Na de dood
van
Christus
waren de
discipelen
nagenoeg
geheel
door
moedeloosheid
overmand.
Hun
Meester
was
verworpen,
veroordeeld
en
gekruisigd.
De
priesters
en
oversten
hadden
honend
verklaard:
“Anderen
heeft Hij
gered,
Zichzelf
kan Hij
niet
redden.
Hij is
Israëls
Koning;
laat Hij
nu van het
kruis
afkomen en
wij zullen
aan Hem
geloven.”
(Matth.27:42)
De zon der
hoop was
voor de
discipelen
ondergegaan,
en hun
harten
waren in
duisternis
gehuld.
Meermalen
herhaalden
zij de
woorden:
“Wij
echter
leefden in
de hoop,
dat Hij
het was,
die Israël
verlossen
zou.”
(Luc.24:21)
Eenzaam en
met een
bezwaard
hart
herinnerden
zij zich
Zijn
woorden:
"Want
indien zij
dit doen
aan het
groene
hout, wat
zal met
het dorre
geschieden?"
(Luc.
23:31)
Menigmaal
had Jezus
getracht
Zijn
discipelen
een blik
in de
toekomst
te doen
slaan,
maar zij
hadden
zich er
niet om
bekommerd
om na te
denken
over
hetgeen
Hij zei.
Daardoor
kwam Zijn
dood voor
hen
onverwacht,
en werden
zij later,
toen zij
het
verleden
aan zich
lieten
voorbijgaan
en zij het
gevolg van
hun
ongeloof
bespeurden,
met smart
vervuld.
Toen
Christus
was
gekruisigd,
geloofden
zij niet
dat Hij
zou
herrijzen.
Hij had
duidelijk
te kennen
gegeven
dat Hij op
de derde
dag zou
opstaan,
maar zij
konden
totaal
niet
begrijpen
wat Hij
bedoelde.
Dit gemis
aan begrip
liet hen
ten tijde
van Zijn
dood in
volslagen
hopeloosheid
achter.
Zij waren
bitter
teleurgesteld.
Hun geloof
kon de
schaduw
die satan
over hun
gezichtskring
had
geworpen,
niet
doordringen.
Alles
scheen hun
vaag en
geheimzinnig
toe.
Hoeveel
smart zou
hun
bespaard
zijn
gebleven,
indien zij
de woorden
van de
Heiland
hadden
geloofd!
Door
moedeloosheid,
verdriet
en wanhoop
verpletterd
kwamen de
discipelen
in de
opperzaal
bijeen.
Zij sloten
en
grendelden
de deuren
uit angst
dat het
lot van
hun
geliefde
Meester
ook het
hunne zou
worden.
Hier was
het waar
de
Heiland,
na Zijn
opstanding,
aan hen
verscheen.
Veertig
dagen
vertoefde
Christus
op de
aarde en
gedurende
die tijd
bereidde
Hij de
discipelen
voor op
het werk
dat hun
wachtte;
en Hij
vorklaarde
hun wat
zij
eertijds
niet
hadden
kunnen
begrijpen.
Hij sprak
over de
profetieën
aangaande
Zijn
komst,
Zijn
verwerping
door de
Joden en
Zijn dood,
en Hij
toonde aan
dat iedere
bijzonderheid
van deze
profetieën
was
vervuld.
Hij zei
hun dat
zij de
vervulling
van deze
profetieën
moesten
beschouwen
als een
onbetwijfelbare
toezegging
van de
kracht die
hen bij
hun
toekomstige
arbeid zou
leiden.
Wij lezen:
”Toen
opende Hij
hun
verstand,
zodat zij
de
Schriften
begrepen.
Én Hij
zeide tot
hen: Aldus
staat er
geschreven,
dal de
Christus
moest
lijden en
ten derden
dage
opstaan
uit de
doden, en
dat in
Zijn naam
moest
gepredikt
worden
bekering
tot
vergeving
der zonden
aan alle
volken, te
beginnen
Dij
Jeruzalem",
En hij
voegde
eraan toe:
„Gij zijt
getuigen
van deze
dingen.”
(Luc.24:45-48)
Gedurende
de dagen
die Jezus
met Zijn
discipelen
doorbracht,
beleefden
zij een
nieuwe
ervaring.
Toen zij
hun
geliefde
Meester de
Schriften
hoorden
verklaren
in het
licht van
alle
gebeurtenissen
die hadden
plaatsgehad,
werd hun
geloof in
Hem ten
volle
bevestigd.
Op dat
moment
konden ze
zeggen:
“Want ik
weet, op
wie ik
mijn
vertrouwen
heb
gevestigd."
(2
Tim.1:12)
Zij werden
zich
bewust van
de aard en
de
uitgebreidheid
van hun
werk en
begrepen
dat zij de
waarheden
die hun
waren
toevertrouwd,
aan de
wereld
moesten
verkondigen.
De
gebeurtenissen
in het
leven van
Christus,
Zijn dood
en
opstanding,
de
profetieën
die naar
deze
gebeurtenissen
heenwezen,
de
verborgenheden
van het
verlossingsplan,
de macht
van Jezus
om zonden
te
vergeven,
— van al
deze
dingen
waren zij
getuigen
geweest,
en zij
moesten ze
aan de
wereld
bekendmaken.
Zij
moesten
het
evangelie
van vrede
en
verlossing
door
berouw en
de macht
van de
Heiland
verkondigen.
Voordat
Christus
ten hemel
voer, gaf
Hij Zijn
discipelen
hun
opdracht.
Hij
vertelde
hun dat
zij de
executeurs
moesten
zijn van
Zijn
testament,
waarbij
Hij aan de
wereld de
schatten
van het
eeuwige
leven deed
toekomen.
Hij zeide
tot hen:
Gij zijt
getuigen
geweest
van Mijn
leven van
opoffering
ten bate
van de
wereld.
Gij hebt
Mijn
moeiten
voor
Israël
gezien. En
al wilde
Mijn volk
niet tot
Mij komen
opdat zij
zouden
leven, al
deden de
priesters
en
oversten
met Mij
naar hun
goeddunken,
ofschoon
zij Mij
hebben
verworpen,
zo zal
hun toch
nog een
andere
gelegenheid
geboden
worden om
de Zoon
van God
aan te
nemen. Gij
hebt
gezien
dat Ik
allen
die met
belijdenis
van hun
zonden
tot Mij
komen,
gaarne
aanneem.
Hij die
tot Mij
komt,
zal Ik
geenszins
uitwerpen.
Aan u,
Mijn
discipelen,
geef Ik
deze
genadeboodschap.
Gij moet
deze
brengen
aan Joden
zowel als
aan
heidenen,
— aan
Israël het
eerst en
daarna aan
alle
naties,
talen en
volkeren.
Allen die
geloven,
zullen tot
één
gemeente
worden
vergaderd.
De
evangelieboodschap
is de
grote
zendingsoorkonde
van
Christus'
koninkrijk.
De
discipelen
moesten
met
toewijding
arbeiden
om zielen
te winnen,
aan allen
de
uitnodiging
van genade
brengend.
Zij
moesten
niet
wachten
tot het
volk naar
hen
toekwam;
zij
moesten
zelf met
hun
boodschap
naar de
mensen
gaan.
De
discipelen
moesten
hun werk
in de naam
van
Christus
verrichten.
Elk woord
en iedere
daad van
hen moest
de
aandacht
vestigen
op Zijn
naam,
welke
immers die
levende
kracht
bezit
waardoor
zondaars
kunnen
worden
behouden.
Het
zwaartepunt
van hun
geloof
moest
rusten in
Hem die de
bron is
van genade
en kracht.
In Zijn
naam
moesten ze
hun
gebeden
opzenden
tot de
Vader, en
zij zouden
verhoring
ontvangen.
Zij
moesten
dopen in
de naam
van de
Vader, de
Zoon en de
Heilige
Geest. De
naam van
Christus
moest hun
parool
zijn, hun
onderscheidingsteken,
de band
die hen
samenbond,
het
richtsnoer
voor hun
handelwijze,
en de bron
van hun
succes.
Niets zou
in Zijn
koninkrijk
aanvaard
worden dat
niet Zijn
naam en
opschrift
droeg.
Toen
Christus
tot de
discipelen
zeide:
Gaat heen
in Mijn
naam, om
in de
gemeente
bijeen te
brengen
allen die
geloven,
gaf Hij
hun
duidelijk
de
noodzakelijkheid
te kennen
tot het
betrachten
van
eenvoud.
Hoe minder
uiterlijk
vertoon,
hoe groter
hun
invloed
ten goede
zou zijn.
De
discipelen
moesten
spreken
met
dezelfde
eenvoud
waarmee
Christus
had
gesproken.
Zij
moesten
hun
hoorders
de lessen
inprenten
die Hij
hun had
geleerd.
Christus
vertelde
Zijn
discipelen
niet dat
hun werk
gemakkelijk
zou zijn.
Hij wees
hen op al
de boze
machten
die hen
zouden
tegenstaan.
Zij zouden
moeten
strijden
„tegen de
overheden,
tegen de
machten,
tegen de
wereldbeheersers
dezer
duisternis,
tegen de
boze
geesten in
de hemelse
gewesten.”
(Ef.6:12)
Maar zij
zouden in
die strijd
niet
alleen
gelaten
worden.
Hij gaf
hun de
verzekering
dat Hij
met hen
zou zijn;
en dat, zo
zij in het
geloof
zouden
uitgaan,
zij onder
het schild
van de
Almachtige
voorwaarts
zouden
trekken.
Hij drong
bij hen
erop aan
moedig en
sterk te
zijn; want
Eén,
machtiger
dan
engelen,
zou in hun
gelederen
staan — de
Aanvoerder
van de
hemelse
legerscharen.
Hij
voorzag in
alles wat
zij voor
de
voortzetting
van hun
werk nodig
hadden en
nam zelf
de
verantwoording
van het
welslagen
daarvan op
Zich.
Zolang zij
gehoorzaamden
aan Zijn
woord en
met Hem
bleven
samenwerken,
konden zij
niet
falen. Ga
tot alle
naties,
beval Hij
hun. Ga
naar de
uithoeken
der aarde
en wees
ervan
verzekerd
dat Ik ook
daar bij u
zal zijn.
Werk in
geloof en
vertrouwen,
want Ik
zal u
nooit
verlaten.
Ik zal
altijd met
u zijn, u
helpende
uw taak te
volbrengen,
u
leidende,
vertroostende,
heiligende
en
ondersteunende.
Ik zal u
erin doen
slagen die
woorden te
spreken
die de
aandacht
van de
mensen op
de hemel
zullen
richten.
Het offer
van
Christus
ten bate
van de
mens was
een
volkomen
offer. Aan
de
voorwaarde
tot
verzoening
was
voldaan.
Het werk
waarvoor
Hij naar
deze
wereld was
gekomen,
was
volbracht.
Hij had
het
koninkrijk
heroverd.
Hij had
het satan
ontworsteld
en was
erfgenaam
van alle
dingen
geworden.
Hij was op
weg naar
de troon
van God om
door de
hemelse
scharen te
worden
geëerd.
Bekleed
met
onbegrensde
macht, gaf
Hij Zijn
discipelen
hun
opdracht:
„Gaat dan
henen,
maakt al
de volken
tot Mijn
discipelen
en doopt
hen in de
naam des
Vaders en
des Zoons
en des
Heiligen
Geestes en
leert hen
onderhouden
al wat Ik
u bevolen
heb. En
zie. Ik
ben met u
al de
dagen, lot
aan de
voleinding
der
wereld.” (Matth.28:19,
20)
Kort
voordat
Christus
Zijn
discipelen
verliet,
verklaarde
Hij nog
eens
duidelijk
de aard
van Zijn
koninkrijk.
Hij bracht
hen dingen
in
herinnering
die Hij
hun te
voren had
verteld.
Hij
verklaarde
dat het
niet Zijn
bedoeling
was in
deze
wereld een
tijdelijk
koninkrijk
te
stichten.
Hij was
niet
bestemd om
als een
aardse
vorst op
Davids
troon te
regeren.
Toen de
discipelen
Hem
vroegen: „Here,
herstelt
Gij in
deze tijd
het
koningschap
voor
Israël?"
antwoordde
Hij: „Het
is niet uw
zaak de
tijden of
gelegenheden
te weten,
waarover
de Vader
de
beschikking
aan Zich
gehouden
heeft.” (Hand.1:6,
7)
Het was
niet nodig
voor hen
om verder
in de
toekomst
te
schouwen
dan dat
Zijn
openbaringen
voor hen
mogelijk
hadden
gemaakt.
Het was
hun zaak
de
evangelieboodschap
te
verkondigen.
Christus'
zichtbare
tegenwoordigheid
zou
spoedig
aan de
discipelen
worden
onttrokken,
maar een
nieuwe
gave van
kracht zou
de hunne
worden. De
Heilige
Geest zou
hun in
Zijn
volheid
worden
geschonken,
om hen tot
hun werk
te
bevestigen.
De Heiland
zei: „Ik
doe de
belofte
Mijns
Vaders op
u komen.
Maar gij
moet in de
stad
blijven,
totdat gij
bekleed
wordt met
kracht uit
de hoge.”
(Luc.24:49)
“Want
Johannes
doopte met
water,
maar gij
zult met
de Heilige
Geest
gedoopt
worden,
niet vele
dagen na
deze",
„Gij zult
kracht
ontvangen,
wanneer de
Heilige
Geest over
u komt, en
gij zult
Mijn
getuigen
zijn te
Jeruzalem
en in
geheel
Judea en
Samaria en
tot het
uiterste
der
aarde.”
(Hand.1:
5,8)
De Heiland
wist dat
geen
argument,
hoe
logisch
ook,
verharde
harten zou
vertederen,
of de
harde laag
van
wereldsgezindheid
en
zelfzucht
zou
doorbreken.
Hij wist
dat Zijn
discipelen
de hemelse
gave
moesten
ontvangen;
dat het
evangelie
alleen op
doeltreffende
wijze kon
worden
verkondigd
door
mensen die
door een
levende
kennis van
Hem, die
de weg, de
waarheid
en het
leven is,
toegenegen
harten en
vaardige
lippen
hadden
verkregen.
Het aan de
discipelen
toevertrouwde
werk zou
grote
doeltreffendheid
eisen,
want het
getij der
zonde zou
krachtig
tegen hen
zijn
gekeerd.
Een
waakzame,
vastberaden
leider
stond aan
het hoofd
van de
machten
der
duisternis,
en de
volgelingen
van
Christus
konden
alleen
door de
hulp die
God hun
door Zijn
Geest zou
schenken,
voor het
recht
strijden.
Christus
gebood
Zijn
discipelen
dat zij
hun arbeid
in
Jeruzalem
moesten
beginnen.
Deze stad
was het
toneel
geweest
van Zijn
verbazingwekkend
offer voor
het
menselijk
geslacht.
Daar had
Hij, in
menselijke
gedaante,
met mensen
gewandeld
en
gesproken,
en
weinigen
hadden
beseft hoe
dicht de
hemel zich
tot de
aarde had
neergebogen.
Daar was
Hij
veroordeeld
en
gekruisigd.
In
Jeruzalem
waren er
velen die
heimelijk
geloofden
dal Jezus
van
Nazareth
de Messias
was, en
velen die
door
priesters
en
oversten
waren
bedrogen.
Aan dezen
moest het
evangelie
verkondigd
worden.
Zij
moesten
tot
bekering
worden
geroepen.
De
geweldige
waarheid
dat alleen
door
Christus
vergeving
van zonden
kon worden
verkregen,
moest hun
duidelijk
worden
gemaakt.
En daar
geheel
Jeruzalem
nog in
beroering
was door
de
aangrijpende
gebeurtenissen
van de
laatste
weken, zou
de
prediking
van de
discipelen
een diepe
indruk
maken.
Tijdens
Zijn
bediening
had Jezus
voortdurend
Zijn
discipelen
het feit
voor ogen
gehouden,
dat zij,
in Zijn
werk tot
bevrijding
van de
wereld uit
de
slavernij
der zonde,
met Hem
één
moesten
zijn. Toen
Hij de
twaalve en
later de
zeventig
uitzond om
het
Koninkrijk
Gods te
verkondigen,
gaf Hij
hun te
kennen dat
het hun
taak was
datgene
aan
anderen
mede te
delen wal
Hij hun
had
bekendgemaakt.
Steeds was
Hij bezig
hen te
bekwamen
tot
zelfstandig
werken, om
het werk
uit te
breiden
naarmate
hun aantal
toenam en
om
uiteindelijk
de
uiterste
delen der
aarde te
bereiken.
Het
laatste
onderricht
dat Hij
Zijn
volgelingen
gaf, was
dat aan
hen de
blijde
boodschap
van
verlossing
voor de
wereld was
toevertrouwd.
Toen de
tijd
gekomen
was dat
Christus
tot Zijn
Vader zou
opvaren,
leidde Hij
de
discipelen
naar
buiten tot
bij
Bethanië.
Hier bleef
Hij staan
en zij
omringden
Hem. Met
de handen
zegenend
uitgestrekt
als om hen
van Zijn
beschermende
bewaring
te
overtuigen,
rees Hij
langzaam
op uit hun
midden.
„En het
geschiedde,
terwijl
Hij hen
zegende,
dat Hij
van hen
scheidde""
en werd
opgenomen
in de
hemel.
Toen de
discipelen
naar boven
staarden
om nog een
laatste
glimp van
hun ten
hemel
varende
Heer op te
vangen,
werd Hij
vol
vreugde in
de rijen
der
hemelse
engelen
ontvangen.
Terwijl
deze
engelen
Hem naar
de hemelse
hoven
begeleidden,
zongen ze
in triomf:
„Gij
koninkrijken
der aarde,
zingt
Gods,
psalmzingt
de Here;
Hem die
door de
aloude
hemel der
hemelen
rijdt...
Geeft Gode
sterkte;
Zijn
majesteit
is over
Israël,
Zijn
sterkte in
de
wolken.”
(Psalm
68:33-35
Terwijl de
discipelen
nog naar
de hemel
staarden,
„zie, twee
mannen in
witte
klederen
stonden
bij hen.
die ook
zeiden:
Galilese
mannen,
wat staat
gij daar
en ziel op
naar de
hemel?
Deze
Jezus, die
van u
opgenomen
is naar de
hemel, zal
op
dezelfde
wijze
wederkomen,
als gij
Hem ten
hemel hebt
zien
varen.” (Hand.1:10,
11)
De belofte
van
Christus'
wederkomst
moest in
de
gedachten
der
discipelen
altijd
levendig
blijven.
Deze
Jezus, die
zij ten
hemel
hadden
zien
opvaren,
zou
wederkomen
om
diegenen
die zich
hier op
aarde in
Zijn
dienst
stellen,
tot Zich
te nemen.
Dezelfde
stem die
tot hen
gezegd
had: „Zie,
Ik ben met
u al de
dagen, tot
aan de
voleinding
der
wereld",
zou hen
welkom
heten in
Zijn
tegenwoordigheid
in het
hemels
koninkrijk.
Zoals in
de
schaduwdienst
de
hogepriester
zijn
hogepriesterlijk
kleed
aflegde en
zijn
dienst
verrichtte
in het
witlinnen
kleed van
de gewone
priester,
zo legde
Christus
Zijn
koninklijk
kleed af
en
bekleedde
Zich met
menselijkheid
toen Hij
Zijn offer
bracht.
Hijzelf
was zowel
priester
als
slachtoffer.
Zoals de
hogepriesier,
na zijn
dienst In
het
heilige
der
heiligen
te hebben
volbracht,
voor de
wachtende
gemeente
verschijnt
in zijn
hogepriesterlijk
kleed, zo
zal
Christus
wederkomen,
gekleed in
schitterende
klederen,
hel wit,
…..zoals
geen
voller
op aarde
ze kan
maken"."
Hij zal
komen in
Zijn
heerlijkheid
en in de
heerlijkheid
Zijns
Vaders, en
alle
engelen
zullen Hem
op Zijn
weg
vergezellen.
Op deze
wijze zal
vervuld
worden
wat
Christus
aan
Zijn
discipelen
beloofde:
“Ik komt
weder en
zal u tot
Mij
nemen.”
(Joh.14:3)
Degenen
die Hem
hebben
liefgehad
en Hem
hebben
verwacht,
zal Hij
met
heerlijkheid
en eer en
onsterfelijkheid
bekronen.
De
rechtvaardige
doden
zullen uit
hun
graven
opstaan,
en de
levenden
zullen
te zamen
met hen
worden
opgenomen,
de Here
tegemoet
in de
lucht. Zij
zullen de
stem van
Jezus,
die
lieflijker
klinkt
dan de
schoonste
muziek
welke ooit
door
stervelingen
werd
beluisterd,
tot zich
horen
zeggen: Uw
strijd is
voleindigd.
„Komt,
gij
gezagenden
Mijns
Vaders,
beërft het
Koninkrijk,
dat u
bereid is
van de
grondlegging
der wereld
al.” (Matth.25:34)
Terecht
mochten de
discipelen
zich
verblijden
in de
verwachting
van de
wederkomst
van hun
Heer.
("Van
Jeruzalem
tot Rome"
-
E.G.White)