De kerk is
het door
God
aangewezen
werktuig
om mee te
werken aan
de redding
der
mensheid.
Zij werd
ingesteld
tot dienen
en haar
zending is
het
evangelie
aan de
wereld uit
te dragen.
Van meet
af aan Is
het Gods
bedoeling
geweest
dat Zijn
volheid en
Zijn
algenoegzaamheid
door Zijn
gemeente
naar de
wereld
zullen
worden
weerkaatst.
De leden
van de
kerk, die
Hij uit de
duisternis
heeft
geroepen
tot Zijn
wonderbaar
licht,
moeten
Zijn
heerlijkheid
verkondigen.
De
gemeente
is de
schatkamer
van de
rijkdommen
van
Christus'
genade; en
door de
gemeente
zal ten
slotte de
laatste en
volle
uitstorting
van Gods
liefde
openbaar
gemaakt
worden,
zelfs aan
,,de
overheden
en machten
in de
hemelse
gewesten".
(Ef. 3 :
10)
Veelvuldig
en
wonderbaar
zijn de
beloften
die
aangaande
de kerk in
de
Schriften
staan
opgetekend.
„Mijn huis
zal een
bedehuis
heten voor
alle
volken." (Jes.
56:7) „Ik
zal die,
ja al wat
rondom
Mijn
heuvel
ligt, tot
een zegen
stellen;
Ik zal de
regen doen
neerdalen
op zijn
tijd,
zegenbrengende
regens
zullen het
zijn (Ezech.
34 : 26);
Ik zal
voor hen
een
plantengroei
doen
opschieten,
waarvan
men overal
spreekt,
zodat
niemand in
het land
meer door
honger zal
worden
weggerukt
en zij de
smaad der
volken
niet
langer te
dragen
hebben. En
zij zullen
weten, dat
Ik de Here,
hun God,
met hen
ben, en
dat zij,
het huis
Israëls.
Mijn volk
zijn,
luidt het
woord van
de Here
Here. Gij
toch zijt
Mijn
schapen,
die Ik
weid; gij
zijt
mensen en
Ik ben uw
God, luidt
het woord
van de
Here Here."
(Ezech.
34 :
29-31)
„Gij zijt,
luidt het
woord des
Heren,
Mijn
getuigen,
en Mijn
knecht,
die Ik
verkoren
heb, opdat
gij het
weet en In
Mij
gelooft en
inziet,
dat Ik
Dezelfde
ben; vóór
Mij is er
geen God
geformeerd
en na Mij
zal er
geen zijn.
Ik, Ik ben
de Here,
en buiten
Mij is er
geen
Verlosser.
Ik heb
verkondigd,
verlost en
doen
horen, en
ben geen
vreemde
onder u;
gij toch
zijt Mijn
getuigen.
(Jes.
43:10-12)
„Ik, de
Here, heb
u geroepen
in
gerechtigheid,
uw hand
gevat, u
behoed en
u gesteld
tot een
verbond
voor het
volk, tot
een licht
der
natiën: om
blinden
ogen te
openen, om
gevangenen
uit de
kerker te
leiden,
uit de
gevangenis
wie in
duisternis
gezeten
zijn."
(Jes.42:6,7)
„Ten tijde
des
welbehagens
heb Ik u
verhoord,
en ten
dage des
heils heb
Ik u
geholpen;
Ik zal u
behoeden
en u
stellen
tot een
verbond
voor het
volk om
het land
weder te
herstellen,
om
verwoeste
eigendommen
weer tot
een
erfdeel te
maken, om
tot de
gevangenen
te zeggen:
Gaat uit!
tot hen
die in de
duisternis
zijn: Komt
te
voorschijn!
Aan de
wegen
zullen zij
weiden, op
alle kale
heuvels
zal hun
weide
zijn; zij
zullen
hongeren
noch
dorsten,
woestijngloed
noch
zonnesteek
zal hen
treffen,
want hun
Ontfermer
zal hen
leiden en
hen voeren
aan
waterbronnen.
En Ik zal
al Mijn
bergen tot
een weg
maken en
Mijn
heerbanen
zullen
opgehoogd
worden ..
."
(Jes.49:8-16)
„Jubelt,
gij
hemelen en
juich, gij
aarde,
breekt uit
in
gejubel,
gij
bergen,
want de
Here heeft
Zijn volk
getroost
en Zich
over Zijn
ellendigen
ontfermd.
Maar Sion
zegt: De
Here heeft
mij
verlaten
en de Here
heeft mij
vergeten.
Kan ook
een vrouw
haar
zuigeling
vergeten,
dat zij
zich niet
ontfermen
zou over
het kind
van haar
schoot? Al
zouden zij
die
vergeten,
toch
vergeet Ik
u niet.
Zie, Ik
heb u in
Mijn
handpalmen
gegrift,
uw muren
zijn
bestendig
vóór Mij."
(Marc.4:30)
De
gemeente
is Gods
vesting,
Zijn
vrijstad,
die Hij
bezet
houdt in
een
rebellerende
wereld.
Elk
verraad
van de
gemeente
is
trouweloosheid
tegenover
Hem die de
mensheid
gekocht
heeft met
het bloed
van Zijn
enig
geboren
Zoon. Van
de aanvang
af hebben
trouwe
zielen de
gemeente
op aarde
gevormd.
In elke
eeuw heeft
de Here
Zijn
wachters
gehad, die
een trouw
getuigenis
hebben
afgelegd
voor het
geslacht
te midden
waarvan
zij
leefden.
Deze
wachters
gaven een
waarschuwende
boodschap
en wanneer
ze
geroepen
werden hun
wapenrusting
neer te
leggen,
namen
anderen
het werk
op. God
bracht
deze
getuigen
in
verbondsbetrekking
met
Zichzelf,
en
verenigde
zodoende
de
gemeente
op aarde
met die in
de hemel.
Hij heeft
Zijn
engelen
uitgezonden
om Zijn
gemeente
te dienen,
en de
poorten
der hel
zijn niet
in staat
geweest
Zijn volk
te
overheersen.
Gedurende
eeuwen van
vervolging,
strijd en
duisternis
heeft God
Zijn
gemeente
bijgestaan.
Geen
moeilijkheid
heeft hen
overvallen
waarin Hij
niet had
voorzien;
geen
enkele
tegenstrijdige
macht is
opgestaan
om Zijn
werk te
belemmeren,
of Hij was
voorbereid.
Alles
heeft
plaatsgehad
zoals Hij
heeft
voorzegd.
Hij heeft
Zijn
gemeente
niet in de
steek
gelaten,
maar heeft
in
profetische
verklaringen
aangegeven
wat zou
plaatsvinden,
en al
hetgeen de
profeten,
door Zijn
Heilige
Geest
geïnspireerd,
voorzegden,
is
bewaarheid.
Al Zijn
voornemens
zullen ten
uitvoer
worden
gebracht.
Zijn wet
is met
Zijn troon
verbonden
en geen
enkele
boze macht
kan haar
teniet
doen. De
waarheid
wordt door
God
geïnspireerd
en
beschermd
en zij zal
over alle
tegenstand
zegevieren.
Tijdens
eeuwen van
geestelijke
duisternis
is de
gemeente
van God
geweest
als een
stad,
gebouwd op
een
heuvel.
Van eeuw
tot eeuw
werden aan
opeenvolgende
generaties
binnen
haar muren
de zuivere
godsdienstige
leerstellingen
ontvouwd.
Verzwakt
en
gebrekkig
naar het
misschien
mag
schijnen,
is de
gemeente
het enige
object
waaraan
God op een
bijzondere
wijze Zijn
verheven
aandacht
schenkt.
Zij is de
schouwplaats
van Zijn
genade,
Hij heeft
er
welbehagen
in om daar
Zijn macht
tot het
omvormen
van harten
te
openbaren.
„Hoe",
vroeg
Christus,
„zullen
wij het
Koninkrijk
Gods
afbeelden,
of onder
welke
gelijkenis
zullen wij
het
brengen?'
Hij kon de
koninkrijken
der wereld
niet als
een
gelijkenis
gebruiken.
In de
maatschappij
vond Hij
niets
waardoor
Hij het
kon
afbeelden.
Aardse
koninkrijken
overheersen
door het
overwicht
van
fysieke
kracht.
Maar uit
Christus'
koninkrijk
wordt
ieder
vleselijk
wapen,
ieder
dwangmiddel
verbannen.
Dit
koninkrijk
bestaat om
het
mensdom op
te heffen
en te
veredelen.
Gods kerk
is het
centrum
van
geheiligd
leven, vol
van een
verscheidenheid
aan gaven
en
begiftigd
met de
Heilige
Geest. De
leden
moeten hun
geluk
vinden in
het geluk
van
anderen,
die zij
helpen en
tot zegen
zijn.
Wonderlijk
is het
werk dat
de Here
door Zijn
gemeente
beoogt te
voltooien,
opdat Zijn
naam
verheerlijkt
worde. Een
beeld
hiervan is
gegeven in
Ezechiëls
visioen
van de
tempelbeek:
„Dit water
stroomt
naar de
oostelijke
landstreek,
vloeit af
naar de
Vlakte en
komt in de
zee; in de
zee wordt
het
uitgestort,
zodat haar
water
gezond
wordt. En
alle
levende
wezens die
er
wemelen,
zullen
leven,
overal
waar de
beek
komt…...
Langs de
beek
zullen op
haar
oevers aan
weerszijden
allerlei
vruchtbomen
opschieten,
waarvan
het loof
niet
verwelkt
en de
vrucht
niet
opraakt;
elke maand
zullen zij
vrucht
dragen,
omdat hun
water uit
het
heiligdom
komt; hun
vruchten
zullen tot
spijze
zijn en
hun loof
tot
geneesmiddel."
(Ezech.47:8-12)
Vanaf het
begin
heeft God
door
middel van
Zijn volk
zegen aan
de wereld
gebracht.
Aan het
oude
Egyptische
volk gaf
God Jozef
als een
fontein
van leven.
Door
Jozefs
onkreukbaarheid
werd het
leven van
dat gehele
volk
gespaard.
Door
Daniël
redde God
het leven
van alle
wijzen in
Babylon.
En deze
uitreddingen
werden als
aanschouwelijke
lessen
gegeven.
Zij geven
een beeld
van de
geestelijke
zegeningen
die aan de
wereld
worden
aangeboden,
als er een
verbinding
is met de
God die
Jozef en
Daniël
aanbaden.
Een ieder
in wiens
hart
Christus
woont, een
ieder die
Zijn
liefde aan
de wereld
uitdraagt,
werkt
samen met
God tot
zegen van
de
mensheid.
Gelijk hij
van de
Heiland
genade
ontvangt
om aan
anderen
uit te
delen, zal
vanuit
zijn
gehele
wezen een
stroom van
geestelijk
leven
voortvloeien.
God koos
Israël uit
om Zijn
karakter
aan de
mensheid
te
openbaren.
Hij
verlangde
van hen
dat zij
als
bronnen
van heil
voor de
wereld
zouden
zijn. Aan
hen werden
de hemelse
uitspraken
toevertrouwd,
de
openbaring
van Gods
wil. In de
eerste
dagen van
Israël
hadden de
volkeren
door hun
verdorven
daden de
kennis van
God
verloren.
Zij hadden
Hem
eenmaal
gekend,
maar omdat
„zij Hem
niet als
God hebben
verheerlijkt
of
gedankt,
maar hun
overleggingen
op niets
zijn
uitgelopen…...
is het
duister
geworden
in hun
onverstandig
hart." (Rom.1:21)
Toch heeft
God, in
Zijn
genade,
hun
bestaan
niet
uitgewist.
Hij gaf
hun nog
een
gelegenheid
om Hem
opnieuw te
leren
kennen
door Zijn
uitverkoren
volk. Door
de lessen
van de
offerdienst
moest
Christus
voor alle
volken
worden
verhoogd,
en allen
die tot
Hem
opzagen,
zouden
leven.
Christus
was het
fundament
van het
joodse
stelsel.
Het gehele
systeem
van typen
en
symbolen
was een
profetische
samenvatting
van het
evangelie,
een
voorstelling
van de
belofte
der
verlossing.
Maar het
volk van
Israël
verloor
zijn
verheven
voorrechten
als Gods
vertegenwoordigers
uit het
oog. Zij
vergaten
God en
slaagden
er niet in
hun
heilige
opdracht
te
volbrengen.
De
zegeningen
die zij
ontvingen,
brachten
geen zegen
aan de
wereld.
Alle
voorrechten
eigenden
zij zich
toe tot
verheerlijking
van
zichzelf.
Zij sloten
zich van
de wereld
af om zo
aan
verzoekingen
te
ontkomen.
De
beperkingen
die God
hen in hun
omgang met
afgodendienaars
had
opgelegd
als middel
om hen te
behoeden
tegen
deelname
aan de
praktijken
der
heidenen,
gebruikten
zij om een
scheidsmuur
op te
richten
tussen
zichzelf
en alle
andere
volken.
Zij
beroofden
God van de
dienst die
Hij van
hen
verlangde
en zij
beroofden
hun
medemensen
van een
godsdienstig
richtsnoer
en een
heilig
voorbeeld.
Priesters
en
oversten
waren
vastgelopen
in een
sleur van
vormelijkheid.
Zij
vergenoegden
zich met
een
wettische
godsdienst
en waren
niet meer
in staat
aan
anderen de
levende,
hemelse
waarheden
te
brengen.
Zij waren
volkomen
tevreden
met hun
eigen
rechtvaardigheid
en wensten
geen nieuw
element in
hun
godsdienst.
Gods
welwillendheid
tegenover
de
mensheid
beschouwden
zij niet
als iets
afzonderlijks
buiten hen
om, maar
zij
brachten
dat,
vanwege
hun goede
werken, in
verband
met hun
verdienste.
Het geloof
dat door
de liefde
werkt en
de ziel
reinigt,
kon niet
samengaan
met de
godsdienstige
opvatting
der
Farizeeën,
die uit
ceremoniën
en geboden
van mensen
bestond.
God
verklaarde
over
Israël:
„Ik echter
had u
geplant
als een
edele
druif, een
volkomen
zuiver
zaad; doch
hoe zijt
gij Mij
veranderd
in wilde
ranken van
een
vreemde
wingerd!"
(Jer.2:21)
„Israël is
een welige
wijnstok,
die zijn
vruchten
voortbrengt;
naarmate
hij meer
vrucht
verkreeg,
maakte hij
meer
altaren;
naarmate
het zijn
land beter
ging,
maakte hij
mooiere
gewijde
stenen." (Hosea
10:1)
„Nu dan,
inwoners
van
Jeruzalem
en mannen
van Juda,
spreekt
toch recht
tussen Mij
en Mijn
wijngaard.
Wat was er
nog aan
Mijn
wijngaard
te doen,
dat Ik er
niet aan
gedaan
heb?
Waarom
verwachtte
Ik, dat
hij goede
druiven
zou
voortbrengen,
en bracht
hij wilde
druiven
voort?
Ik wil u
doen
weten, wat
Ik met
Mijn
wijngaard
ga doen:
zijn
doornhaag
wegnemen,
opdat hij
verwoest
worde;
zijn muur
doorbreken,
opdat hij
vertrapt
worde; Ik
zal hem
tot een
wildernis
maken, hij
zal
gesnoeid
noch
behakt
worden,
zodat er
dorens en
distels
opschieten;
en Ik zal
de wolken
gebieden,
dat zij op
hem geen
regen doen
vallen.
Welnu, de
wijngaard
van de
Here der
heerscharen
is het
huis
Israëls,
en de
mannen van
Juda zijn
de planten
waarin Hij
vreugde
heeft; Hij
verwachtte
goed
bestuur,
maar zie,
het was
bloedbestuur;
rechtsbetrachting,
maar zie,
het was
rechtsverkrachting."
(Jes.5:3-7)
„De
zwakken
sterkt gij
niet, en
het kranke
heelt gij
niet, en
het
gebrokene
verbindt
gij niet,
en het
weggedrevene
brengt gij
niet
weder, en
het
verlorene
zoekt gij
niet; maar
gij heerst
over hen
met
strengheid
en met
hardheid."
(Ezech.34:4,
Staten
Vertaling)
De Joodse
leiders
vonden
zich te
geleerd om
nog
onderwijs
te
ontvangen,
te
rechtvaardig
om
verlossing
van node
te hebben,
te hoog
vereerd
dan dat
zij de eer
die van
Christus
komt,
behoefden.
De Heiland
wendde
Zich van
hen af, om
aan
anderen de
voorrechten
die zij
hadden
misbruikt
en het
werk dat
zij hadden
geringschat,
toe te
vertrouwen.
Gods
heerlijkheid
moet
worden
geopenbaard
en Zijn
Woord
bevestigd.
Christus'
koninkrijk
moet in de
wereld
worden
opgericht.
Gods
verlossingswerk
moet in de
steden der
wildernis
worden
verkondigd;
en de
discipelen
werden
geroepen
om het
werk te
doen dat
de joodse
leiders
hadden
nagelaten.
("Van
Jeruzalem
tot Rome"
-
E.G.White)