Het afscheid van Josua (49)
Zie Jozua 23 en 24
Toen de veroveringsoorlogen geëindigd waren, had Jozua zich teruggetrokken in de vreedzame omgeving van zijn huis in Timnat-Serach. "Lange tijd, nadat de Here Israël rust gegeven had van al zijn vijanden aan alle zijden, ...riep Jozua geheel Israël, zijn oudsten, zijn hoofden, zijn rechters en zijn opzieners samen."
Er waren enkelen jaren voorbijgegaan sedert het volk zich gevestigd had, en reeds waren dezelfde zonden merkbaar die vroeger Gods oordelen over Israël hadden gebracht. Toen Jozua voelde, hoe de gebreken van de ouderdom hem begonnen te kwellen, en hij tot het besef kwam dat zijn werk spoedig afgelopen zou zijn, werd hij vervuld met zorg voor de toekomst van zijn volk. Met meer dan vaderlijke zorg richtte hij zich tot hen, toen ze om hem heen stonden. "Zelf hebt gij gezien", zei hij, "al wat de Here, uw God, al deze volken gedaan heeft, om uwentwil. Want de Here, uw God, heeft zelf voor u gestreden." Hoewel de Kanaänieten onderworpen waren, bezaten ze nog een aanzienlijk gedeelte van het land, en Jozua vermaande zijn volk om zich niet in stille gerustheid te vestigen en het gebod des Heren, om deze afgodische volken uit te roeien, naast zich neer te leggen.
Over het algemeen genomen maakten de Israëlieten niet veel haast met het uitdrijven van de heidenen. De stammen waren uiteengegaan naar hun verschillende bezittingen, het leger was ontbonden, en het werd als een moeilijke en twijfelachtige zaak beschouwd de oorlog te hernieuwen. Maar Jozua zei:
"De Here, uw God zelf zal hen voor u uitjagen en hen voor u wegdrijven, en gij zult hun land in bezit nemen, zoals de Here, uw God, u heeft toegezegd. Weest zeer standvastig in het onderhouden en volbrengen van alles wat geschreven staat in het wetboek van Mozes, opdat gij daarvan niet afwijkt naar rechts of links."
Jozua deed een beroep op het volk, dat zij zelf getuigen waren geweest van het feit dat God, voor zover zij aan de voorwaarden hadden voldaan, getrouw Zijn beloften aan hen in vervulling had doen gaan. "Erkent nu met geheel uw hart en geheel uw ziel, dat niet één van alle goede beloften die de Here, uw God, u gegeven heeft, onvervuld gebleven is." Hij zei hen dat de Here ook Zijn dreigingen zou waarmaken, zoals Hij Zijn beloften had gehouden.
"Maar zoals al het goede over u gekomen is, dat de Here, uw God, u beloofd heeft, zo zal de Here alle kwaad over u brengen, totdat Hij u verdelgt zal hebben uit dit goede land... Wanneer gij het verbond schendt... zal de toorn des Heren tegen u ontbranden en gij zult welhaast vergaan uit het goede land dat Hij u gegeven heeft."
Satan misleidt velen met de schoonklinkende theorie dat Gods liefde voor Zijn volk zó groot is, dat Hij de zonde in hen zal verontschuldigen; hij doet het voorkomen dat Gods dreigingen een bepaald doel dienen in Zijn bestuur, en dat ze nooit letterlijk vervuld zullen worden. Maar in Zijn handelwijze met Zijn schepselen heeft God de beginselen van gerechtigheid gehandhaafd, door de zonde in haar ware aard te tonen - door te laten zien dat het gevolg ervan ellende en dood is.
Onvoorwaardelijke vergiffenis van zonden heeft nooit bestaan en zal ook nooit bestaan. Zulk een vergiffenis zou betekenen dat de beginselen van gerechtigheid, die de grondslagen vormen van Gods gezag, worden losgelaten. De zondeloze werelden zouden ontsteld zijn. God heeft steeds gewezen op de gevolgen van de zonde, en als men geen acht zou slaan op deze waarschuwingen, en deze niet in vervulling zouden gaan, hoe zouden we dan verzekerd kunnen zijn van de vervulling van Zijn beloften? Deze zogenaamde goedertierenheid die gerechtigheid terzijde schuift, is geen goedertierenheid maar zwakheid.
God schenkt het leven. Vanaf het begin waren Zijn wetten bedoeld om te leven. Maar zonde verbrak de door God vastgestelde orde, en wanorde ontstond. Zolang de zonde bestaat, zijn lijden en dood onafwendbaar. Alleen omdat de Verlosser de vloek der zonde gedragen heeft voor ons, kan de mens hopen aan de gevolgen van de straf te ontkomen.
Vóór de dood van Jozua hadden de hoofden en de vertegenwoordigers der stammen, in gehoorzaamheid aan zijn bevel, zich weer verzameld te Sichem. Er was geen plaats in heel het land die zoveel geheiligde herinneringen bezat en hen herinnerde aan Gods verbond met Abraham en Jakob; waar hun aandacht weer werd gevestigd op de plechtige eden die ze bij hun binnenkomst in Kanaän hadden afgelegd. Hier waren de bergen Ebal en Gerizim, de zwijgende getuigen van deze eden, die ze nu, in tegenwoordigheid van hun stervende leidsman, zouden vernieuwen. Aan alle kanten waren bewijzen van hetgeen God voor hen had gedaan; hoe Hij hen een land had gegeven waarvoor ze niet hadden gewerkt, en steden die ze niet hadden gebouwd, wijn- en olijfgaarden die ze niet hadden geplant. Jozua nam met hen nog eens de geschiedenis van Israël door, waarbij hij sprak over de wonderbare werken van God, opdat allen een gevoel zouden hebben van Zijn liefde en barmhartigheid en Hem zouden dienen in oprechtheid en waarheid.
Op bevel van Jozua was de ark uit Silo gehaald. Het was een uiterst plechtige gelegenheid, en dit symbool van Gods tegenwoordigheid zou de indruk die hij op het volk wilde maken, vergroten. Nadat hij Gods goedheid jegens Israël had getoond, riep hij hen op in de Naam des Heren, om te kiezen wie ze wilden dienen. Sommigen aanbaden nog in stilte afgoden en nu trachtte Jozua hen ertoe te brengen het besluit te nemen deze zonde in Israël uit te bannen. "Indien het kwaad is in uw ogen, de Here te dienen," zei hij, "kiest dan heden, wie gij dienen zult." Jozua 24:15
Jozua wenste het volk te brengen tot het dienen van God, niet gedwongen, maar vrijwillig. Liefde tot God vormt de grondslag van de godsdienst. Hem te dienen alleen in de hoop op beloning of uit vrees voor straf zou zinloos zijn. Openlijke afval van God zou in Gods oog niet erger zijn dan huichelarij en vormendienst.
De bejaarde leidsman drong bij het volk er op aan om datgene wat hij hen had voorgehouden, goed te overdenken, en te beslissen of ze werkelijk wilden leven als de ontaarde afgodische volken rondom hen. Als het hun kwaad zou schijnen de Here te dienen, Die de Bron is van alle kracht, de Fontein van alle zegeningen, moesten ze die dag kiezen wie ze wilden volgen - "de goden die uw vaderen gediend hebben", vanwaar Abraham geroepen was, "òf de goden der Amorieten, in wier land gij woont."Deze laatste woorden hielden een scherp verwijt voor Israël in. De goden der Amorieten waren niet in staat geweest hun aanbidders te beschermen. Door hun gruwelijke en ontaarde zonden was dat goddeloze volk verdelgt, en het goede land, dat ze bezeten hadden, was aan Gods volk geschonken. Welk een dwaasheid voor Israël om die goden te kiezen ter wille waarvan de Amorieten waren uitgeroeid! "Ik en mijn huis," zei Jozua, "wij zullen de Here dienen!" Jozua 24:15b
De heilige ijver die in het hart van de leidsman was, deelde zich mee aan het volk. Zijn beroep werd zonder aarzelen beantwoord: "Het zij verre van ons, de Here te verlaten en andere goden te dienen." "Gij zult niet in staat zijn de Here te dienen" Jozua 24:16, zei Jozua, "want Hij is een heilig God... Hij zal uw overtreding en uw zonde niet vergeven." Jozua 24:19
Eer er een blijvende hervorming kon zijn, moest het gehele volk zich bewust zijn van hun onvermogen om van zichzelf God gehoorzaam te zijn. Ze hadden Zijn wet verbroken, en deze had hen als overtreders veroordeeld, zodat er geen weg tot ontkoming was. Zolang ze op eigen kracht en gerechtigheid vertrouwden, zouden ze onmogelijk vergiffenis van hun zonden kunnen ontvangen; ze konden niet beantwoorden aan de eisen van Gods volmaakte wet, en het was tevergeefs dat ze beloofden God te dienen. Alleen door geloof in Christus konden ze vergiffenis van zonden en kracht om Gods wet te gehoorzamen, ontvangen. Ze moesten niet langer vertrouwen op eigen inspanningen om de zaligheid te verkrijgen, maar volledig vertrouwen op de verdiensten van de beloofde Verlosser, wilden ze door God aangenomen worden.
Jozua trachtte zijn toehoorders ertoe te brengen goed over hun woorden na te denken en geen beloften te doen die ze niet konden houden. Met diepe ernst herhaalden ze de woorden: "Neen, maar de Here zullen wij dienen." En om meer kracht bij te zetten aan hun getuigenis, dat ze Jehova gekozen hadden, herhaalden ze hun belofte van trouw: "De Here, onze God, zullen wij dienen, en naar Zijn stem zullen wij horen." Jozua 24:2
"Te dien dage sloot Jozua een verbond met het volk en stelde inzetting en recht voor hen vast te Sichem." Jozua 24:25 Nadat hij een verslag van deze plechtige overeenkomst had geschreven, plaatste hij dit met het boek der wet naast de ark. En hij richtte een gedenkzuil op, met de woorden: "Zie, deze steen zal tegen ons tot getuige zijn, want hij heeft al de woorden des Heren gehoord, die Hij tot ons gesproken heeft. Daarom zal hij tot getuige tegen u zijn, opdat gij uw God niet verloochent." Daarop liet Jozua het volk gaan, een ieder naar zijn erfdeel.
Het werk van Jozua voor Israël was voltooid. Hij had de Here met geheel zijn hart gediend; en in Gods boek wordt hij genoemd "de knecht des Heren." Het roemrijkste getuigenis van zijn karakter als leidsman is de geschiedenis van de generatie die hij heeft geleid: "Israël diende de Here al de dagen van Jozua en al de dagen van de oudsten die Jozua overleefd hebben."
("Patriarchen en Profeten” E.G.White)