God zorg voor de armen (51)
Om de bijeenkomsten van het volk voor godsdienstige vergaderingen te bevorderen, en ook om voor de armen te zorgen, werd een tweede tiende van alle inkomsten gevraagd. Voor de eerste tiende had de Here gezegd: "Ik geef hun [de Levieten] alle tienden in Israël als erfdeel." Numeri 18.21
Maar van de tweede tiende had Hij gezegd: "Gij zult voor het aangezicht van de Here, uw God, in de plaats die Hij verkiezen zal om Zijn naam daar te doen wonen, eten de tiende van uw koren, uw most en uw olie, en de eerstelingen van uw runderen en van uw kleinvee, opdat gij de Here, uw God, uw leven lang leert vrezen." Deuteronomium 14:23,29; 16:11-14 Deze tiende, ofwel een gelijkwaardig bedrag in geld, moesten ze twee jaar achtereen brengen naar de plaats waar het heiligdom zich bevond. Nadat ze God een dankoffer hadden gebracht, en aan de priester een deel hadden afgedragen, moesten de offeraars de rest besteden aan een godsdienstige feestmaaltijd, waaraan de Leviet, de vreemdeling, de wees, en de weduwe, moest deelnemen. Zo werden de dankoffers en de feestmaaltijden bij de jaarlijkse feesten geregeld, en kwamen de mensen in aanraking met de priesters en Levieten, om onderricht en bemoediging in het dienen van God te ontvangen.
Elk derde jaar echter werd deze tweede tiende thuis besteed aan het onderhoud van de Leviet en van de arme, zoals Mozes had gezegd: "Opdat zij eten en zich verzadigen in uw steden." Deuteronomium 26:12 Deze tiende verschafte een fonds voor liefdadige doeleinden.
Voor de armen werd nog verder gezorgd. Behalve het erkennen van Gods aanspraken, worden de wetten van Mozes vooral gekenmerkt door de vrijgevige, liefderijke en gastvrije geest, geopenbaard jegens de armen. Hoewel God beloofd had dat Hij Zijn volk rijk zou zegenen, was het niet Zijn bedoeling dat armoede onder hen geheel en al onbekend zou zijn. Hij had gezegd dat de armen altijd bij hen zouden zijn. Er zouden onder Zijn volk altijd mensen zijn die behoefte zouden hebben aan medeleven, liefde en weldadigheid. Evenals nu, was men onderworpen aan ziekte, tegenslag en het verlies van bezittingen, zolang ze echter de aanwijzingen volgden die God gegeven had, zouden er geen bedelaars of mensen die honger hadden in hun midden zijn.
Gods wet verschafte aan de armen een bepaald gedeelte van de opbrengst van de bodem. Als iemand honger had, mocht hij naar de akker of naar de wijngaard van zijn buurman gaan, en graan of vruchten eten tot hij geen honger meer had. Op grond van dit gebruik plukten de discipelen aren en aten het koren, toen zij op een sabbatdag door het gezaaide gingen.
Datgene wat na de oogst achterbleef op de akker of in de wijngaard, was voor de armen. "Wanneer gij de oogst op uw akker binnenhaalt", had Mozes gezegd, "en een garve op de akker vergeet, dan zult gij niet teruggaan om die weg te halen... Wanneer gij uw olijven afslaat, zult gij de takken niet nog eens afzoeken... Wanneer gij de oogst van uw wijngaard inzamelt, zult gij niet nog eens een nalezing houden; voor de vreemdeling, de wees en de weduwe zal dit zijn. Gij zult gedenken, dat gij in het land Egypte slaaf geweest zijt." Deuteronomium 24:19-22; Leviticus 19:9,10
Elk zevende jaar werd er voor de armen bijzonder gezorgd. Het sabbatjaar, zoals het genoemd werd, begon na de oogst. In de zaaitijd, die op de oogst volgde, mocht het volk niet zaaien; ze moesten niets doen aan de wijngaarden en geen oogst verwachten. Van datgene wat het land vanzelf voorbracht, mochten ze eten, maar ze moesten er niets van opslaan in hun schuren. De opbrengst van dat jaar was voor de vreemdeling, de wees en de weduwe, zelfs voor de dieren van het veld. Exodus 23:10,11; Leviticus 25:5
Maar als het land in normale omstandigheden genoeg voortbracht voor de noden van het volk, hoe moesten ze dan bestaan in het jaar waarin geen oogst werd binnengehaald? Hiervoor had God ruimschoots voorzieningen getroffen. "Ik zal Mijn zegen in het zesde jaar over u gebieden," had Hij gezegd, "dat het u een opbrengst geve voor drie jaren. In het achtste jaar zult gij zaaien, maar van de vorige oogst eten, tot het negende jaar; totdat de oogst daarvan binnenkomt, zult gij van de vorige eten." Leviticus 25:21,22
Het waarnemen van het sabbatjaar moest een zegen zijn voor het land en voor het volk. De grond, die een seizoen lang niet bewerkt werd, zou later des te overvloediger voortbrengen. Het volk was vrij van de arbeid op het land; en hoewel er verschillende werkzaamheden waren te doen in deze tijd, hadden allen meer vrijheid, zodat ze gelegenheid hadden nieuwe krachten op te doen voor het werk in de komende jaren. Ze hadden meer tijd voor nadenken en bidden, voor de studie van de leerstellingen en geboden des Heren, en voor het onderrichten van hun gezinnen.
In het sabbatjaar moest de Hebreeuwse slaaf in vrijheid gesteld worden en hij mocht niet ledig worden heengezonden. Gods bevel was: "Wanneer gij hem vrij laat weggaan, zult gij hem niet met lege handen laten gaan. Gij zult hem met mildheid meegeven van uw kleinvee, van uw dorsvloer en uw perskuip; van datgene waarmee de Here, uw God, u gezegend heeft, zult gij hem geven." Deuteronomium 15.13,14
Het daggeld van de arbeider moest prompt betaald worden: "Gij zult de arme, behoeftige dagloner niet hard behandelen, hetzij hij behoort tot uw broeders, hetzij tot de vreemdelingen, die zich in uw land, in uw steden zullen bevinden... Op de dag zelf zult gij zijn loon uitbetalen, de zon mag daarover niet ondergaan, omdat hij behoeftig is en er dus naar uitziet." Deuteronomium 24:14,15
Bijzondere aanwijzingen werden gegeven over de behandeling van hen die aan hun meesters ontvlucht waren: "Gij zult een slaaf, die van zijn meester naar u gevlucht is, niet aan zijn meester uitleveren; bij u, in uw midden, mag hij blijven waar hij verkiest, in één uwer steden, waar het hem goeddunkt; gij zult hem niet hard behandelen." Deuteronomium 23:15,16
Voor de armen was het zevende jaar een jaar waarin hun schulden werden kwijtgescholden. De Hebreeën moesten altijd klaarstaan hun behoeftige broeders te helpen door hun geld te lenen zonder rente te vragen. Van een arme woeker te nemen was nadrukkelijk verboden: "Wanneer uw broeder verarmd en zich bij u niet meer staande kan houden, dan zult gij hem - vreemdeling en bijwoner - ondersteunen, opdat hij bij u in het leven blijve.
Gij zult geen rente of winst van hem nemen, maar gij zult voor uw God vrezen, opdat uw broeder bij u in het leven blijve. Gij zult hem uw geld niet op rente geven noch uw voedsel tegen winst." Als de schuld in het jaar der vrijlating nog niet betaald was, kon deze niet meer opgeëist worden.
Het volk werd met nadruk gewaarschuwd tegen het onthouden van hun hulp aan hun broeders op grond hiervan: "Wanneer er onder u een arme mocht zijn, een van uw broeders,... dan zult gij uw hart niet verstokken noch uw hand gesloten houden voor uw arme broeder... Neem u ervoor in acht, dat in uw hart niet de lage gedachte opkomt: het zevende jaar, het jaar der kwijtschelding, nadert - waardoor gij onbarmhartig wordt jegens uw broeder, en gij hem niets geeft, zodat hij tegen u tot de Here roept en gij u bezondigt... Want armen zullen nooit in het land ontbreken; daarom gebied Ik u aldus: Gij zult uw hand wijd openen voor uw broeder, voor de ellendige en de arme in uw land", "en hem met mildheid lenen, voldoende voor wat hem ontbreekt." Leviticus 25:35-37; Deuteronomium 15:7-9,11,8
Niemand behoefde bang te zijn dat zijn vrijgevigheid hem tot de bedelstaf zou brengen. Gehoorzaamheid aan Gods geboden zou zeker voorspoed brengen. "Gij zult aan vele volken lenen", had God gezegd, "maar zelf zult gij niet ter leen ontvangen; gij zult over vele volken heersen, maar over u zullen zij niet heersen." Deuteronomium 15:6
Na zeven jaarsabbatten - zeven maal zeven jaar - kwam het grote jaar der bevrijding - het jubeljaar. "Dan zult gij de bazuin doen rondgaan door uw ganse land. Gij zult het vijftigste jaar heiligen en vrijheid in het land afkondigen voor al zijn bewoners, een jubeljaar zal het voor u zijn, dan zal ieder van u tot zijn bezitting en tot zijn geslacht terugkeren." Leviticus 25:9,10
Op de tiende dag van de zevende maand, op de Verzoendag, zou de bazuin van het jubeljaar geblazen worden. In heel het land, waar ook maar joden woonden, werd het geluid gehoord, en werden alle kinderen van Jakob opgeroepen om het jaar der vrijheid te verwelkomen. Op de Grote Verzoendag werd verzoening gedaan voor alle zonden van geheel Israël, en vol blijdschap verwelkomden de mensen het jubeljaar.
Evenals in het sabbatjaar mocht het land niet bezaaid of geoogst worden, en de opbrengst ervan werd beschouwd als het rechtmatig bezit van de armen. Bepaalde klassen Hebreeuwse slaven - allen die niet vrijgelaten waren in het sabbatjaar - werden nu vrijgelaten. Maar wat het jubeljaar vooral kenmerkte, was de teruggave van alle bezittingen aan de oorspronkelijke eigenaars. Op Gods bevel was het land door het lot verdeeld. Na deze verdeling mocht niemand zijn bezit verhandelen. Ook mocht hij zijn land niet verkopen, tenzij armoede hem daartoe dwong, en als hij of een van zijn verwanten het wilde terugkopen, mocht de koper dit verzoek niet afslaan; en als het niet teruggekocht werd, zou de koper het tijdens het jubeljaar moeten teruggeven aan de eerste eigenaar.
De Here had aan Israël gezegd: "Het land zal niet voor altijd verkocht worden, want het land is van Mij, en gij zijt vreemdelingen en bijwoners bij Mij." Leviticus 25:23
Het volk moest doordrongen zijn van het feit dat het Gods land was, wat ze een tijd lang mochten bezitten; dat Hij de rechtmatige Eigenaar was, en dat Hij bijzondere voorzieningen getroffen had voor de armen en ongelukkigen. Allen moesten zich bewust zijn dat de armen evenveel recht hebben op een plaats in Gods wereld als de rijken. Deze voorzieningen trof God, onze barmhartige Schepper, om het lijden te verlichten, een straal van hoop te doen schijnen, een lichtstaal te brengen in het leven van hen die verlaten en verdrietig waren.
De Here wilde dat de buitensporige liefde voor bezittingen en macht een halt toeroepen. Groot kwaad zou het gevolg zijn van het verzamelen van rijkdommen door één bepaalde klasse, terwijl anderen armoede leden. Als er geen beperking was, zou de macht van de rijken een monopolie worden, en zouden de armen, die in Gods oog evenveel waarde hadden, door hun welgestelde broeders behandeld worden als minderwaardig. Dit gevoel van verdrukking zou de armen in opstand brengen. Er zou een gevoel van wanhoop en bitterheid ontstaan, waardoor ten slotte de maatschappij zou ontaarden en de deur geopend zou worden voor alle mogelijke misdaden. De bepalingen die God had vastgesteld, waren bedoeld om sociale gelijkheid aan te moedigen. De voorzieningen van het sabbat- en het jubeljaar zouden in grote mate rechtzetten wat gedurende de tussenliggende jaren in sociaal en politiek opzicht verkeerd was gegaan.
Deze maatregelen waren bedoeld om zowel rijken als de armen te zegenen. Ze zouden hebzucht en een streven naar zelfverheffing tegengaan, en een geest van weldadigheid kweken; en door goedwillende gevoelens en vertrouwen te kweken tussen alle klassen zou maatschappelijke orde en openbaar gezag bevorderd worden. Wij zijn allen nauw met elkander verbonden, en wat we kunnen doen om anderen goed te doen en te verheffen, zal zijn terugslag hebben in zegen op ons eigen leven. De wet van wederzijdse afhankelijkheid geldt voor heel de maatschappij. De armen zijn niet minder afhankelijk van de rijken dan omgekeerd ook het geval is. Terwijl de ene klasse deelt in de zegeningen, die God gegeven heeft, heeft de andere klasse het nodig dat ze gebruik kan maken van de trouwe dienst, het verstand en de spieren, die het kapitaal vormen van de armen.
Rijke zegeningen waren beloofd aan Israël op voorwaarde van gehoorzaamheid aan Gods aanwijzingen. "Ik zal u te rechter tijd uw regens geven," had Hij gezegd, "zodat het land zijn opbrengst geeft en het geboomte des velds zijn vrucht draagt; de dorstijd zal bij u duren tot de wijnoogst, en de wijnoogst tot de zaaitijd; gij zult uw brood eten tot verzadiging en veilig in uw land wonen. En Ik zal vrede in het land geven, zodat gij nederliggen zult, zonder dat iemand u opschrikt; Ik zal de wilde dieren uit het land uitroeien, en het zwaard zal uw land niet teisteren... Ik zal in uw midden wandelen en u tot een God zijn en gij zult Mij tot een volk zijn.…. Maar indien gij naar Mij niet luistert en al deze geboden niet doet... En Mijn verbond verbreekt, ...zult gij tevergeefs uw zaad zaaien, want uw vijanden zullen het eten. Ik zal Mijn aangezicht tegen u keren, zodat gij voor uw vijanden geslagen zult worden, en die u haten, zullen over u heersen, en gij zult vluchten, zonder dat iemand u vervolgt." Leviticus 26:4-17
Met groot enthousiasme staan velen de mening voor dat allen eenzelfde aandeel in Gods zegeningen moeten hebben. Maar dit was niet de bedoeling van de Schepper. Verschil van standen is één van de middelen waardoor God het karakter wil beproeven en ontwikkelen. Toch is het ook Zijn wens dat allen die wereldse goederen hebben, zich alleen rentmeesters daarvan zullen beschouwen, aan wie middelen zijn toevertrouwd om deze te gebruiken voor het welzijn van behoeftigen en lijdenden.
Christus heeft gezegd dat we de armen altijd met ons zullen hebben, en Hij verenigd Zijn belangen met die van Zijn lijdend volk. Het hart van de Verlosser voelt mee met de armste en nederigste van Zijn kinderen op aarde. Hij zegt ons dat ze Zijn vertegenwoordigers op aarde zijn. Hij heeft ze in ons midden geplaatst om in ons hart de liefde te wekken die Hij gevoeld voor de lijdenden en de verdrukten. Medelijden en goedheid die aan hen bewezen worden, beschouwt Christus alsof dit Hem wordt aangedaan. Elke daad van wreedheid of nalatigheid jegens hen wordt gezien alsof dit Christus wordt aangedaan.
Als de wet die God gegeven had voor het welzijn van de armen, altijd gehoorzaamd was, hoe geheel anders zou dan de tegenwoordige toestand op zedelijk, geestelijk en stoffelijk gebied zijn! Zelfzucht en eigenbelang zouden niet op een wijze geopenbaard worden als nu het geval is, maar iedereen zou rekening houden met het geluk en het welzijn van anderen; en gebrek, zoals nu in vele landen gezien wordt, zou niet bestaan.
De beginselen die God gegeven heeft, zouden het vreselijk kwaad verhinderd hebben dat altijd geleid heeft tot de verdrukking van de armen, en tot de achterdocht en de haat der armen ten opzichte van de rijken. Terwijl ze het opeenhopen van rijkdommen zouden tegengaan, en verhinderen dat men zich te buiten zou gaan aan onbeperkte weelde, zouden ze tevens de onkunde en ontaarding hebben verhinderd van talloos velen die nu onderbetaald worden om deze enorme fortuinen op te bouwen. Ze zouden een vreedzame oplossing brengen voor de problemen die nu de wereld dreigen te vullen met wanorde en bloedvergieten.
("Patriarchen en Profeten” E.G.White)