Simson (54)
Zie Richteren 13-16
Temidden van de algemene afval bleven Gods getrouwe aanbidders Hem smeken om de verlossing van Israël. Hoewel het scheen dat er geen antwoord kwam, hoewel jaar na jaar de hand van de verdrukker zwaar drukte op het land, was Gods voorzienigheid aan het werk om hulp te brengen. Reeds in de beginjaren van de Filistijnse verdrukking werd een kind geboren dat door God gebruikt zou worden om de macht van deze vijanden te vernederen.
Aan de rand van het gebergte ten oosten van de vlakten der Filistijnen lag het stadje Sora. Hier woonde het gezin van Manoach, uit de stam Dan, één van de weinige gezinnen die onder de algemene afval trouw waren gebleven aan Jehova. Aan de kinderloze vrouw van Manoach verscheen de Engel des Heren met de boodschap dat ze een zoon zou ontvangen, door wie God Israël zou verlossen. Met het oog hierop onderrichtte de Engel haar over haar leefwijze, en over de behandeling van het kind: "Dus neem u in acht en drink geen wijn of bedwelmende drank en eet niets onreins."
Vanaf zijn jeugd kreeg het kind dezelfde beperkingen opgelegd, met de toevoeging dat zijn haar niet afgeknipt mocht worden; want hij zou aan God gewijd worden vanaf zijn geboorte als een Nazireeër. De vrouw zocht haar man op, en vertelde van de Engel en diens boodschap. Bevreesd dat ze een fout zouden begaan in dit belangrijke werk dat hun was toevertrouwd, bad de man: "Moge de man Gods, die Gij gezonden hebt, nog eens tot ons komen en ons leren, wat wij met de jongen moeten doen, die geboren zal worden."
Toen de Engel weer verscheen, luidde de bezorgde vraag van Manoach: "Hoe moeten de leefwijze en het werk van de jongen zijn?" De reeds eerder gegeven raad werd herhaald: "De vrouw neme zich in acht voor alles, wat Ik haar genoemd heb. Zij mag niets eten, dat van de wijnstok afkomstig is; wijn of bedwelmende drank mag zij niet drinken en niets onreins eten. Zij moet alles in acht nemen, wat Ik haar geboden heb." God had een belangrijke opdracht voor het beloofde kind van Manoach en de gewoonten van moeder en kind werden nauwkeurig omschreven om hem geschikt te maken voor dit werk. "Zij mag geen wijn of bedwelmende drank drinken", had de Engel gezegd van de vrouw van Manoach, "en niets onreins eten. Ze moet alles in acht nemen, wat Ik haar geboden heb."
De gewoonten van de moeder zullen het kind ten goede of ten kwade beïnvloeden. Ze moet vaste beginselen hebben, en matigheid en zelfbeheersing beoefenen als het welzijn van haar kind haar ter harte gaat. Onverstandige raadgevers zullen bij de moeder erop aandringen toe te geven aan elk verlangen en elke ingeving, maar deze gedachten zijn onjuist en verkeerd. Op Gods bevel moet de moeder de uiterste zelfbeheersing beoefenen.
Vaders zowel als moeders dragen deze verantwoordelijkheid. Beide ouders dragen hun eigenschappen, zowel verstandelijk als geestelijk, hun aard en eetlust over op hun kinderen. Als gevolg van onmatigheid van de ouders schieten kinderen vaak tekort in lichaamskrachten en in verstandelijke en geestelijke krachten. Drankgebruikers en rokers kunnen en zullen hun onverzadigbare verlangens, hun vergiftigd bloed en geprikkelde zenuwen overdragen aan hun kinderen.
Mensen die zedeloos leven, dragen vaak hun zondige verlangens, zelfs afgrijselijke ziekten over als erfenis aan hun kinderen. En daar de kinderen minder kracht hebben dan de ouders om aan verleidingen weerstand te bieden, zinkt elke generatie dieper. Tot op zekere hoogte zijn ouders niet alleen verantwoordelijk voor de gewelddadige hartstochten en verkeerde eetlust van hun kinderen, maar ook voor de kwalen van duizenden kinderen die doof, blind, mismaakt of geestelijk gestoord worden geboren.
Elke vader en moeder zou zich moeten afvragen: "Wat zullen we doen met het kind dat we zullen krijgen?" De invloed op het kind vóór de geboorte wordt door velen over het hoofd gezien; maar het onderricht van de hemel aan deze Hebreeuwse ouders, dat tweemaal op uiterst nadrukkelijke wijze werd herhaald, toont aan hoe onze Schepper hierover denkt.
Het was niet voldoende dat het beloofde kind een goede erfenis van de ouders ontving. Deze moest opgevolgd worden door zorgvuldige opvoeding en het vormen van goede leefgewoonten. God had geboden dat de toekomstige richter en bevrijder van Israël vanaf zijn kinderjaren in de uiterste matigheid zou worden opgevoed. Hij zou vanaf zijn geboorte een Nazireeër zijn, en nooit wijn of sterke drank mogen drinken. De lessen van matigheid, zelfbeheersing en zelfverloochening moeten reeds aan kinderen worden onderwezen als ze nog in de wieg liggen.
Het verbod van de Engel omvatte alles wat onrein was. Het onderscheid tussen rein en onrein voedsel was niet zomaar een vormelijke en willekeurige instelling, maar was gegrond op gezondheidsbeginselen. De verbazingwekkende vitaliteit die duizenden jaren lang het joodse volk heeft gekenmerkt, is tot op zekere hoogte aan het naleven hiervan toe te schrijven. De matigheidsbeginselen gaan verder dan alleen het zich onthouden van sterke dranken.
Het gebruiken van prikkelende en onverteerbare voedingsmiddelen is vaak even nadelig voor de gezondheid, en legt in vele gevallen de basis voor dronkenschap. Ware matigheid onderwijst ons, dat we alles moeten nalaten wat nadelig is, en alleen datgene moeten gebruiken wat gezond is. Weinigen beseffen in hoeverre hun eetgewoonten te maken hebben met hun gezondheid, hun karakter, hun bruikbaarheid in deze wereld, en hun eeuwige bestemming. De eetlust moet altijd ondergeschikt zijn aan zedelijke en verstandelijke krachten. Het lichaam moet de geest dienen, niet omgekeerd.
Gods belofte aan Manoach werd te zijner tijd vervuld door de geboorte van een zoon, die de naam Simson droeg. Toen de jongen opgroeide, bleek dat hij beschikte over buitengewone lichaamskrachten. Simson en zijn ouders begrepen echter heel goed, dat dit niet het gevolg was van zijn sterke spieren, maar van het feit, dat hij een Nazireeër was, dat gesymboliseerd werd door zijn lange haar.
Als Simson even trouw aan Gods geboden was geweest als zijn ouders dat waren, zou zijn toekomst edeler en gelukkiger zijn geweest. Maar de omgang met afgodendienaars bedierf hem. Daar het stadje Sora niet ver van het land der Filistijnen lag, ging Simson vriendschappelijk met hen om. Zo ontstonden in zijn jeugd vriendschapsbanden waarvan de invloed zijn hele leven verduisterden. Een meisje in de Filistijnse stad Timna won Simsons genegenheid, en hij besloot met haar te trouwen. Zijn godvrezende ouders, die trachtten hem van dit voornemen af te brengen, kregen ten antwoord: "Zij bevalt mij." Tenslotte gaven de ouders toe aan zijn verlangens, en het huwelijk vond plaats.
Juist bij het bereiken van de mannelijke leeftijd, de tijd dat hij aan zijn goddelijke zending gehoor moest geven - de tijd dat hij meer dan ooit trouw had moeten zijn aan God - verbond Simson zich met de vijanden van Israël. Hij vroeg zich niet af of hij God beter verheerlijken kon door zijn verbintenis met het voorwerp van zijn liefde, of dat hij zich daar plaatste waar hij niet kon beantwoorden aan het doel dat door zijn leven bereikt kon worden. Aan allen die in de eerste plaats trachten God te eren, heeft Hij wijsheid beloofd; maar er is geen belofte voor hen die erop uit zijn zichzelf te behagen.
Hoevelen gaan de weg die Simson volgde! Hoe dikwijls vinden huwelijken plaats tussen gelovigen en ongelovigen, omdat alleen gehoor wordt gegeven aan genegenheid bij het kiezen van man of vrouw! Beide partijen vragen God niet om raad en hebben zijn eer niet op het oog. Het christendom zou zijn invloed moeten doen gelden op de huwelijksband, maar heel vaak zijn de drijfveren die tot deze verbintenis leiden, niet in overeenstemming met christelijke beginselen.
Satan tracht steeds zijn greep op Gods volk te verstevigen door hen ertoe te brengen een verbintenis aan te gaan met zijn onderdanen; en om dit te bereiken wekt hij ongeheiligde hartstochten op in het gemoed. De Here heeft echter duidelijk verklaard in Zijn Woord dat Zijn volk zich niet mag verbinden met hen die Hem niet liefhebben. "Welke overeenstemming is ertussen Christus en Belial, of welk deel heeft een gelovige samen met een ongelovige? Welke gemeenschappelijke grondslag heeft de tempel Gods met de afgoden?" 2 Corinthiërs 6:15,16
Tijdens de bruiloft kwam Simson in nauw contact met hen die de God van Israël haatten. Wie vrijwillig zo'n verbintenis aangaat, zal het noodzakelijk achten om tot op zekere hoogte in te stemmen met de gewoonten en gebruiken van zijn metgezellen. De tijd die op deze wijze wordt doorgebracht, is erger dan verknoeid. Gedachten worden gekoesterd en woorden gesproken die ertoe leiden dat beginselen worden prijsgegeven en de krachten van de ziel worden verzwakt.
De vrouw, om wie Simson Gods gebod had overtreden, bleek ontrouw jegens haar man nog voor de bruiloft voorbij was. Verontwaardigd over haar trouweloosheid verliet Simson haar voor enige tijd en ging terug naar zijn huis te Sora. Toen hij eindelijk terugkeerde naar zijn bruid, was ze de vrouw van een ander geworden. Hij nam wraak door alle velden en wijngaarden van de Filistijnen te verwoesten, waarvoor ze haar ter dood brachten, hoewel het feit dat ze haar man bedrogen had, aan deze Filistijnen was te wijten. Simson had reeds bewijzen geleverd van zijn buitengewone kracht door het doden van een jonge leeuw met zijn blote handen, en door het doden van dertig mannen uit Askelon. Nu viel hij, woedend over de verraderlijke moord op zijn vrouw, de Filistijnen aan en sloeg hen met een grote slag. Toen zocht hij een schuilplaats voor zijn vijanden en trok zich terug naar de rots Etam, op het grondgebied van de stam van Juda.
Hij werd echter achtervolgd door een sterke macht, en de inwoners van Juda stemden laaghartig erin toe hem uit te leveren aan zijn vijanden. Drieduizend mannen uit Juda zochten hem op. Ondanks hun grote overmacht zouden ze dit niet gewaagd hebben als ze niet overtuigd waren geweest van het feit dat hij zijn landslieden niets zou aandoen. Simson stemde toe zich te laten binden om aan de Filistijnen te worden uitgeleverd, maar eiste eerst de belofte van de mannen van Juda dat ze hem niet zouden aanvallen, daar hij anders gedwongen zou zijn hen te doden. Hij liet zich binden met twee nieuwe touwen en werd onder luid gejuich der Filistijnen in hun legerplaats gebracht. Maar nog terwijl hun juichkreten weerklonken kwam de Geest des Heren machtig op hem. Hij verbrak de sterke touwen alsof het vlas was dat verschroeid was. Toen greep hij het eerste wapen dat bij de hand was, dat, ofschoon maar een ezelskinnebak, een dodelijker uitwerking kreeg dan zwaard of speer, en sloeg de Filistijnen tot ze in ontzetting op de vlucht sloegen, met achterlating van duizend doden op het veld. Als de Israëlieten achter Simson hadden gestaan en hem gevolgd waren na deze overwinning, zouden ze zich op dat ogenblik bevrijd hebben van de macht der verdrukkers. Maar ze waren moedeloos en lafhartig geworden. Ze hadden nagelaten wat God hun geboden had, - de heidenen te verdrijven - en in plaats daarvan hun zeden en gebruiken overgenomen, hun wreedheid verdragen en zelfs hun onrecht goedgekeurd, zolang dit niet tegen henzelf was gericht. Als ze onder de macht van de verdrukker werden gebracht, legden ze zich rustig neer onder deze ontaardende vernedering, wat niet nodig was geweest als ze God hadden gehoorzaamd. Zelfs toen de Here een bevrijder verwekte, kozen ze dikwijls de kant van hun vijanden en lieten hem in de steek.
Na Simsons overwinning maakten de Israëlieten hem tot richter, en hij bestuurde Israël twintig jaar. De ene verkeerde stap baant echter de weg voor de volgende stap. Simson had Gods gebod overtreden door een vrouw uit de Filistijnen te nemen, en weer waagde hij zich onder zijn doodsvijanden, om toe te geven aan een ongeoorloofde hartstocht. In vertrouwen op zijn grote kracht, waarvoor de Filistijnen zo'n vrees koesterden, ging hij onverschrokken naar Gaza, om daar een hoer op te zoeken. De inwoners van de stad hoorden van zijn aanwezigheid, en wilden zich maar al te graag wreken. Hun vijand was veilig opgesloten binnen de sterke muren van hun stad; ze waren zeker van hun prooi en wachtten slechts tot de morgen aanbrak om hem gevangen te nemen. Midden in de nacht werd Simson wakker. Zijn geweten klaagde hem aan, toen hij eraan dacht dat hij zijn gelofte als Nazireeër gebroken had. Maar ondanks zijn zonde had God hem niet verlaten. Zijn reuzenkracht diende opnieuw om hem te redden. Hij ging naar de stadspoort, rukte deze uit haar hengsels en droeg ze met deurposten en grendels boven op een heuvel op weg naar Hebron.
Maar zelfs deze ontsnapping op het laatste moment betekende voor hem geen halt op zijn zondige levensweg. Hij waagde zich niet meer onder de Filistijnen, maar zocht toch nog het zingenot, dat tenslotte zijn ondergang zou zijn. "Hij vatte liefde op voor een vrouw in het dal Sorek", niet ver van zijn geboorteplaats. Haar naam was Delila, "de vernietigster". Het dal Sorek stond bekend om zijn wijngaarden; ook dit was een gevaar voor de onstandvastige Nazireeër, die reeds wijn had gebruikt, en daardoor nog een band had verbroken die hem met reinheid en met God verbond. De Filistijnen letten scherp op hetgeen hun vijand deed, en toen hij zich verlaagde tot deze nieuwe verbintenis, besloten ze om Delila te gebruiken voor het bereiken van hun doel: zijn ondergang.
Een afvaardiging, die bestond uit bestuurders van elke Filistijnse provincie, werd naar het dal Sorek gezonden. Ze durfden hem niet te grijpen zolang hij in het bezit was van zijn grote kracht, maar wilden, indien mogelijk, te weten zien te komen wat het geheim van deze kracht was. Daartoe kochten ze Delila om, met het verzoek het hun bekend te maken als ze het wist.
Toen de verleidster Simson kwelde met haar vragen, bedroog hij haar door te zeggen dat hij zo zwak zou zijn als andere mensen als men zekere dingen probeerde. Als ze de proef nam, ontdekte ze zijn bedrog. Ze beschuldigde hem van oneerlijkheid door te zeggen: "Hoe kunt gij zeggen: Ik heb u lief, terwijl uw hart mij niet toebehoort? Nu hebt gij mij reeds driemaal bedrogen en mij niet verteld, waardoor uw kracht zo groot is." Driemaal had Simson een duidelijk bewijs gehad dat de Filistijnen samenspanden met deze verleidster om hem ten onder te brengen; maar als haar voornemen mislukte, deed ze de hele zaak af als een grap, en verbande hij de vrees uit zijn hart.
Dag aan dag viel Delila hem lastig, tot zijn ziel "ongeduldig werd tot stervens toe"; toch werd hij door een geheimzinnige macht aan haar gebonden. Tenslotte gaf Simson toe en maakte haar zijn geheim bekend: "Geen scheermes is ooit op mijn hoofd gekomen, want van de moederschoot af ben ik een Nazireeër Gods. Indien ik geschoren werd, zou mijn kracht van mij wijken, en ik zou machteloos wezen en gelijk aan ieder ander mens." Onmiddellijk werd een boodschapper gezonden naar de vorsten der Filistijnen, met het bericht dat ze zonder uitstel moesten komen. Terwijl de strijder sliep, werd de zware haardos afgeknipt. Toen riep ze, zoals ze driemaal eerder had gedaan: "De Filistijnen over u, Simson!" Plotseling ontwaakte hij, en meende evenals tevoren zijn kracht te gebruiken om hen te vernietigen; maar alle kracht was geweken uit zijn armen, en hij besefte dat de Here van hem geweken was.
Toen zijn haar was afgeschoren, begon Delila hem te plagen en hem pijn te doen, om zo zijn kracht te beproeven; want de Filistijnen waagden het niet hem te naderen eer ze er zeker van waren dat zijn kracht verdwenen was. Toen grepen ze hem, en nadat ze hem de ogen hadden uitgestoken, brachten ze hem naar Gaza. Hier werd hij geboeid in hun gevangenis geworpen, en veroordeeld tot zware arbeid. Wat een verandering voor hem, die richter en voorvechter van Israël was geweest - nu zwak, blind, gevangen, verlaagd tot de geringste dienst!
Geleidelijk had hij de voorwaarden, verbonden aan zijn heilige roeping, overtreden. God had lang geduld met hem gehad; maar toen hij zich zodanig aan de zonde overgaf, dat hij zijn geheim verried, verliet God hem. Zijn kracht was niet verborgen in zijn lange haar, maar dit was een teken van zijn trouw aan God; en toen dit symbool werd opgeofferd aan het toegeven aan zijn lusten, gingen de zegeningen, waarvan dit een teken was, ook verloren.
In lijden en vernedering een mikpunt van spot voor de Filistijnen, leerde Simson zijn zwakheid beter kennen dan ooit tevoren; en zijn beproevingen brachten hem tot inkeer. Naarmate zijn haar groeide, keerde zijn kracht geleidelijk terug; maar zijn vijanden, die hem als een geboeide en hulpeloze gevangene beschouwden, koesterden geen achterdocht. De Filistijnen schreven hun overwinning toe aan hun goden; en uitdagend bespotten ze de God van Israël. Een feest werd gevierd ter ere van Dagon, de visgod, "de beschermer der zee."
Uit heel het land der Filistijnen kwamen de inwoners met hun vorsten samen. Tal van aanbidders vulden de grote tempel en de galerijen rond het dak. Het was een toneel van feestelijkheid en plezier. Vol praal werd de offerdienst gehouden, gevolgd door muziek en dansen. Toen werd, als kroonstuk van Dagons macht, Simson binnengebracht. Kreten van verrukking begroetten zijn verschijning. Het volk en zijn oversten spotten met zijn ellende, en aanbaden de god die de verwoester van hun land in hun macht had gegeven.
Na een tijd vroeg Simson, alsof hij vermoeid was, toestemming om tegen de beide middelste pilaren te mogen leunen, die het dak van de tempel ondersteunden. Daar bad hij een stil gebed: "Here, Here, gedenk toch mijner en maak mij nog slechts ditmaal sterk, o God; opdat ik mij met één wraak voor mijn beide ogen op de Filistijnen wreke." Met deze woorden omvatte hij de beide pilaren met zijn machtige armen; en onder de uitroep: "Dat ik met de Filistijnen sterve!" boog hij zich, en het dak stortte in, waardoor op eenmaal die grote menigte werd verpletterd. "De doden die hij in zijn sterven gedood heeft, waren talrijker dan die hij in zijn leven gedood had."
De afgod werd samen met zijn aanbidders, priester en boer, krijgsman en edelman, begraven onder de puinhopen van Dagons tempel. Onder hen was de reuzengestalte van hem die door God was uitgekozen de bevrijder van Zijn volk te zijn. Berichten van deze ramp bereikten het land Israël, en de verwanten van Simson kwamen uit hun heuvels en redden het lichaam van de gevallen held. Ze "voerden hem mee en begroeven hem tussen Sora en Estaol in het graf van zijn vader Manoach."
Gods belofte, dat Hij door Simson zou beginnen Israël uit de handen der Filistijnen te verlossen, was in vervulling gegaan; maar hoe somber en verschrikkelijk is het verslag van dat leven, dat tot lof van God en heerlijkheid van het volk had kunnen zijn! Als Simson trouw was geweest aan zijn goddelijke zending, zou God Zijn doel vervuld hebben tot Zijn eer en verheffing. Maar hij bezweek voor de verleiding en toonde zich het in hem gestelde vertrouwen onwaardig, en zijn zending werd vervuld door zijn nederlaag, slavernij en dood.
In lichamelijk opzicht was Simson de sterkste man op aarde; maar wat zelfbeheersing, oprechtheid en vastheid van karakter aangaat, was hij een van de zwaksten. Velen houden sterke hartstochten ten onrechte voor een sterk karakter, maar in werkelijkheid is iemand die zich door zijn hartstochten laat beheersen, een zwakkeling. De ware grootheid van een mens wordt afgemeten naar de kracht van de gevoelens die hij beheerst, niet naar de gevoelens waardoor hij beheerst wordt.
God had voorzieningen getroffen voor Simson, zodat hij in staat was het werk te doen waarvoor God hem had bestemd. Bij het begin van zijn leven had hij alle mogelijke voorrechten voor lichaamskracht, verstandelijke kracht en zedelijke reinheid. Maar door de invloed van slechte metgezellen liet hij zijn greep op God, de enige beveiliging van de mens, los en werd door het kwaad meegesleurd. Zij die op het pad der plicht met verzoeking in aanraking komen, kunnen verzekerd zijn dat God hen wil beschermen; maar als iemand zich opzettelijk blootstelt aan verleiding, zal hij vroeg of laat vallen.
Satan doet zijn uiterste best om juist hen die door God bedoeld zijn als werktuigen voor een bijzonder werk, te doen afdwalen. Hij valt ons aan op onze zwakke punten, en probeert door de gebreken in het karakter zeggenschap over de gehele mens te krijgen; en hij weet dat hij zal slagen als men vasthoudt aan deze gebreken. Niemand behoeft echter de nederlaag te lijden. De mens wordt niet aan zichzelf overgelaten in zijn strijd tegen de macht van het kwaad. Hulp is nabij en staat ter beschikking van iedere ziel die er werkelijk naar verlangt. Engelen van God, die opklimmen en neerdalen langs de ladder die Jakob in zijn droom zag, zullen iedereen helpen die dat wil, om op te klimmen naar de hoogste hemel. ("Patriarchen en Profeten” E.G.White)