David en Goliat (63)
Zie 1 Samuël 16:14-23; 17
Toen koning Saul begreep dat hij door God verworpen was en de kracht besefte van de vloek die door de profeet over hem was uitgesproken, werd hij vervuld door bittere wanhoop en opstand. Het was geen oprecht berouw geweest dat het hoofd van de trotse koning had gebogen. Hij had geen duidelijke voorstelling van het hatelijk karakter van zijn zonde en maakte geen aanstalten zijn leven te verbeteren, maar hij koesterde wrok over de vermeende onrechtvaardige behandeling door God, die aan hem en zijn nageslacht de troon van Israël had ontnomen.
Steeds was hij vervuld met de gedachte aan de ondergang die over zijn huis gekomen was. Hij meende dat de moed die hij tentoongesteld had bij het bestrijden van zijn vijanden, zijn zonde van ongehoorzaamheid wel kon opheffen. Hij was niet bereid zich neer te leggen bij Gods kastijding, maar zijn trotse geest werd wanhopig, tot hij op het punt stond zijn verstand te verliezen. Zijn raadslieden adviseerden hem een bekwaam musicus te ontbieden, in de hoop dat de kalmerende tonen van een bekoorlijk instrument zijn verontruste geest zouden stillen.
Door Gods voorzienigheid werd David, die een bekwaam harpspeler was, voor de koning gebracht. Zijn verheven en door de hemel geïnspireerde muziek had het gewenste effect. De zwaarmoedigheid die als een donkere wolk op de geest van Saul rustte, werd verdreven. Als zijn dienst niet langer aan het hof vereist werd, keerde David terug naar zijn kudden tussen de heuvels, en hij bleef daar even eenvoudig van geest en gedrag. Als het nodig was, werd hij gehaald om de koning te dienen, om de geest van de verontruste vorst tot bedaren te brengen tot de boze geest van hem geweken was. Maar hoewel Saul zijn tevredenheid over David en diens muziek uitte, keerde de jonge herder altijd opgelucht en blij terug naar de velden en heuvels waar zijn werk wachtte.
David nam toe in gunst bij God en bij de mensen. Hij was onderwezen in de weg der Heren, en nam zich nu voor meer dan ooit rekening te houden met Gods wil. Hij had nieuwe dingen om over na te denken. Hij was aan het hof van de koning geweest en had gezien welke taken met het koningschap verbonden waren. Hij had enkele van de verleidingen ontdekt waaraan Saul blootstond, en enkele van de verborgenheden in het karakter en het gedrag van de eerste koning van Israël opgemerkt. Hij had gezien hoe de heerlijkheid van het koningschap door een sombere wolk overschaduwd werd, en hij wist dat het huishouden van Saul verre van gelukkig was. Al deze dingen maakten hem, die tot koning van Israël was gezalfd, ongerust. Maar als hij diep in gedachten verzonken was, en door onrust werd overvallen, nam hij zijn harp, en bracht tonen voort die zijn gedachten richtten op de Bron van alle goeds, zodat de duistere wolken die de toekomst schenen te bedekken, werden verdreven.
God onderwees David in de les van vertrouwen. Zoals Mozes voor zijn taak werd opgeleid, maakte de Here de zoon van Isaï geschikt om de leidsman van Zijn uitverkoren volk te worden. Door zijn zorg voor de kudde kreeg hij een beter begrip van de zorg, die de grote Herder heeft voor de schapen Zijner weide.
De stille heuvels en woeste ravijnen waar David vaak ronddwaalde met zijn kudde, waren schuilplaatsen van roofdieren. Niet zelden kwam een leeuw uit het struikgewas bij de Jordaan, of een beer uit zijn leger in de heuvels, om hongerig een aanval te doen op de kudden. Naar de gewoonte van die dagen was David alleen gewapend met zijn slinger en herdersstaf. Toch gaf hij reeds vroeg blijk van zijn kracht en moed bij het verdedigen van wat aan zijn hoede was toevertrouwd.
Toen hij er later over sprak, zei hij: "Kwam er een leeuw of een beer, die een schaap uit de kudde wegroofde, dan liep ik hem na, sloeg hem en redde het uit zijn muil. Als hij zich dan tegen mij keerde, greep ik hem bij zijn baard en sloeg hem dood." Deze ervaringen sterkten het hart van David en ontwikkelden in hem moed, kracht en geloof.
Nog voordat hij aan het hof van Saul was geroepen, had David zich onderscheiden door moedige daden. De overste die de aandacht van de koning op hem richtte, zei dat hij een dapper held was, een krijgsman, wel ter talen, en dat de Here met hem was. 1 Samuël 16:18
Toen de Filistijnen aan Israël de oorlog verklaarden, namen drie zonen van Isaï ook dienst in het leger onder Saul; David echter bleef thuis. Na enige tijd bezocht hij de legerplaats van Saul. Op bevel van zijn vader moest hij een boodschap overbrengen aan zijn broers, en zich op de hoogte stellen van hun veiligheid en gezondheid. Maar zonder dat Isaï het wist, had de jonge herder een belangrijker zending te verrichten. Het leger van Israël verkeerde in gevaar, en David was door een engel onderricht om zijn volk te redden.
Toen David het leger naderde, hoorde hij een luid rumoer, alsof de strijd op het punt stond te ontbranden, "het leger trok uit om zich in slagorde te scharen en hief de strijdkreet aan." Israël en de Filistijnen stonden in slagorde tegenover elkaar. David haastte zich naar het leger, waar hij zijn broers begroette. Terwijl hij met hen sprak, kwam Goliat, de kampvechter der Filistijnen, naar voren en hoonde met beledigende woorden de Israëlieten, terwijl hij hen uitdaagde iemand uit hun midden aan te wijzen om met hem te strijden. Steeds weer herhaalde hij deze uitdaging, en toen David zag dat heel Israël met vrees vervuld was, en hoorde dat de Filistijn dagelijks zijn uitdaging herhaalde, terwijl niemand de zwetser het zwijgen oplegde, werd zijn geest in hem ontstoken. Hij was vol vuur om de eer van de levende God en de roem van zijn volk te verdedigen.
Het leger van Israël was ontmoedigd. Hun moed was verdwenen. Ze zeiden tot elkaar: "Hebt gij deze man wel gezien, die daar aankomt? Ja, hij komt om Israël te tarten!" Beschaamd en verontwaardigd riep David uit: "Wie toch is deze onbesneden Filistijn, dat hij de slagorden van de levende God tart?"
Eliab, de oudste broer van David, begreep wat er leefde in de ziel van de jongeman, toen hij deze woorden hoorde. Reeds als herder had David moed, durf en kracht getoond, hoewel er zelden iemand getuige van was geweest. Het geheimzinnig bezoek van Samuël aan het huis van hun vader en zijn stil vertrek had een vermoeden gewekt in de geest van de broers omtrent het ware doel van zijn bezoek. Hun afgunst was gewekt toen ze zagen dat David boven hen geëerd werd, en ze behandelden hem niet met het respect en de liefde waarop zijn oprechtheid en broederlijke zorg recht had. Ze zagen hem slechts als een aankomend herder, en nu werd de vraag die hij stelde door Eliab beschouwd als kritiek op zijn lafheid, omdat hij niet trachtte de Filistijnse reus het zwijgen op te leggen. De oudste broer riep boos uit: "Waarom zijt gij eigenlijk gekomen? En bij wie hebt gij die paar schapen daarginds in de woestijn achtergelaten? Ik ken uw overmoed en de boosheid van uw hart: Gij zijt gekomen om de strijd te zien." David antwoordde eerbiedig maar beslist: "Wat heb ik nu misdaan? Het was maar een vraag."
De woorden van David werden aan de koning meegedeeld, die de jongeman bij zich liet komen. Verbaasd luisterde Saul naar de woorden van de herder, toen deze zei: "Laat niemand om hem de moed verliezen; uw knecht zal gaan en met deze Filistijn strijden."
Saul probeerde David van zijn voornemen af te brengen, maar de jongeman bleef bij zijn voornemen. Hij antwoordde eenvoudig, zonder aanmatiging, terwijl hij enkele ervaringen vertelde die hij had meegemaakt bij het hoeden van de kudden van zijn vader. Hij zei: "De Here, die mij gered heeft uit de klauwen van leeuw en beer, Hij zal mij ook redden uit de hand van deze Filistijn." Toen zei Saul tot David: "Ga, en de Here zal met u zijn."
Veertig dagen lang had het leger van Israël gebeefd voor de trotse uitdaging van de Filistijnse reus. Hun harten bezweken als ze zijn reuzengestalte zagen, die zes el en een span mat. Op zijn hoofd droeg hij een koperen helm, hij droeg een pantser van vijfduizend sikkels (ongeveer vijfenveertig kilo) en koperen scheenbeschermers. Het pantser was gemaakt van koperen plaatjes die over elkaar lagen als schubben van een vis, en ze waren zo dicht dat geen speerpunt of pijl er doorheen kon dringen. Op zijn schouders droeg de reus een speer, eveneens van koper. "De schacht van zijn lans was als een weversboom, en de punt van zijn lans was van zeshonderd sikkels ijzer (ongeveer zes kilo). En een schilddrager ging voor hem uit."
Elke morgen en avond naderde Goliat de legerplaats van Israël en riep met luide stem: "Waarom trekt gij uit om u in slagorde te scharen? Ben ik geen Filistijn, en zijt gij geen knechten van Saul? Kiest u een man, en laat hij naar mij toe komen. Indien hij met mij vermag te strijden en mij verslaat, dan zullen wij u tot knechten zijn; maar indien ik hem overwin en versla, dan zult gij ons tot knechten zijn en ons dienen. Ook zeide de Filistijn: Ik tart heden de slagorden van Israël: Geeft mij een man, dat wij samen strijden."
Hoewel Saul David toestemming had gegeven om de uitdaging van Goliat te aanvaarden, had hij weinig hoop dat zijn onderneming met succes bekroond zou worden. Opdracht werd gegeven de jongeman te bekleden met het pantser van de koning. De zware koperen helm werd op zijn hoofd geplaatst en het pantser aangegord; het zwaard van de vorst hing aan zijn zij. Aldus toegerust wilde hij gaan, maar gaf al spoedig de poging op. Eerst dachten de toeschouwers dat David ten slotte besloten had zijn leven niet op het spel te zetten in zulk een ongelijke strijd. Maar daaraan dacht de moedige jongeling helemaal niet.
Bij zijn terugkeer naar Saul verzocht hij toestemming de wapenrusting af te leggen, met de woorden: "Ik kan hierin niet lopen, want ik heb het nog nooit beproefd." Hij legde de wapenrusting af, en nam alleen zijn staf in de hand, met zijn herderstas en een eenvoudige slinger. Hij zocht vijf gladde stenen in de beek, deed ze in zijn tas, en ging met de slinger in de hand op de Filistijn af. Onverschrokken stapte de reus naar voren, in de mening de dapperste krijgsman van Israël te ontmoeten. Zijn wapendrager liep voor hem en keek alsof niets tegen hem was opgewassen. Toen hij David naderde, zag hij slechts een opgeschoten jongen. Davids gezicht was blozend van gezondheid, en zijn goed gevormde gestalte, die niet door een wapenuitrusting was bedekt, scheen in het nadeel; toch was er een duidelijke tegenstelling tussen zijn jeugdige gedaante en de reuzengestalte van de Filistijn.
Goliat was boos en verbaasd. "Ben ik een hond," riep hij uit, "dat gij met een stok op mij afkomt?" Toen liet hij een stroom van de vreselijkste verwensingen en vervloekingen bij alle goden die hij kende, op het hoofd van David neerdalen. Spottende riep hij uit: "Kom maar eens hier, dan zal ik uw vlees aan het gevogelte des hemels en aan het gedierte des velds geven."
David week niet voor de kampvechter der Filistijnen. Hij kwam naar voren en zei tot zijn tegenstander: "Gij treedt mij tegemoet met zwaard en speer en werpspies, maar ik treed u tegemoet in de naam van de Here der heerscharen, de God der slagorden van Israël, die gij getart hebt. Deze dag zal de Here u in mijn macht overleveren en ik zal u verslaan en u het hoofd afhouwen; op deze dag zal ik de lijken van het leger der Filistijnen aan het gevogelte des hemels en aan het gedierte des velds geven, opdat de gehele aarde wete, dat Israël een God heeft, en deze gehele menigte wete, dat de Here niet verlost door zwaard en speer. Want de strijd is des Heren en Hij geeft u in onze macht."
In zijn stem lag een onbevreesde klank, en op zijn gezicht lag een blik van triomf en blijdschap. Deze toespraak, op heldere toon geuit, werd duidelijk verstaan door de duizenden die in slagorde stonden. De woede van Goliat bereikte zijn hoogtepunt. In zijn razernij schoof hij de helm die zijn voorhoofd beschermde, omhoog en rende toe op David om zich te wreken. De zoon van Isaï verwachtte zijn vijand. "Toen de Filistijn tot de aanval overging en al nader kwam, David tegemoet, haastte David zich en snelde op de slagorde toe, de Filistijn tegemoet, stak zijn hand in de tas, nam er een steen uit, slingerde die weg en trof de Filistijn tegen zijn voorhoofd, zodat de steen in zijn voorhoofd drong, en hij voorover ter aarde viel."
Beide legers stonden verbaasd. Ze waren er vast van overtuigd geweest dat David gedood zou worden. Maar toen de steen door de lucht suisde, recht op het doel af, zagen ze hoe de machtige krijgsman struikelde en zijn handen uitstak alsof hij verblind was. Hij wankelde en sloeg als een omgehouwen eik ter aarde. David bedacht zich geen ogenblik. Hij sprong op de gevelde gestalte van de Filistijn, en trok met beide handen het grote zwaard van Goliat. Even tevoren had de reus gesnoefd dat hij daarmee het hoofd van de jongeman van de romp zou scheiden en zijn lichaam aan de vogelen des hemels zou geven. Nu werd het omhoog geheven, en het hoofd van de snoever rolde van de romp, terwijl een juichkreet opsteeg uit de legerplaats van Israël.
De Filistijnen werden met schrik bevangen, en de verwarring die volgde, eindigde in een overhaaste vlucht. De triomfkreten van de Hebreeën weerklonken tussen de bergen, toen ze hun vluchtende vijanden achtervolgden; en ze "vervolgden de Filistijnen in de richting van Gat en tot aan de poorten van Ekron. En de verslagenen der Filistijnen lagen op de weg naar Saäraïm, tot Gat en tot Ekron. Daarna keerden de Israëlieten terug van de heftige achtervolging van de Filistijnen en plunderden hun legerplaats. En David nam het hoofd van de Filistijn en bracht het naar Jeruzalem, maar diens wapenen legde hij in zijn tent."
("Patriarchen en Profeten” E.G.White)