You are home- www.agp-internet.com/react- ellenwhite.nl.nu - Themasite Ellen G. White

Davids laatste jaren    (73)

 

Zie 2 Samuël 24; 1 Koningen 1; 1 Kronieken 21, 28, 29

 

Absaloms nederlaag bracht niet direct vrede in het rijk. Een zo groot gedeelte van het volk had aan de opstand deelgenomen, dat David niet naar zijn hoofdstad wilde terugkeren om de regering weer op zich te nemen zonder daartoe te zijn uitgenodigd door de stammen. In de verwarring, die het gevolg was van Absaloms nederlaag, werden geen directe en beslissende stappen ondernomen om de koning terug te roepen. Toen eindelijk Juda besloot de koning terug te brengen, was de afgunst van de andere stammen opgewekt en volgde er een nieuwe opstand. Deze werd echter spoedig onderdrukt, en de vrede keerde terug in Israël.

 

De geschiedenis van David levert één van de meest indrukwekkende getuigenissen aangaande de gevaren die de ziel bedreigen door macht, rijkdom en wereldse eer - dingen waarnaar men het meest streeft. Weinigen hebben een ervaring meegemaakt die meer geschikt was om hen voor te bereiden op het doorstaan van zulk een toets.

Davids leven als schaapherder, met de lessen van nederigheid, geduldig werken, en liefderijke zorg voor zijn kudden; het verblijf in de natuur te midden van de heuvels, waardoor zijn gaven van muziek en dichtkunst werden ontwikkeld en zijn gedachten werden gericht op de Schepper, de langdurige oefenschool van het leven in de woestijn, waardoor hij moed, kracht, lijdzaamheid, en geloof in God oefende, was door God bedoeld om hem voor te bereiden op de troon van Israël. David had meermalen Gods liefde ondervonden; hij had veel van Zijn Geest ontvangen; in zijn ervaringen met Saul had hij gezien hoe waardeloos louter menselijke wijsheid is. Toch verzwakte werelds succes en eer het karakter van David dermate, dat hij herhaaldelijk door de verzoeker werd overwonnen.

 

De omgang met heidense volken wekte het verlangen hun nationale gebruiken na te volgen en deed de zucht naar wereldse grootheid ontvlammen. Als volk van God zou Israël geëerd worden. Maar toen trots en zelfvertrouwen toenamen, waren de Israëlieten niet tevreden met dit voorrecht. Ze wilden gerekend worden onder de vooraanstaande volken. Deze geest moest hen wel in verzoeking brengen. Met de bedoeling zijn veroveringen onder andere volken uit te breiden, besloot David zijn leger te vergroten, door allen die een zekere leeftijd hadden bereikt, op te roepen om dienst te doen. Daarvoor was een volkstelling noodzakelijk. Trots en eerzucht dreven de koning hiertoe aan.

Het tellen van het volk zou de tegenstelling aantonen tussen de zwakte van het koninkrijk op het moment dat David de troon bestegen had en de kracht en voorspoed tijdens zijn regering. Hierdoor zou het zelfvertrouwen van koning en volk nog meer gesterkt worden. De Bijbel zegt: "Satan keerde zich tegen Israël en zette David aan, Israël te tellen." Israëls voorspoed onder Davids bestuur was te danken aan de zegen van God, en niet zozeer aan de kundigheid van de koning of de sterkte van het leger. Maar het vergroten van de strijdkrachten van het koninkrijk zou de indruk vestigen bij de omliggende volken dat Israël zijn vertrouwen stelde op zijn leger, en niet in de macht van God.

 

Hoewel het volk van Israël trots was op zijn nationale grootheid, ontving het plan van David om de sterkte van het leger flink uit te breiden, niet veel bijval. De voorgestelde dienstplicht bracht veel ontevredenheid; daarom werd het nodig geacht om oversten te gebruiken in plaats van priesters en oudsten, die het gewoonlijk deden. De bedoeling van dit alles was in strijd met de beginselen van een godsregering. Zelfs Joab protesteerde, hoewel hij toch niet veel gewetensbezwaren kende. Hij zei:

"De Here, uw God, moge aan het volk honderdmaal zoveel toevoegen als er zijn, en mogen de ogen van mijn heer de koning het zien; waarom echter wenst mijn heer de koning dit?"

"Waarom moet daardoor een schuld op Israël komen? Maar het bevel van de koning was sterker dan Joabs verzet; dus ging Joab heen en trok geheel Israël door, waarna hij te Jeruzalem terugkwam." Het tellen was nog niet voltooid, toen David reeds berouw kreeg over zijn zonde. Vol zelfverwijt zei hij tot God: "Ik heb zwaar gezondigd, doordat ik dit gedaan heb; nu dan, doe toch de ongerechtigheid van uw knecht weg, want ik heb zeer dwaas gehandeld."

 

De volgende morgen kreeg David een boodschap door de profeet Gad: "Zo zegt de Here: Kies óf drie jaren hongersnood, óf drie maanden vluchten voor uw tegenstanders, terwijl het zwaard van uw vijanden u achterhaalt, óf drie dagen dat het zwaard des Heren, de pest, in het land heerst en de engel des Heren in het gehele gebied van Israël verderf brengt. Overweeg dan nu", zei de profeet, "wat ik mijn Zender moet antwoorden."

 

Het antwoord van de koning luidde: "Het is mij zeer bang te moede; laat mij toch vallen in de hand des Heren, want zijn barmhartigheid is zeer groot; maar laat mij niet vallen in de hand van mensen."

 

Het land werd getroffen door een pestziekte, waardoor zeventigduizend mensen in Israël stierven. De gesel had de hoofdstad nog niet getroffen, toen David zijn ogen opsloeg, "en zag de engel des Heren staan tussen hemel en aarde, met in zijn hand het getrokken zwaard, uitgestrekt over Jeruzalem; en David en de oudsten, in rouwgewaad gehuld, wierpen zich op hun aangezicht". De koning pleitte voor Israël bij God: "Was ik het niet, die bevel gaf het volk te tellen? Ja, ik ben het, die gezondigd en zeer verkeerd gehandeld heb; maar deze schapen - wat hebben zij gedaan? Here, mijn God, laat Uw hand gericht zijn tegen mij en mijn familie, maar niet tegen Uw volk, om het te slaan."

 

De telling had ontevredenheid onder het volk gewekt; toch hadden ze dezelfde zonden gekoesterd die aanleiding waren dat David deze telling bevolen had. Zoals de Here door de zonden van Absalom het gericht voltrok over David, strafte Hij door Davids dwaling de zonden van het volk. De verderfengel was buiten Jeruzalem blijven staan. Hij stond op de berg Moria, op de dorsvloer van de Jebusiet Ornan. Op bevel van de profeet ging David naar de berg en bouwde daar een altaar voor de Here, "en bracht brandoffers, en vredeoffers, en riep tot de Here, die hem antwoordde met vuur uit de hemel op het brandofferaltaar". "Toen liet de Here Zich verbidden ten gunste van het land, en de plaag werd van Israël weggenomen."

 

De plaats waar het altaar werd opgericht, en die vanaf die tijd als heilig werd beschouwd, werd door Ornan als een geschenk aan de koning aangeboden. Maar de koning weigerde deze gave. "Ik wil het in elk geval van u voor de volle prijs kopen," zei hij, "want de Here, mijn God, wil ik geen brandoffers brengen, die mij niets kosten."

"En David gaf Ornan voor die plaats zeshonderd gouden sikkels in gewicht." Deze plaats, die gedenkwaardig was als de plaats waar Abraham een altaar gebouwd had om zijn zoon te offeren, en die nu geheiligd werd door deze grote verlossing, werd naderhand gekozen als de plaats voor de tempel die Salomo heeft gebouwd.

 

Nog een schaduw zou over de laatste levensjaren van David vallen. Hij was nu zeventig jaar oud. De moeilijkheden en ontberingen van zijn jonge jaren, zijn vele oorlogen, en de zorgen en beproevingen op latere leeftijd hadden zijn krachten weggenomen. Hoewel zijn geest nog helder was, waren zwakte en ouderdom, gepaard met het verlangen om alleen te zijn, er oorzaak van dat hij niet merkte wat zich afspeelde in zijn rijk. Weer ontstond er opstand in de schaduw van zijn troon.

 

Weer was dit het gevolg van zijn toegeeflijkheid als vader. Nu was het Adonia, die naar de troon streefde, "welgevormd van gestalte", innemend zowel in verschijning als in optreden, maar zonder gewetensbezwaren en beginselloos. In zijn jeugd had hij niet geleerd zich te beheersen, want "zijn vader had hem zijn leven lang geen verwijt gemaakt: Waarom doet gij zo"? Nu kwam hij in opstand tegen het gezag van God, die Salomo als troonopvolger had aangewezen.

Zowel wat natuurlijke bekwaamheden als godsdienstige aard betreft was Salomo meer geschikt dan zijn oudere broeder om heerser over Israël te worden. Toch, hoewel God duidelijk zijn keus had bekendgemaakt, kreeg Adonia steun.

 

Joab, die wel schuldig was geweest aan veel misdaden, was tot die tijd trouw gebleven aan de troon. Nu sloot hij zich echter aan bij de samenzweerders tegen Salomo, evenals Abjatar, de priester. De opstand stond op het punt uit te breken. De samenzweerders waren op een groot feest buiten de stad bijeengekomen om Adonia uit te roepen tot koning, toen hun plannen werden verijdeld door de snelle ingreep van enkele getrouwen, waaronder Sadok de priester, de profeet Nathan en Batseba, de moeder van Salomo. Ze vertelden de koning wat er zou gaan gebeuren, en herinnerden hem aan Gods aanwijzingen, dat Salomo de troonopvolger zou zijn. Onmiddellijk deed David afstand van de troon ten gunste van Salomo, die tot koning gezalfd en uitgeroepen werd. Het complot was verijdeld. De voornaamste deelnemers daaraan hadden de dood verdiend.

 

Het leven van Abjatar werd gespaard, uit eerbied voor zijn ambt en zijn trouw aan David in het verleden; maar het ambt van hogepriester werd hem ontnomen. Dit ging over naar de familie van Sadok. Joab en Adonia werden op het ogenblik ook ontzien, maar na Davids dood ondergingen zij de straf voor hun misdaad. De voltrekking van het oordeel over de zoon van David maakte het viervoudig oordeel compleet, waardoor God zijn afschuw had betuigd over de zonde van de vader.

 

Reeds bij het begin van zijn regering was het één van de vurigste wensen van David geweest om een tempel voor de Here te bouwen. Hoewel het hem niet vergund was geworden dit plan uit te voeren, had hij daarom toch niet minder ijver en belangstelling getoond in de voorbereiding van dit plan. Hij had een overvloed van kostbare materialen - goud, zilver, kostbare stenen, marmer, kostbare houtsoorten - bijeengebracht. Nu moesten deze kostbare schatten die hij bijeengebracht had, aan anderen worden overhandigd. Want anderen zouden een woning bouwen voor de ark, het teken van Gods tegenwoordigheid.

 

Toen hij voelde dat zijn einde naderde, liet de koning de oudsten van Israël halen, samen met vertegenwoordigers uit alle delen van het koninkrijk, om hun deze erfenis toe te vertrouwen. Hij wilde hun zijn laatste wensen toevertrouwen, en zich verzekeren van hun samenwerking en steun in het grote werk dat verricht moest worden. Door zijn lichamelijke zwakte had men niet verwacht dat hij hierbij zelf aanwezig zou zijn. Maar Gods Geest bezielde hem en met meer dan zijn gewone vurigheid en kracht kon hij voor het laatst zijn volk toespreken. Hij vertelde dat hij zelf zo graag de tempel had willen bouwen, maar dat de Here geboden had het werk op te dragen aan zijn zoon Salomo.

Gods belofte luidde: "Uw zoon Salomo is het, die mijn huis en mijn voorhoven bouwen zal, want Ik heb Mij hem tot een zoon verkoren, ook zal Ik hem tot een Vader zijn; en Ik zal zijn koningschap voor altijd bevestigen, wanneer hij volhardt in het betrachten van Mijn geboden en Mijn verordeningen, gelijk heden ten dage. Nu dan, ten aanschouwen van geheel Israël, de gemeente des Heren, en ten aanhoren van onze God (zeg ik u): Onderhoudt en onderzoekt alle geboden van de Heren, uw God, opdat gij dit goede land moogt bezitten, en voor altijd geven tot een erfdeel aan uw zonen na u."

 

David had uit ervaring geleerd hoe moeilijk het pad is van hen die zich afkeert van God. Hij had de vloek van het overtreden van de wet gevoeld en de vruchten der overtreding geplukt. Daarom wenste hij uit de grond van zijn hart dat de leiders van Israël trouw zouden zijn aan God, en dat Salomo aan Gods wet zou gehoorzamen en de zonde zou schuwen die het gezag van zijn vader verzwakt, zijn leven verbitterd, en God onteerd had.

David wist dat alleen door een ootmoedig hart, een gedurig vertrouwen in God en aanhoudende waakzaamheid het mogelijk was weerstand te bieden aan de verzoekingen waardoor Salomo op zijn hoge post omringd zou zijn. Want zulke vooraanstaande personen zijn een bijzonder mikpunt voor satans aanvallen.

 

David richtte zich tot zijn zoon die hij als opvolger van de troon had erkend, en zei: "En gij, mijn zoon Salomo, ken de God van uw vader, en dien Hem met een volkomen toegewijd hart en een bereidwillig gemoed, want de Here doorzoekt alle harten en doorgrondt al wat de gedachten beramen. Indien gij Hem zoekt, zal Hij Zich door u laten vinden; doch indien gij Hem verlaat, zal Hij u voor eeuwig verwerpen. Zie nu, hoe de Here u heeft verkoren om een huis ten heiligdom te bouwen; wees sterk en doe het."

 

David gaf Salomo nauwkeurige aanwijzingen voor de bouw van de tempel, met tekeningen voor elk onderdeel, en van alle gereedschappen voor de dienst, zoals God hem dat had laten zien.

Salomo was nog jong, en schrok terug voor de grote verantwoordelijkheden die op zijn schouders zouden rusten in het bouwen van de tempel en in het besturen van Gods volk. Maar David zei tot zijn zoon: "Wees sterk en moedig, en doe het; vrees niet en wees niet verschrikt, want de Here God, mijn God, is met u. Hij zal u niet begeven en u niet verlaten."

 

Opnieuw richtte David zich tot de vergadering: "Mijn zoon Salomo, de enige, door God verkozen, is nog een tengere knaap, en het werk is groot, want deze burcht is niet voor een mens bestemd, maar voor de Here God. Daarom heb ik, zoveel ik vermocht, gereedgelegd voor het huis van mijn God", en hij somde de materialen op die hij bijeengebracht had. Verder zei hij: "Maar nu schenk ik nog bovendien, uit liefde voor het huis van mijn God, van wat ik zelf aan goud en zilver bezit, aan het huis van mijn God, behalve wat ik voor het heiligdom heb gereedgelegd: drieduizend talenten goud, goud van Ofir, en zevenduizend talenten gelouterd zilver, om de muren der gebouwen te overtrekken."

Wie, zo vroeg hij aan de vergaderde menigte, die vrijwillig hun gaven hadden gebracht - "wie verklaart zich nu bereid, om heden de Here zijn gave te schenken?"

 

Er kwam een spontane reactie van de vergadering. "Toen verklaarden zich daartoe bereid de oversten der families, de oversten van Israëls stammen, de oversten over duizend en honderd en de oversten over het werk des konings; zij gaven voor de dienst van het huis Gods vijfduizend talenten goud en tienduizend darieken; tienduizend talenten zilver; achttienduizend talenten koper, en honderdduizend talenten ijzer. Wie edelstenen bij zich had, gaf die, voor de schat van het huis des Heren... Het volk verheugde zich over hun gewilligheid, want zij gaven met een volkomen toegewijd hart vrijwillig aan de Here; ook koning David verheugde zich met grote vreugde."

 

"Toen prees David de Here ten aanschouwen van de gehele gemeente, en David zeide: Geprezen zijt Gij, Here, God van onze vader Israël, van eeuwigheid tot eeuwigheid. Van U, o Here, is de grootheid en de kracht, de heerlijkheid, de roem en de majesteit, ja, alles wat in de hemel en op aarde is; van U is de heerschappij, o Here, en Gij zijt als Hoofd boven alles verheven. Want rijkdom en eer komen van U, en Gij heerst over alles; in Uw hand is sterkte en kracht, en Gij hebt het in Uw macht een ieder groot en sterk te maken.

Thans loven wij U, o onze God, en prijze wij Uw heerlijke naam. Wie toch ben ik, en wat is mijn volk, dat wij in staat zouden zijn zulke vrijwillige gaven te schenken? Want het komt alles van U, en wij geven het U uit Uw hand.

Voorwaar, wij zijn vreemdelingen en bijwoners voor Uw aangezicht, gelijk al onze vaderen; als een schaduw zijn onze dagen op aarde, zonder hoop. Here, onze God, al deze rijkdom die wij bijeengebracht hebben om U een huis te bouwen voor Uw heilige naam, komt uit Uw hand; U behoort het alles. Ik weet, mijn God, dat Gij het hart toetst, en een welbehagen hebt in oprechtheid - ik heb in oprechtheid mijns harten U dit alles vrijwillig gegeven; nu heb ik met vreugde gezien, hoe ook Uw volk, dat zich hier bevindt, U vrijwillig gaven bracht. Here, God van onze vaderen Abraham, Isaäk en Israël, houd deze gezindheid in het hart van Uw volk voor altijd in stand, en richt hun hart op U. En geef mijn zoon Salomo een volkomen toegewijd hart, opdat hij Uw geboden, Uw getuigenissen en Uw inzettingen onderhoudt, het alles volbrengt, en de burcht, die ik heb ontworpen, bouwt. Daarop zeide David tot de gehele gemeente: Prijst nu de Here uw God. Toen prees de gehele gemeente de Here, de God hunner vaderen, knielde en boog zich neder voor de Here."

 

Met zeer grote belangstelling had de koning de rijke materialen bijeengebracht voor de bouw en het verfraaien van de tempel. Hij had de heerlijke liederen gedicht, die later door de voorhoven zouden weerklinken. Nu was zijn hart in God verblijd, toen de voornaamste van het volk zo spontaan gehoor gegeven hadden aan zijn oproep, en zich aangeboden hadden om het belangrijke werk, dat voor hen lag, te doen. En toen ze hun diensten aanboden, waren ze bereid nog meer te doen. Zij maakten de gaven nog talrijker, door uit hun eigen bezittingen te geven voor de schatkamer.

David was zich zeer bewust geweest van zijn eigen onwaardigheid in het bijeenbrengen van de materialen voor Gods huis, en de uiting van trouw door de spontane reactie van de voornaamste uit zijn rijk, die met een gewillig hart hun schatten wijdden aan de Here, en zich aanboden voor Zijn dienst, vervulde hem met vreugde.

Het was God alleen die Zijn volk hiertoe had genegen. Hij, en niet de mens, moest worden verheerlijkt. Hij was het geweest, die het volk had gezegend met de schatten der aarde. Zijn Geest had hen bereidwillig gemaakt hun kostbaarheden voor de tempel te brengen. Alles behoorde God toe; als liefde tot Hem niet de harten van het volk had bewogen, zou het streven van de koning vergeefs zijn geweest en zou de tempel nooit zijn gebouwd.

 

Alles wat de mens uit Gods overvloed ontvangt, blijft Gods eigendom. Alles wat God aan waardevolle en schone dingen op aarde heeft gegeven, is geplaatst in de handen van mensen om hen op de proef te stellen - om de grootte van hun liefde voor Hem en de waardering voor Zijn gaven te peilen. Of het rijkdom is of verstand, alles moet als een vrijwillig offer aan de voeten van Jezus worden gelegd; terwijl de gever zegt, evenals David: "Alles komt van U, en wij geven het U uit Uw hand."

 

Toen hij zijn dood voelde naderen, lag nog steeds de last voor Salomo en voor het rijk Israël op Davids hart; de voorspoed van het rijk was immers voor een groot deel afhankelijk van de trouw van de koning. "Hij gebood zijn zoon Salomo: Ik sta op het punt de weg der gehele aarde te gaan, wees gij nu sterk en toon u een man; en neem uw plicht jegens de Here, uw God, in acht: Wandel op Zijn wegen en onderhoud Zijn inzettingen, geboden en verordeningen en getuigenissen..., opdat gij voorspoedig volvoeren moogt alles wat gij doet en alles wat gij onderneemt, opdat de Here het Woord gestand moge doen, dat Hij aangaande mij gesproken heeft: Indien uw zonen op hun weg acht geven en in trouw, met hun gehele hart en hun gehele ziel, voor Mijn aangezicht wandelen, dan zal het u niet ontbreken aan een man op de troon van Israël."

 

Davids laatste woorden die te boek staan, zijn een lied (een lied van vertrouwen) van de meest verheven beginselen en onwankelbaar geloof:

 

“Spreuk van David, de zoon van Isai, en spreuk van de man die hoog geplaatst is, de gezalfde van Jakobs God, de liefelijke in Israels lofzangen.

De Geest des HEREN spreekt door mij, zijn woord is op mijn tong;

Israels God spreekt, Israels Rots zegt tot mij: Een rechtvaardige heerser over de mensen, een heerser in de vreze Gods,

hij is als het morgenlicht bij het opgaan der zon, een morgen zonder wolken: door de glans na de regen spruit jong groen uit de aarde.

Maar niet alzo mijn huis bij God! Toch heeft Hij mij een eeuwig verbond gegeven, geordend in alles en verzekerd. Want al mijn heil en alle welbehagen, zou Hij die niet laten uitspruiten?”  2 Samuël 23:1-5  

 

De zonde van David was groot geweest, maar zijn berouw was diep, zijn liefde was vurig, en zijn geloof was sterk.

Hem was veel vergeven, en daarom had hij veel liefgehad. Lucas 7:47

 

Davids psalmen beschrijven allerlei ervaringen, van de diepten van zijn schuld en zelfveroordeling tot het verhevenste geloof en omgang met God. Zijn leven laat zien dat zonde alleen maar schande en ellende kan brengen, maar ook dat Gods liefde kan afdalen tot in de diepste afgrond, dat het geloof de berouwvolle ziel kan opheffen om hem te maken tot een kind van God. Van alle beloften die we in Zijn Woord vinden, is dit een van de krachtigste getuigenissen aangaande de trouw, de gerechtigheid, en de barmhartigheid van God.

 

De mens "vliedt als een schaduw heen en houdt geen stand" Job 14:2  "maar het Woord van onze God houdt eeuwig stand." Jesaja 40:8

 

 

"De goedertierenheid des Heren is van eeuwigheid tot eeuwigheid over wie Hem vrezen, en Zijn gerechtigheid over kindskinderen,

over hen die Zijn verbond onderhouden, en aan Zijn bevelen denken om die te doen." Psalm 103:17,18   

 

"Al wat God doet, is voor eeuwig." Prediker 3:14

 

Heerlijk zijn de beloften die aan David en zijn huis gedaan zijn, beloften die heenzien op de toekomst en die in Christus hun volledige vervulling hebben. De Here zegt:

 

"Aan Mijn knecht David heb Ik gezworen: Voor altoos zal Ik uw nakroost bevestigen, en uw troon bouwen van geslacht tot
geslacht... voor wie Mijn hand tot steun zal zijn, ook zal Mijn arm hem sterken... Mijn trouw en Mijn goedertierenheid zullen met hem

zijn, en door Mijn naam zal zijn hoorn verhoogd worden; ook zal Ik zijn hand leggen op de zee, en zijn rechterhand op de stromen. Hij

zal tot Mij zeggen: Gij zijt mijn Vader, mijn God en de Rots van mijn heil. Ja, Ik zal hem tot een eerstgeborene stellen, tot de hoogste

van de koningen der aarde.

Voor altijd zal Ik jegens hem Mijn goedertierenheid bewaren en mijn verbond zal voor hem vast blijven." Psalm 89:4,5,22,25-29

 

"Hij verschaffe recht aan de ellendigen des volks, Hij redde de armen, maar verbrijzele de verdrukker.

Men vreze u, zolang de zon er is, en zolang de maan er is, van geslacht tot geslacht...

In zijn dage bloeide de rechtvaardige en grote vrede, totdat er geen maan meer is. Hij zal heersen van zee tot zee,

van de rivier tot de einden der aarde...

Zijn Naam zij voor altoos, zolang de zon er is, bloeie Zijn Naam... Mogen alle volken elkander daarmee zegenen,

Hem gelukkig prijzen." Psalm 72:4,5,7,8,17

 

"Want een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, en de

heerschappij rust op Zijn schouders en men noemt hem Wonderbare Raadsman, Sterke God, Eeuwige Vader, Vredevorst." Jesaja 9:5

 

"Deze zal groot zijn en Zoon des Allerhoogste genoemd worden, en de Here God zal Hem de troon van Zijn vader David geven, en Hij

zal als Koning over het huis van Jakob heersen tot in eeuwigheid, en Zijn koningschap zal geen einde nemen." Lucas 1:32,33.
("Patriarchen en Profeten” E.G.White)