De tocht door de Jordaan (44)
Zie Jozua 1-4; 5:1-12
De Israëlieten bedreven diepe rouw over hun gestorven leidsman, en dertig dagen lang werden bijzondere diensten gehouden om hem te herdenken. Pas nadat hij niet meer met hen was, beseften ze ten volle de waarde van zijn verstandige raadgevingen, zijn vaderlijke zorg en zijn onwankelbaar geloof. Met nieuwe en diepere waardering herinnerden ze zich de kostbare lessen die hij hen gegeven had toen hij nog bij hen was. Mozes was gestorven, maar zijn invloed bleef. Deze zou voortleven in de harten van zijn volk.
De herinnering aan het geheiligde, onzelfzuchtige leven zou lange tijd worden gekoesterd met een zwijgende, overredende kracht, die het leven inhoud gaf, zelfs van hen die tijdens zijn leven niet naar hem geluisterd hadden. Zoals de gloed van de ondergaande zon nog lange tijd de bergtop verlicht nadat de zon niet meer te zien is, zijn de werken te zien van de reinen, de heilige en goede mensen nadat ze er zelf niet meer zijn. Hun werken, hun woorden, hun voorbeeld blijven leven. "Tot eeuwige gedachtenis zal de rechtvaardige zijn." Psalm 112:6
Hoewel het volk diep bedroefd was over het verlies dat ze geleden hadden, wist het toch dat ze niet alleen waren. De wolkkolom rustte overdag en de vuurkolom bij nacht op de tabernakel, als een belofte dat God hun God zou blijven en hen zou helpen als ze zouden wandelen op de weg zijner geboden.
Nu was Jozua de erkende leidsman van Israël. Hij stond bekend als een krijgsman, en zijn gaven en verdiensten waren vooral in deze tijd van grote betekenis voor zijn volk. Moedig, vastbesloten en volhardend, onomkoopbaar, zonder rekening te houden met eigenbelang bij het zorgen voor degenen die aan zijn zorg waren toevertrouwd, en bovenal vervuld met een groot geloof in de levende God - dit was het karakter van de man die door God was aangewezen om de legers van Israël het beloofde land binnen te leiden.
Tijdens het omzwerven in de woestijn had hij Mozes terzijde gestaan als eerste minister, en door zijn rustige, ingetogen trouw, zijn standvastigheid als anderen weifelden, zijn vastbeslotenheid om de waarheid te handhaven zelfs te midden van gevaren, waren bewijzen van zijn geschiktheid als opvolger van Mozes, zelfs alvorens God hem aangewezen had voor deze functie.
Bezorgd en met weinig zelfvertrouwen had Jozua gezien naar de taak die hem wachtte; maar zijn vrees werd weggenomen door Gods belofte: "Zoals Ik met Mozes geweest ben, zal Ik met u zijn; Ik zal u niet begeven en u niet verlaten ... Gij zult dit volk het land doen beërven, dat Ik hun vaderen gezworen heb hun te zullen geven." "Elke plaats die uw voetzool betreden zal, geef Ik ulieden, zoals Ik tot Mozes gesproken heb." Tot de hoogten van Libanon ver weg, tot de oevers van de Middellandse Zee, en tot aan de oevers van de Eufraat in het oosten - dit alles zou van hun zijn.
Aan deze belofte werd de aansporing toegevoegd: "Alleen, wees zeer sterk en moedig en handel nauwgezet overeenkomstig de gehele wet die Mijn knecht Mozes u geboden heeft." Gods bevel luidde: "Dit wetboek mag niet wijken uit uw mond, maar overpeins het dag en nacht"; "wijk daarvan niet af naar rechts noch naar links, opdat gij voorspoedig zijt, overal waar gij gaat."
De Israëlieten bevonden zich nog steeds op de oostelijke oever van de Jordaan, die de eerste scheidsmuur vormde voor het in bezit nemen van Kanaän. "Maak u gereed", had God tot Jozua gezegd, "trek over de Jordaan hier, gij en dit gehele volk, naar het land, dat Ik hun, de Israëlieten, geven zal." Er was niet gezegd hoe ze over de rivier moesten trekken. Jozua wist echter dat God, als Hij het geboden had, een weg zou banen voor zijn volk, en in dit geloof trof de onverschrokken leidsman direct voorbereidselen voor de overtocht.
Enkele kilometers over de rivier, juist tegenover de legerplaats van Israël, lag de sterke stad Jericho. Deze stad was in feite de sleutel tot het gehele land en zou een belangrijke hinderpaal vormen voor het succes van Israël. Jozua besloot daarom twee jongemannen te zenden als verspieders om deze stad te verkennen, en zich op de hoogte te stellen van de bevolking, de sterkte en haar hulpbronnen.
De inwoners der stad, verschrikt en wantrouwend, waren waakzaam, en de boden verkeerden in groot gevaar. Ze werden echter beschermd door Rachab, een vrouw in Jericho, met gevaar van haar eigen leven. Als beloning voor deze daad beloofden ze haar hun bescherming wanneer de stad veroverd zou worden.
De verspieders keerden behouden weer met de tijding: "De Here heeft het gehele land in onze macht gegeven, ja, zelfs sidderen voor ons alle inwoners van het land." In Jericho hadden ze gehoord: "Wij hebben gehoord, dat de Here de wateren van de Schelfzee voor uw ogen heeft doen opdrogen, toen gij uittoogt uit Egypte, en wat gij gedaan hebt aan de beide koningen der Amorieten aan de overzijde van de Jordaan, Sichon en Og, die gij met de ban geslagen hebt. Toen wij dat hoorden, versmolt ons hart en vanwege u bleef bij niemand meer enige moed over, want de Here, uw God, is een God in de hemel boven en op de aarde beneden."
Het bevel werd gegeven om zich gereed te maken voor de overtocht. Het volk moest een hoeveelheid voedsel voor drie dagen gereedmaken, en het leger moest alles in orde brengen voor de strijd. Allen stemden van harte in met de plannen van hun leidsman, en gaven hem de verzekering van hun steun en vertrouwen: "Al wat gij ons bevolen hebt, zullen wij doen en overal, waarheen gij ons zenden zult, zullen wij gaan; evenzeer als wij naar Mozes gehoord hebben, zullen wij naar u horen; moge maar de Here, uw God, met u zijn, zoals Hij met Mozes geweest is."
Het leger verliet de legerplaats in de acaciabossen van Sittim en trok op naar de Jordaan. Allen wisten echter dat ze zonder Gods hulp nooit de rivier konden oversteken. In deze tijd van het jaar -het voorjaar - was het water van de Jordaan zó hoog door de smeltende sneeuw in de bergen, dat de rivier buiten haar oevers stond, zodat men de gewone doorwaadbare plaats niet kon oversteken.
Het was Gods bedoeling dat het oversteken van de Jordaan door Israël een wonder zou zijn.
In opdracht van God beval Jozua het volk zich te heiligen; ze moesten hun zonden van zich doen, en zich reinigen van alle onreinheid; "want morgen", zo zei hij, "zal de Here in uw midden wonderen doen." De "ark des verbonds" zou voor het leger uitgaan. Wanneer ze het teken van Gods tegenwoordigheid zouden zien, terwijl de priesters deze op hun schouders droegen, op weg naar de rivier, moesten ze hun plaatsen verlaten en de ark volgen. De bijzonderheden van de overtocht waren nauwkeurig omschreven; Jozua had gezegd: "Hieraan zult gij weten, dat de levende God in uw midden is en dat Hij zeker de Kanaänieten... voor u uit verdrijven zal; ziet, de ark des verbonds van de Here der ganse aarde trekt vóór u over de Jordaan in."
Op de vastgestelde tijd zette het leger zich in beweging, terwijl de ark, gedragen door de priesters, voortging. Het volk moest achterblijven, zodat er een open ruimte van bijna een kilometer was tussen hen en de ark. Allen zagen vol belangstelling toe hoe de priesters de Jordaan naderden. Ze zagen hoe de heilige ark de snel stromende rivier naderde, tot de voeten der dragers het water raakten. Toen stopte de stroom plotseling, terwijl naar beneden de wateren wegstroomden, zodat de bodem van de rivier werd drooggelegd.
Op Gods bevel trokken de priesters naar het midden van de bedding en bleven daar staan terwijl het gehele leger afdaalde en naar de overzijde trok. Zo werd geheel Israël doordrongen van het feit dat de macht die de wateren van de Jordaan had gescheiden, ook de Rode Zee had drooggelegd, toen hun vaderen veertig jaar geleden deze doortrokken. Toen het volk zich aan de overzijde bevond, werd ook de ark naar de westelijke oever gedragen. Zodra deze in veiligheid was en de voeten der priesters op het droge stonden, werden de geboeide wateren bevrijd en stroomden deze met woest geweld terug in hun natuurlijke bedding.
Latere geslachten zouden niet onwetend zijn aangaande dit wonder. Terwijl de priesters zich nog midden in de Jordaan bevonden met de ark, raapten twaalf mannen, die daartoe aangewezen waren, elk een steen op uit de bedding van de rivier, waar de priesters stonden, en droegen deze naar de westelijke oever. Daar werden deze stenen opgericht als een gedenkteken. Het volk moest aan hun kinderen en kleinkinderen steeds weer verhalen welke bevrijding God voor hen tot stand had gebracht, zoals Jozua zei: "dat alle volken der aarde zouden weten, dat de hand des Heren sterk is, en zij de Here, uw God, al de dagen zouden vrezen."
De invloed van dit wonder was van grote betekenis, zowel voor de Hebreeën als voor hun vijanden. Het was voor Israël een belofte van Gods blijvende tegenwoordigheid en bescherming - een bewijs dat Hij voor hen zou werken door Jozua zoals Hij door Mozes gewerkt had. Deze verzekering was nodig om hun harten te sterken wanneer ze het land zouden veroveren - de geweldige opdracht waarvoor veertig jaar geleden hun vaderen waren teruggeschrokken. Vóór de overtocht had de Here tot Jozua gezegd: "Deze dag zal Ik beginnen u groot te maken in de ogen van geheel Israël, opdat zij weten, dat Ik met u zal zijn, zoals Ik met Mozes geweest ben." En de uitkomst maakte de belofte waar: "Te dien dage heeft de Here Jozua groot gemaakt in de ogen van geheel Israël, zodat zij hem vreesden, zoals zij Mozes gevreesd hadden al de dagen van zijn leven."
Het uitoefenen van Gods macht voor Israël was bedoeld om de vrees te vergroten waarmee de omringende volken hen zouden bezien, om zo de weg te bereiden voor een grotere overwinning. Toen de berichten, dat God de wateren van de Jordaan tot staan gebracht had voor de Israëlieten, de koningen van de Amorieten en van de Kanaänieten bereikten, versmolten hun harten van vrees.
De Hebreeën hadden reeds vijf koningen van Midjan, de machtige Sichon, koning der Amorieten, en Og, de koning van Basan, gedood, en nu vervulde de overtocht door de gezwollen Jordaan alle omringende volken met vrees. Aan de Kanaänieten, aan geheel Israël, en aan Jozua zelf was het onweerlegbaar bewijs geleverd, dat de levende God, de Koning van hemel en aarde, te midden van Zijn volk was en dat Hij hen niet zou begeven of verlaten.
Niet ver van de Jordaan sloegen de Hebreeën hun eerste legerplaats op in het land Kanaän. Hier "besneed Jozua de Israëlieten"; en "terwijl de Israëlieten te Gilgal gelegerd waren, vierden zij het Pascha". Het nalaten van de besnijdenis na de opstand te Kades was een gedurig bewijs geweest voor Israël dat hun verbond met God, waarvan dit het teken was, verbroken was. En de onderbreking van de viering van het Pascha, de gedachtenis aan hun bevrijding uit Egypte, was een bewijs geweest van Gods ongenoegen over hun verlangen om terug te keren naar het land hunner slavernij.
Nu echter waren de jaren van verwerping achter de rug. Opnieuw erkende God Israël als Zijn volk, en het verbondsteken werd hersteld. De besnijdenis werd voltrokken aan alle die in de woestijn waren geboren. De Here zei tot Jozua: "Heden heb Ik de smaad van Egypte van ulieden afgewenteld", en als herinnering werd hun legerplaats Gilgal, "een wegrollen" of "afwenteling" genoemd. Heidense volken hadden de Here en Zijn volk gesmaad omdat de Hebreeën niet eerder het land Kanaän in bezit genomen hadden, zoals ze na de uittocht uit Egypte verwacht hadden. Hun vijanden hadden gezegepraald omdat Israël zo lang in de woestijn had rondgezworven, en spottend hadden gezegd dat de God der Hebreeën hen niet in het beloofde land kon brengen. Nu had de Here duidelijk Zijn macht en gunst getoond door de Jordaan te doen opdrogen voor Zijn volk, en hun vijanden konden hen niet langer bespotten.
"Op de veertiende dag van die maand, des avonds", werd het Pascha in de vlakten van Jericho gevierd. "En zij aten, daags na het Pascha, van de opbrengst van het land, ongezuurde broden en geroost koren, op dezelfde dag. En het manna hield op, daags nadat zij van de opbrengst van het land hadden gegeten. Dus hadden de Israëlieten geen manna meer, maar zij aten dat jaar van wat het land Kanaän opleverde." De lange jaren van hun omzwerven in de woestijn waren voorbij. De voeten van Israël stonden eindelijk in het beloofde land. ("Patriarchen en Profeten” E.G.White)