de
discipelen
ertoe
gekomen te
gaan
voelen dat
zij de
Geest
nodig
hadden.
Door de
onderwijzing
des
Geestes
ontvingen
zij de
laatste,
noodzakelijke
lessen en
werden zij
tot hun
levenstaak
uitgezonden.
Zij waren
niet
langer
onwetend
en
onontwikkeld.
Niet
langer
waren zij
een groep
van
onafhankelijke
of
disharmonische,
tegenstrijdige
elementen.
Niet
langer was
hun
verlangen
op aardse
grootheid
gericht.
Zij waren
„eendrachtig",
„één van
hart en
ziel.”
(Hand.2:46;
4:32)
Christus
vervulde
hun
gedachten;
de
uitbreiding
van Zijn
koninkrijk
was hun
doel. In
verstand
en
karakter
waren zij
hun
Meester
gelijk
geworden,
en de
mensen
„herkenden
hen dat
zij met
Jezus
geweest
waren.”
(Hand.4:13)
Pinksteren
bracht hun
het
hemelse
licht. De
waarheden
die zij
niet
hadden
begrepen
toen
Christus
nog bij
hen was,
waren nu
geopenbaard.
Met een
geloof en
een
zekerheid
die zij te
voren
nooit
hadden
gekend,
namen ze
de
leerstellingen
van het
heilig
Woord aan.
Voor hen
was het
niet
langer een
zaak van
geloof,
dat
Christus
de Zoon
van God
was. Zij
wisten dat
Hij,
ofschoon
met
menselijkheid
bekleed,
inderdaad
de Messias
was, en
zij
vertelden
hun
ervaring
aan de
wereld met
een
vrijmoedigheid
die de
overtuiging
met zich
droeg dat
God met
hen was.
Zij konden
de naam
van Jezus
met
overtuiging
uitspreken.
Want was
Hij niet
hun Vriend
en oudere
Broeder?
In nauwe
gemeenschap
met
Christus
gebracht,
voelden
zij zich
met Hem in
de hemel
verenigd.
Met welk
een
geestdriftige
taal
omkleedden
zij hun
gedachten,
wanneer
zij van
Hem
getuigden!
Hun harten
vloeiden
over van
welwillendheid,
zo vol, zo
diep, zo
verreikend,
dat ze
zich
gedrongen
voelden om
tot aan de
einden der
aarde te
gaan om
van de
macht van
Christus
te
getuigen.
Zij waren
vervuld
met een
intens
verlangen
om het
werk, dat
Hij was
begonnen,
voort te
zetten.
Zij waren
zich van
hun grote
schuld
tegenover
God en van
de
verantwoordelijkheid
voor hun
werk
bewust.
Door de
gave van
de Heilige
Geest
gesterkt,
gingen zij
vol ijver
voorwaarts
om de
triomfen
van het
kruis uit
te
breiden.
De
Heilige
Geest
bezielde
hen en
sprak door
hen. De
vrede van
Christus
straalde
van hun
gelaat.
Zij hadden
hun leven
Hem ten
dienste
gesteld en
heel hun
wezen
droeg het
kenmerk
van de
overgave,
waarmee
zij dit
hadden
gedaan.
("Van
Jeruzalem
tot Rome"
-
E.G.White)