Om Zijn
werk
voortgang
te doen
vinden,
koos
Christus
niet de
geleerdheid
of de
welbespraaktheid
van de
leden
van het
Joodse
Sanhedrin
en
evenmin
de macht
van
Rome. De
eigengerechtigde
Joodse
leiders
voorbijgaande,
koos de
Meester-Werker
eenvoudige,
ongeletterde
mannen
om de
waarheden
die de
wereld
zouden
beroeren,
te
verkondigen.
Hij
besloot
deze
mannen
op te
leiden
en voor
te
bereiden
tot de
leiders
van Zijn
gemeente.
Zij
moesten
op hun
beurt
anderen
onderrichten
en hen
uitzenden
met de
evangelieboodschap.
Opdat
zij in
hun werk
zouden
slagen,
werd hun
de
kracht
van de
Heilige
Geest
geschonken.
Niet
door
menselijke
macht of
menselijke
wijsheid
zou het
evangelie
worden
verkondigd,
maar
door de
kracht
van God.
Drie en
een half
jaar
lang
ontvingen
de
discipelen
onderricht
van de
grootste
Leraar
die de
wereld
ooit
heeft
gekend.
Door
persoonlijk
contact
en
omgang
leidde
Christus
hen op
voor
Zijn
dienst.
Dag aan
dag
wandelden
en
spraken
zij met
Hem,
hoorden
Zijn
bemoedigende
woorden
tot de
vermoeiden
en
beladenen
en zagen
de
openbaring
van Zijn
macht
ten
behoeve
van
zieken
en
bedroefden.
Soms
onderwees
Hij hen,
zittende
te
midden
van hen
op een
berghelling;
dan weer
deed Hij
hen op
het
strand
of
wandelend
op de
weg de
verborgenheden
van Gods
koninkrijk
kennen.
Overal
waar de
harten
openstonden
om de
goddelijke
boodschap
te
ontvangen,
ontvouwde
Hij de
waarheden
van de
weg der
verlossing.
Hij
beval de
discipelen
niet dit
of dat
te doen,
maar
zei:
„Volg
Mij".
Op Zijn
reizen
door de
stad en
land nam
Hij hen
met Zich
mee,
opdat
zij
zouden
zien hoe
Hij het
volk
onderwees.
Zij
reisden
met Hem
van
plaats
tot
plaats.
Zij
namen
deel aan
Zijn
sobere
maaltijden,
en
waren,
evenals
Hij,
soms
hongerig
en
dikwijls
vermoeid.
In de
drukke
straten,
aan de
oever
van het
meer, in
de
eenzame
woestijn
waren
zij bij
Hem. Zij
zagen
Hem
onder
alle
omstandigheden.
Bij het
aanstellen
van de
twaalve
werd de
eerste
stap
ondernomen
voor de
organisatie
van de
gemeente,
die na
Christus'
hemelvaart
Zijn
werk op
aarde
moest
voortzetten.
Over
deze
aanstelling
luidt
het
verlag:
„En Hij
ging de
berg op
en riep
tot
Zich,
wie Hij
zelf
wilde,
en zij
kwamen
tot Hem.
En Hij
stelde
er
twaalf
aan,
opdat
zij met
Hem
zouden
zijn en
opdat
Hij hen
zou
uitzenden
om te
prediken."
(Marc.3:13,14)
Let op
deze
ontroerende
gebeurtenis.
Zie de
Majesteit
des
Hemels
omringd
door de
twaalve,
die Hij
heeft
uitverkoren.
Hij
staat op
het punt
hen voor
hun werk
te
bestemmen.
Door
deze
zwakke
afgevaardigden,
door
Zijn
woord en
Geest,
is Hij
van
plan
verlossing
binnen
ieders
bereik
te
brengen.
God en
de
engelen
sloegen
deze
gebeurtenis
met
blijdschap
en
vreugdebetoon
gade. De
Vader
wist dat
van deze
mannen
het
hemelse
licht
zou
uitstralen;
dat de
woorden,
door hen
gesproken
als zij
van Zijn
Zoon
getuigden,
van
geslacht
tot
geslacht
weerklank
zouden
vinden
tot aan
het
einde
der
tijden.
De
discipelen
moesten
als
Christus'
getuigen
uitgaan
om aan
de
wereld
bekend
te maken
wat zij
van Hem
gezien
en
gehoord
hadden.
Hun taak
was de
belangrijkste
waartoe
menselijke
wezens
ooit
werden
geroepen,
slechts
ondergeschikt
aan de
taak van
Christus
zelf.
Zij
moesten
met God
samenwerken
tot
redding
van de
mensheid.
Zoals in
hel Oude
Testament
de
twaalf
aartsvaders
de
vertegenwoordigers
van
Israël
waren,
zo zijn
de
twaalf
apostelen
de
vertegenwoordigers
van de
evangelische
gemeente.
Tijdens
zijn
aardse
bediening
begon
Christus
de
scheidsmuur
tussen
Jood en
heiden
af te
breken
en
verlossing
voor het
gehele
mensdom
te
prediken.
Ofschoon
hij een
Jood
was,
ging Hij
openlijk
met de
Samaritanen
om, zich
niet
storend
aan de
farizeese
gewoonten
van de
Joden
ten
opzichte
van dit
verachte
volk.
Hij
sliep in
hun
huizen,
at aan
hun
tafels
en
leerde
in hun
straten.
De
Heiland
verlangde
ernaar
om aan
Zijn
discipelen
de
waarheid
te
ontsluiten
betreffende
het
wegbreken
van „de
tussenmuur,
die
scheiding
maakte"
tussen
Israël
en de
andere
naties,
— de
waarheid,
dat
de
heidenen
medeërfgenamen
zijn"
met de
joden en
„medegenoten
van de
belofte
in
Christus
Jezus
door het
evangelie."
(Ef.2:14;
3:6)
Deze
waarheid
werd
gedeeltelijk
geopenbaard,
toen Hij
het
geloof
van de
hoofdman
over
honderd
te
Kapernaüm
beloonde
en ook
toen Hij
het
evangelie
aan de
inwoners
van
Sichar
predikte.
Nog
duidelijker
kwam dit
naar
voren
tijdens
Zijn
bezoek
aan
Phoenicië,
toen Hij
de
dochter
van de
Kaänitische
vrouw
genas.
Deze
ervaringen
droegen
ertoe
bij dat
de
discipelen
gingen
begrijpen,
dat er
onder
degenen
die door
velen
als
onwaardig
om
verlost
te
worden
werden
beschouwd,
vele
zielen
waren
die
hunkerden
naar het
licht
der
waarheid.
Aldus
trachtte
Christus
Zijn
discipelen
van de
waarheid
te
overtuigen,
dat er
in het
Koninkrijk
Gods
geen
grenzen,
geen
rassen
of
standen
en geen
adelstand
bestaan;
dat zij
naar
alle
volkeren
moesten
uitgaan
om de
boodschap
van een
liefdevolle
Heiland
te
brengen.
Maar pas
later
begrepen
zij ten
volle
dat God
„uit één
enkele
het
gehele
menselijke
geslacht
gemaakt
heeft om
op de
ganse
oppervlakte
der
aarde te
wonen en
Hij de
hun
toegemeten
tijden
en de
grenzen
van hun
woonplaatsen
heeft
bepaald,
opdat
zij God
zouden
zoeken,
of zij
Hem al
tastende
vinden
mochten,
hoewel
Hij niet
ver is
van een
ieder
van
ons." (Hand.
17:26,27)
Deze
eerste
discipelen
legden
een
opmerkelijke
verscheidenheid
aan de
dag. Zij
moesten
de
leraren
der
gehele
wereld
worden,
en zij
vertegenwoordigden
in hoge
mate
gevarieerde
karaktertypen.
Opdat
zij met
succes
het werk
waartoe
zij
geroepen
waren,
zouden
uitvoeren,
moesten
deze
mannen,
zo
verschillend
in
aanleg,
van
karakter
en
levensgewoonten,
komen
tot
eenheid
in
gevoelen,
gedachte
en
handeling.
Het was
Christus'
bedoeling
deze
eenheid
te
bewerkstelligen.
En
daarom
trachtte
Hij hen
één te
maken
met
Zichzelf.
Zijn
bezorgdheid
voor hen
wordt
uitgedrukt
in Zijn
gebed
tot de
Vader:
„Opdat
zij
allen
één
zijn,
gelijk
Gij,
Vader,
in Mij
en Ik in
U, dat
ook zij
in Ons
zijn…..
opdat de
wereld
erkenne,
dat Gij
Mij
gezonden
hebt, en
dat Gij
hen
liefgehad
hebt,
gelijk
Gij Mij
liefgehad
hebt."
(Joh.17:21,23)
Zijn
aanhoudend
gebed
voor hen
was, dat
zij door
de
waarheid
geheiligd
mochten
worden.
Hij bad
in volle
verzekerdheid,
wetende
dat een
Almachtige
vóór de
grondlegging
der
wereld
een
besluit
had
genomen.
Hij wist
dat het
evangelie
des
Koninkrijks
aan alle
naties
tot een
getuigenis
zou
worden
gepredikt;
Hij wist
dat de
waarheid,
gesterkt
door de
almacht
van de
Heilige
Geest,
in de
strijd
tegen
het
kwade
zou
zegevieren,
en dat
de met
bloed
bevlekte
banier
eenmaal
over
Zijn
volgelingen
zou
wapperen.
Toen
Christus'
aardse
bediening
ten
einde
liep en
Hij Zich
ervan
bewust
was dat
Hij
spoedig
Zijn
discipelen
moest
verlaten
en zij
het werk
zonder
Zijn
persoonlijk
toezicht
moesten
voortzetten,
trachtte
Hij hen
te
bemoedigen
en hen
op de
toekomst
voor te
bereiden.
Hij
misleidde
hen niet
met
valse
verwachtingen.
Als uit
een open
boek
vertelde
Hij hun
wat er
zou
gebeuren.
Hij wist
dat Hij
op het
punt
stond
van hen
te
worden
gescheiden,
hen
achterlatend
als
schapen
te
midden
van de
wolven.
Hij wist
dat zij
aan
vervolging
zouden
blootstaan,
dat zij
uit de
synagoge
zouden
worden
geworpen
en in de
gevangenis
gezet.
Hij wist
dat
sommigen
van hen,
door van
Hem te
getuigen
als van
de
Messias,
ter dood
zouden
worden
gebracht.
En
hieromtrent
gaf Hij
hun
enige
dingen
te
kennen.
Over hun
toekomst
sprak
Hij
onomwonden
en
nauwkeurig,
opdat
zij in
hun
komende
beproevingen
zich
Zijn
woorden
zouden
herinneren
en
gesterkt
zouden
worden
door in
Hem te
geloven
als de
Verlosser.
Hij
sprak
tot hen
ook
woorden
van hoop
en
bemoediging.
Hij zei:
„Uw Mart
worde
niet
ontroerd;
gij
gelooft
in God,
gelooft
ook in
Mij. In
het huis
Mijns
Vaders
zijn
vele
woningen
— anders
zou Ik
het u
gezegd
hebben —
want Ik
ga heen
om u
plaats
te
bereiden;
en
wanneer
Ik
heengegaan
ben en u
plaats
bereid
heb, kom
Ik weder
en zal u
tot Mij
nemen,
opdat
ook gij
zijn
moogt,
waar Ik
ben. En
waar ik
hoen ga,
daarheen
weet gij
de weg."
(Joh.14:1-4)
Ter
wille
van u
ben Ik
in de
wereld
gekomen.
Voor u
heb Ik
gewerkt.
Als Ik
wegga,
zal Ik
met
ijver
voor u
blijven
arbeiden.
Ik kwam
tot de
wereld
om
Mijzelf
aan u te
openbaren,
opdat
gij
moogt
geloven.
Ik ga
naar
Mijn
Vader om
in uw
belang
met Hem
samen te
werken.
“Voorwaar,
voorwaar,
Ik zeg
u, wie
in Mij
gelooft,
de
werken,
die Ik
Hoe, zal
hij ook
doen, en
grotere
nog dan
deze,
want Ik
ga tot
de
Vader."
(Joh.14:12)
Hiermede
bedoelde
Christus
niet dat
de
discipelen
krachtige,"
pogingen
zouden
aanwenden
dan Hij
had
gedaan,
maar dat
hun
arbeid
grotere
omvang
zou
hebben.
Hij
doelde
niet
alleen
op het
doen van
wonderen,
maar op
alles
wat door
de
werking
van de
Heilige
Geest
zou
plaatsvinden.
„Wanneer
de
Trooster
komt,
die Ik u
zenden
zal van
den
Vader,
de Geest
der
waarheid,
die van
den
Vader
uitgaat,
zal deze
van Mij
getuigen;
en gij
moet ook
getuigen,
want gij
zijt van
het
begin
aan met
Mij." (Joh.
15:26,27)
Op
wonderbare
wijze
werden
deze
woorden
vervuld.
Na de
nederdaling
van de
Heilige
Geest
waren de
discipelen
zo
vervuld
van
liefde
voor Hem
en voor
degenen
voor wie
Hij
stierf,
dat
harten
werden
ontroerd
door de
woorden
die zij
spraken
en de
gebeden
die zij
opzonden.
Zij
spraken
in de
kracht
van de
Heilige
Geest,
en door
de
invloed
van die
kracht
werden
duizenden
bekeerd.
Als
Christus'
vertegenwoordigers
moesten
de
apostelen
een
vastberaden
indruk
op de
wereld
maken.
Het feit
dat zij
eenvoudige
lieden
waren,
zou hun
invloed
niet
doen
afnemen,
maar
versterken,
want de
gedachten
van hun
toehoorders
zouden
zich
niet op
hen,
maar op
de
Heiland
richten,
die,
hoewel
ongezien,
nog
steeds
met hen
samenwerkte.
De
wondervolle
prediking
der
apostelen,
hun
woorden
van moed
en
vertrouwen,
zouden
allen
ervan
overtuigen
dat zij
niet in
eigen
kracht
handelden,
maar in
de
kracht
van
Christus.
Zich
verootmoedigend,
zouden
zij
verklaren
dat Hij,
die de
Joden
hadden
gekruisigd,
de Vorst
des
Levens,
de Zoon
van de
levende
God was,
en dat
zij in
Zijn
naam de
werken
verrichtten,
die Hij
gedaan
had.
In Zijn
afscheidsgesprek
met Zijn
discipelen
in de
nacht
vóór de
kruisiging
verwees
de
Heiland
niet
naar het
lijden
dat Hij
had
ondergaan
en nog
moest
ondergaan.
Hij
sprak
niet
over de
vernedering
die Hem
te
wachten
stond,
maar
probeerde
hen in
te
scherpen
wat hun
geloof
zou
versterken.
Hij deed
hen
vooruitzien
op de
vreugden
die de
overwinnaar
wachten.
Hij
verheugde
Zich in
de
wetenschap
dat Hij
voor
Zijn
volgelingen
meer kon
en wilde
doen dan
Hij had
beloofd;
dat uit
Hem
stromen
van
liefde
en
medeleven
zouden
vloeien,
die de
tempel
der ziel
zouden
reinigen,
waardoor
de
mensen
in
karakter
op Hem
zouden
gaan
lijken;
dat Zijn
waarheid,
aangedaan
met de
kracht
des
Geestes,
zou
uitgaan,
overwinnende
om te
overwinnen.
„Dit heb
Ik tot u
gesproken,"
zei Hij,
„opdat
gij in
Mij
vrede
hebt. In
de
wereld
lijdt
gij
verdrukking,
maar
houdt
goede
moed. Ik
heb de
wereld
overwonnen."
(Joh.
16:33)
Christus
versaagde
niet en
werd ook
niet
ontmoedigd;
en de
discipelen
moesten
een
geloof
van
hetzelfde
standvastige
karakter
tonen.
Zij
moesten
werken
zoals
Hij had
gedaan,
steunend
op Zijn
sterkte.
Ofschoon
hun weg
door
schijnbaar
onoverkomelijke
moeilijkheden
zou
worden
versperd,
moesten
zij toch
in Zijn
genade
voorwaarts
gaan,
aan geen
ding
wanhopende
en alle
dingen
verwachtende.
Christus
had het
werk dat
Hem was
opgedragen,
volbracht.
Hij had
degenen
die Zijn
werk
onder de
mensen
zouden
voortzetten,
bijeengebracht,
en Hij
zei: „Ik
ben in
hen
verheerlijkt.
En Ik
ben niet
meer in
de
wereld,
maar zij
zijn in
de
wereld,
en Ik
kom tot
U.
Heilige
Vader,
bewaar
hen in
Uw naam,
die Gij
Mij
gegeven
hebt,
dat zij
één zijn
zoals
Wij. En
Ik bid
niet
alleen
voor
dezen,
maar ook
voor
hen, die
door hun
woord in
Mij
geloven
opdat
zij
allen
één zijn
….. Ik
in hen
en Gij
in Mij,
dat zij
volmaakt
zijn tot
één,
opdat de
wereld
erkenne,
dat Gij
Mij
gezonden
hebt, en
dat Gij
hen
liefgehad
hebt,
gelijk
Gij Mij
liefgehad
hebt." (Joh.17:
10,
11,20,23)
("Van
Jeruzalem
tot
Rome" -
E.G.White)