Bileam
(40)
Zie
Numeri
22-24
Na
de
overwinning
te
Basan
keerden
de
Israëlieten
terug
naar
de
Jordaan
om
zich
klaar
te
maken
voor
de
inval
in
Kanaän,
en
legerden
zich
bij
de
rivier,
waar
deze
uitmondt
in
de
Dode
Zee,
tegenover
de
vlakte
van
Jericho.
Ze
stonden
aan
de
grenzen
van
Moab,
en
de
Moabieten
waren
beducht
over
de
nabijheid
van
de
invallers.
Israël
had
het
volk
van
Moab
met
rust
gelaten,
maar
toch
hadden
de
Moabieten
met
angstige
voorgevoelens
gadegeslagen
wat
zich
in
de
omringende
landen
had
afgespeeld.
De
Amorieten,
waarvoor
zij
de
wijk
hadden
moeten
nemen,
waren
door
de
Hebreeën
overwonnen,
en
het
gebied
dat
de
Amorieten
aan
Moab
hadden
ontnomen,
was
nu
in
het
bezit
van
Israël.
De
legers
van
Basan
hadden
moeten
bukken
voor
de
geheimzinnige
macht
in
de
wolkkolom,
en
de
vestigingen
van
de
reuzen
waren
bezet
door
de
Hebreeën.
De
Moabieten
waagden
het
niet
hen
aan
te
vallen;
het
was
zinloos
te
vertrouwen
op
wapengeweld
tegenover
de
bovennatuurlijke
krachten
die
voor
Israël
werkten.
Maar
nu
besloten
ze,
evenals
Farao
dat
had
gedaan,
om
hun
toevlucht
te
nemen
tot
toverij
om
Gods
werk
tegen
te
gaan.
Ze
zouden
een
vloek
over
Israël
brengen.
Het
volk
van
Moab
was
nauw
verbonden
met
de
Midjanieten,
zowel
door
banden
van
afkomst
als
van
godsdienst.
En
Balak,
de
koning
van
Moab,
wekte
de
vrees
van
het
buurvolk,
en
verzekerde
zich
van
hun
samenwerking
in
zijn
plannen
tegen
Israël
door
hen
te
boodschappen:
"Nu
zal
die
menigte
onze
gehele
streek
afscheren,
zoals
een
rund
het
groen
des
velds
afscheert."
Bileam,
een
inwoner
van
Mesopotamië,
stond
bekend
om
het
bezit
van
bovennatuurlijke
krachten,
en
zijn
faam
was
doorgedrongen
tot
het
land
Moab.
Men
besloot
zijn
hulp
in
te
roepen.
Dus
werden
boodschappers
van
de
oudsten
van
Moab
en
van
Midjan
gezonden
om
hem
te
verzoeken
zijn
waarzeggerijen
en
toverkrachten
tegen
Israël
aan
te
wenden.
De
gezanten
gingen
onmiddellijk
op
reis
over
de
bergen
en
door
de
vlakten
naar
Mesopotamië;
en
toen
ze
Bileam
hadden
gevonden,
brachten
ze
hem
de
boodschap
van
hun
koning
over:
"Daar
is
een
volk
getrokken
uit
Egypte;
zie,
het
overdekt
de
oppervlakte
van
het
land,
terwijl
het
tegenover
mij
gelegerd
is.
Nu
dan,
kom
toch
en
vervloek
mij
dit
volk,
want
het
is
sterker
dan
ik;
misschien
zal
ik
dan
in
staat
zijn
het
te
verslaan
en
uit
het
land
te
verdrijven,
want
ik
weet,
wie
gij
zegent,
die
is
gezegend,
en
wie
gij
vervloekt,
die
is
vervloekt."
Vroeger
was
Bileam
een
goed
man
en
een
profeet
van
God
geweest;
maar
hij
was
afvallig
geworden
en
had
zich
door
gierigheid
laten
beheersen;
toch
gaf
hij
zich
nog
steeds
uit
als
een
dienstknecht
van
de
Allerhoogste.
Hij
wist
wat
God
voor
Israël
had
gedaan;
en
toen
de
boodschappers
hun
boodschap
overbrachten,
wist
hij
heel
goed
dat
hij
het
loon
van
Balak
moest
weigeren
en
de
gezanten
moest
heenzenden.
Maar
hij
waagde
het
te
spelen
met
de
verleiding,
en
verzocht
de
boden
om
de
nacht
bij
hem
door
te
brengen,
terwijl
hij
eraan
toevoegde
dat
hij
geen
beslissing
kon
nemen
alvorens
hij
de
Here
om
raad
had
gevraagd.
Bileam
wist
dat
zijn
vervloeking
het
volk
Israël
geen
kwaad
kon
doen.
God
stond
achter
hen,
en
zolang
ze
aan
Hem
gehoorzaam
waren,
zou
geen
macht
op
aarde
hen
nadeel
kunnen
bezorgen.
Maar
zijn
trots
werd
gestreeld
door
de
woorden
van
de
boden:
"Wie
gij
zegent,
die
is
gezegend,
en
wie
gij
vervloekt,
die
is
vervloekt."
De
kostbare
geschenken
en
de
aangeboden
verheffing
wekten
zijn
begeerte
op.
Gretig
aanvaardde
hij
de
aangeboden
schatten,
en
vervolgens
trachtte
hij,
onder
het
voorwendsel
van
strikte
gehoorzaamheid
aan
Gods
wil,
te
voldoen
aan
de
wensen
van
Balak.
In
de
nacht
kwam
een
engel
Gods
tot
Bileam
met
de
boodschap:
"Gij
zult
met
hen
niet
medegaan,
gij
zult
dat
volk
niet
vervloeken,
want
het
is
gezegend."
De
volgende
morgen
liet
Bileam
de
boodschappers
met
tegenzin
vertrekken,
maar
hij
zei
hen
niet
wat
God
hem
had
gezegd.
Boos
omdat
zijn
visioenen
van
gewin
en
eer
zo
plotseling
waren
vervlogen,
riep
hij
geprikkeld
uit:
"Gaat
naar
uw
land,
want
de
Here
weigert
mij
toe
te
staan
met
u
mee
te
gaan."
Bileam
had
"het
loon
der
ongerechtigheid"
2
Petrus
2:15
lief.
De
zonde
van
begeerte,
die
door
God
afgoderij
wordt
genoemd,
had
van
hem
een
ogendienaar
gemaakt,
en
door
dit
gebrek
kreeg
satan
volledige
zeggenschap
over
hem.
Dit
was
de
oorzaak
van
zijn
ondergang.
De
verleider
biedt
altijd
werelds
gewin
en
wereldse
eer
aan
om
mensen
af
te
trekken
van
de
dienst
van
God.
Hij
zegt
hen
dat
ze
te
nauwgezet
zijn,
en
daarom
niet
verder
komen.
Op
deze
wijze
worden
velen
verleid
om
de
weg
van
de
deugd
te
verlaten.
Eén
verkeerde
stap
maakt
het
makkelijker
de
volgende
te
doen,
en
ze
worden
steeds
aanmatigender.
Ze
zullen
en
durven
de
vreselijkste
dingen
te
doen
wanneer
ze
zich
eenmaal
hebben
overgegeven
aan
gierigheid
en
eerzucht.
Velen
stellen
zich
gerust
met
de
gedachte
dat
ze
voor
korte
tijd
het
pad
der
deugd
kunnen
verlaten
ter
wille
van
werelds
gewin,
en
wanneer
ze
hun
doel
hebben
bereikt,
weer
van
richting
kunnen
veranderen.
Dezulken
raken
in
satans
strikken
verward
en
ontkomen
maar
zelden.
Toen
de
gezanten
aan
Balak
de
boodschap
overbrachten
van
de
weigering
van
de
profeet
om
hen
te
vergezellen,
maakten
ze
hem
niet
duidelijk
dat
God
dit
had
verboden.
In
de
veronderstelling
dat
Bileam
een
grotere
beloning
wenste,
zond
de
koning
meer
en
aanzienlijker
vorsten
dan
de
eerste
maal,
met
beloften
van
hogere
onderscheidingen,
en
met
de
boodschap
dat
ze
op
elke
voorwaarde
van
Bileam
konden
ingaan.
De
dringende
boodschap
van
Balak
aan
de
profeet
luidde:
"Laat
u
toch
niet
weerhouden
tot
mij
te
komen,
want
ik
zal
u
rijk
belonen;
alles
wat
gij
mij
zult
zeggen,
zal
ik
doen;
kom
toch,
en
vervloek
mij
dit
volk."
Bileam
werd
voor
een
tweede
maal
op
de
proef
gesteld.
In
antwoord
op
het
verzoek
van
de
boden
had
hij
zich
heel
nauwgezet
en
vroom
voorgedaan,
door
hen
te
verzekeren
dat
goud
of
zilver
hem
niet
kon
overhalen
in
te
gaan
tegen
Gods
wil.
Maar
hij
wilde
graag
ingaan
op
het
verzoek
van
de
koning,
en
hoewel
Gods
wil
duidelijk
was
bekendgemaakt,
verzocht
hij
de
boden
te
blijven,
om
God
nader
te
raadplegen;
alsof
de
Oneindige
een
mens
was,
die
zich
laat
overhalen.
"God
nu
kwam
tot
Bileam
des
nachts
en
zeide
tot
hem:
Nu
die
mannen
gekomen
zijn
om
u
te
ontbieden,
sta
op,
ga
met
hen
mede,
maar
alleen
het
woord,
dat
Ik
tot
u
spreken
zal,
zult
gij
volbrengen."
Zover
wilde
God
Bileam
zijn
eigen
weg
laten
volgen,
omdat
hij
dit
toch
van
plan
was.
Hij
zocht
niet
Gods
wil,
maar
de
zijne,
en
probeerde
daarna
Gods
goedkeuring
te
verkrijgen.
Nu
nog
zijn
er
duizenden
die
een
soortgelijke
weg
bewandelen.
Ze
zouden
geen
moeite
hebben
met
het
verstaan
van
hun
plicht
als
die
in
overeenstemming
zou
zijn
met
hun
wensen.
Het
wordt
hen
duidelijk
voor
ogen
gehouden
in
de
Bijbel,
of
op
verstaanbare
wijze
door
de
omstandigheden
en
het
verstand
aangegeven.
Maar
omdat
deze
gegevens
botsen
met
hun
wensen
en
verlangens,
schuiven
zij
ze
dikwijls
terzijde
en
hebben
dan
nog
de
vermetelheid
om
God
te
vragen
wat
ze
moeten
doen.
Met
schijnbare
oprechtheid
bidden
ze
lang
en
ernstig
om
licht.
Maar
God
laat
niet
met
Zich
spotten.
Dikwijls
laat
Hij
toe
dat
zulke
mensen
hun
eigen
weg
gaan
en
daarvan
de
gevolgen
moeten
dragen.
"Maar
Mijn
volk
luisterde
niet
naar
Mijn
stem...
Daarom
liet
Ik
hen
gaan
in
de
verstoktheid
huns
harten,
zodat
zij
in
hun
eigen
raadslagen
wandelden."
Psalm
81:12,13
Als
iemand
duidelijk
ziet
wat
hij
moet
doen,
moet
hij
zich
niet
aanmatigen
tot
God
te
gaan
met
de
bede
hem
te
verontschuldigen
in
het
nalaten
van
zijn
plicht.
In
plaats
daarvan
moet
hij
nederig
en
ootmoedig
vragen
om
goddelijke
kracht
en
wijsheid
om
zijn
taak
te
volbrengen.
De
Moabieten
waren
een
ontaard,
afgodisch
volk;
toch
was
hun
schuld
naarmate
het
licht
dat
ze
bezaten
niet
zo
groot
in
Gods
oog
als
de
schuld
van
Bileam.
Daar
hij
echter
beleed
Gods
profeet
te
zijn,
moest
alles
was
hij
zou
spreken
op
Gods
bevel
zijn.
Daarom
mocht
hij
niet
zijn
eigen
woorden
spreken,
maar
de
boodschap
brengen
die
God
hem
zou
ingeven.
"Het
woord,
dat
Ik
tot
u
spreken
zal,
zult
gij
volbrengen",
luidde
Gods
bevel.
Bileam
mocht
de
boden
van
Moab
vergezellen
als
ze
hem
de
volgende
morgen
zouden
komen
roepen.
Maar
ontevreden
over
zijn
aarzeling,
en
menend
dat
hij
ook
nu
zou
weigeren,
waren
ze
zonder
hem
verder
te
raadplegen,
vertrokken.
Elke
verontschuldiging
om
te
luisteren
naar
het
verzoek
van
Balak
was
nu
weggenomen.
Maar
Bileam
was
vastbesloten
de
beloning
te
verdienen;
en
nadat
hij
het
rijdier
waarop
hij
gewoonlijk
reed,
had
gezadeld,
ging
hij
op
weg.
Hij
was
bang
dat
Gods
toestemming
zou
worden
ingetrokken,
en
hij
haastte
zich
voorwaarts,
opdat
de
gewenste
beloning
hem
toch
maar
niet
zou
ontgaan.
Maar
"de
Engel
des
Heren
stelde
zich
op
de
weg
als
zijn
tegenstander".
Het
dier
zag
de
goddelijke
boodschapper,
die
niet
gezien
werd
door
zijn
berijder,
en
week
van
de
weg
af
het
veld
in.
Met
wrede
slagen
bracht
Bileam
het
dier
weer
op
de
weg;
maar
opnieuw
verscheen
de
Engel,
nu
op
een
gedeelte
dat
door
muren
was
ingesloten,
en
het
dier
klemde
de
voet
van
zijn
meester
tegen
de
kant,
om
de
dreigende
gestalte
uit
de
weg
te
gaan.
Bileam
was
verblind
voor
de
goddelijk
tussenkomst,
zodat
hij
niet
wist
dat
God
hem
de
weg
versperde.
De
man
werd
razend
en
sloeg
het
dier
onbarmhartig,
terwijl
hij
het
dwong
verder
te
gaan.
"De
Engel
des
Heren
ging
andermaal
verder
en
ging
staan
op
een
enge
plaats,
waar
geen
ruimte
was
om
rechts
of
links
uit
te
wijken",
en
het
arme
dier
bleef
staan,
bevend
van
angst,
en
viel
onder
zijn
berijder
op
de
grond.
Bileams
woede
kende
geen
grenzen,
en
met
zijn
staf
sloeg
hij
de
ezel
wreder
dan
tevoren.
Nu
opende
God
de
mond
van
het
stomme
dier,
en
dit
zei
tegen
Bileam:
"Wat
heb
ik
u
gedaan,
dat
gij
mij
nu
driemaal
geslagen
hebt?"
Woedend
omdat
zijn
reis
op
deze
wijze
vertraagd
werd,
antwoordde
Bileam
het
dier,
zoals
hij
een
redelijk
wezen
zou
hebben
aangesproken:
"Omdat
gij
de
spot
met
mij
drijft;
had
ik
een
zwaard
in
mijn
hand,
dan
zou
ik
u
nu
zeker
doden."
Hier
was
iemand
die
zich
uitgaf
voor
tovenaar,
op
weg
om
een
heel
volk
te
vervloeken
zodat
ze
machteloos
zouden
zijn,
en
toch
was
hij
niet
eens
in
staat
het
dier
waarop
hij
reed
te
doden!
Nu
werden
de
ogen
van
Bileam
geopend,
en
hij
zag
Gods
Engel
met
een
uitgetrokken
zwaard,
gereed
om
hem
te
doden.
Bevreesd
"knielde
hij
neer
en
wierp
zich
op
zijn
aangezicht.
De
Engel
des
Heren
zeide
tot
hem:
Om
welke
reden
hebt
gij
uw
ezelin
nu
driemaal
geslagen?
Zie,
Ik
ben
uitgegaan
als
een
tegenstander,
want
deze
weg
voert
bij
Mij
ten
ondergang.
Toen
de
ezelin
Mij
zag,
is
zij
nu
driemaal
voor
Mij
uitgeweken;
ware
zij
voor
Mij
niet
uitgeweken,
dan
zou
Ik
u
juist
nu
gedood
en
haar
in
het
leven
hebben
gelaten."
Bileam
had
zijn
leven
te
danken
aan
het
arme
dier
dat
hij
zo
wreed
behandeld
had.
De
man
die
voorgaf
een
profeet
des
Heren
te
zijn,
die
beweerde
dat
zijn
ogen
geopend
waren,
en
dat
hij
"het
gezicht
des
Almachtige"
zag,
was
zo
verblind
door
hebzucht
en
eerzucht
dat
hij
de
Engel
van
God
niet
zag,
die
wel
door
zijn
ezelin
werd
gezien.
De
god
dezer
eeuw
heeft
de
overleggingen
van
hen,
ongelovigen,
met
blindheid
geslagen.
2
Corinthiërs
4:4
Hoevelen
zijn
op
gelijke
wijze
verblind!
Ze
begeven
zich
op
verboden
wegen,
overtreden
Gods
wet,
en
zien
niet
dat
God
en
Zijn
engelen
tegen
hen
zijn.
Evenals
Bileam
zijn
ze
boos
op
hen
die
hen
willen
beschermen
voor
de
ondergang.
Door
de
wijze
waarop
Bileam
het
dier
behandelde,
had
hij
getoond
welke
geest
hem
beheerste.
"De
rechtvaardige
weet
wat
toekomt
aan
zijn
vee,
maar
de
barmhartigheid
der
goddelozen
is
wreed."
Spreuken
12:10
Weinigen
beseffen
terecht
de
zondigheid
van
het
misbruiken
of
verwaarlozen
van
dieren.
Hij,
Die
de
mens
heeft
geschapen,
maakte
ook
de
dieren,
en
"Zijn
barmhartigheid
is
over
al
Zijn
werken."
Psalm
145:9
De
dieren
werden
geschapen
om
de
mens
te
dienen,
maar
deze
heeft
niet
het
recht
hen
pijn
te
veroorzaken
door
een
ruwe
of
wrede
behandeling.
Door
de
zonde
van
de
mens
"zucht
de
ganse
schepping
in
al
haar
delen
en
is
in
barensnood."
Romeinen
8:22
Lijden
en
dood
zijn
bijgevolg
niet
alleen
het
lot
van
de
mens,
maar
ook
van
het
dier.
Daarom
is
het
de
plicht
van
de
mens,
om
het
lijden
dat
door
zijn
zonde
Gods
schepselen
heeft
getroffen,
niet
te
verzwaren,
maar
te
verlichten.
Wie
dieren
mishandelt
omdat
hij
daartoe
de
macht
heeft,
is
een
lafaard
en
een
dwingeland.
De
wens
om
te
pijnigen,
hetzij
de
medemens
of
het
stomme
dier,
is
satanisch.
Velen
menen
dat
hun
wreedheid
nooit
bekend
zal
worden,
omdat
het
stomme
dier
dit
niet
kan
zeggen.
Maar
wanneer
de
ogen
van
deze
mensen
geopend
zouden
worden,
zoals
dat
met
Bileam
het
geval
was,
zouden
ze
zien
hoe
Gods
Engel
getuige
is,
en
hen
eenmaal
zal
aanklagen.
In
de
hemel
wordt
een
verslag
bijgehouden,
en
de
dag
komt
waarop
een
oordeel
zal
worden
uitgesproken
over
hen
die
Gods
schepselen
mishandelen.
Toen
hij
Gods
boodschapper
zag,
riep
Bileam
ontzet
uit:
"Ik
heb
gezondigd,
omdat
ik
niet
wist,
dat
Gij
U
op
de
weg
tegenover
mij
gesteld
had,
en
nu,
indien
het
kwaad
is
in
Uw
ogen,
wil
ik
wel
omkeren."
De
Here
stond
hem
toe
verder
te
reizen,
maar
deed
hem
verstaan
dat
zijn
woorden
door
God
bestuurd
zouden
worden.
God
zou
aan
Moab
tonen
dat
de
Hebreeën
onder
de
bescherming
des
hemels
stonden,
en
dit
deed
Hij
op
indrukwekkende
wijze
toen
Hij
liet
zien
hoe
machteloos
Bileam
was
om
zonder
Zijn
toestemming
een
vervloeking
uit
te
spreken.
Toen
de
koning
van
Moab
hoorde
dat
Bileam
naderde,
trok
hij
hem
met
een
groot
gevolg
tegemoet
tot
aan
de
grens
van
zijn
rijk,
om
hem
welkom
te
heten.
Toen
hij
zijn
verbazing
uitsprak
over
de
traagheid
van
Bileam,
ten
aanzien
van
de
rijke
geschenken
die
hem
wachtten,
luidde
het
antwoord
van
de
profeet:
"Zie,
nu
ben
ik
tot
u
gekomen;
zal
ik
wel
iets
kunnen
spreken?
Het
woord,
dat
God
in
mijn
mond
zal
leggen,
zal
ik
spreken."
Bileam
had
grote
spijt
dat
deze
beperking
hem
was
opgelegd;
hij
was
bang
dat
zijn
voornemen
niet
volvoerd
kon
worden,
omdat
God
hem
weerhield.
Met
veel
praal
begeleidde
de
koning,
met
zijn
voornaamste
beambten,
Bileam
naar
de
hoogten
van
Baäl,
vanwaar
hij
de
legerplaats
der
Hebreeën
kon
aanschouwen.
Zie
de
profeet
daar
staan
op
die
hoogte,
terwijl
hij
uitziet
over
de
legerplaats
van
Gods
uitverkoren
volk!
Hoe
weinig
beseffen
de
Israëlieten
wat
zo
dicht
bij
hen
plaatsvindt!
Hoe
weinig
zijn
ze
zich
bewust
van
Gods
zorg,
die
dag
en
nacht
over
hen
de
wacht
houdt!
Hoe
traag
van
geest
is
Gods
volk!
Wat
zijn
ze
altijd
traag
van
begrip
geweest
in
het
ontdekken
van
Zijn
grote
liefde
en
barmhartigheid!
Zou
hun
hart
niet
vol
dank
voor
Zijn
liefde,
en
vol
ontzag
voor
Zijn
majesteit
en
macht
zijn
geweest,
als
ze
hadden
gezien
hoe
Gods
macht
steeds
over
hen
werd
betoond?
Bileam
wist
iets
van
het
offerstelsel
van
de
Hebreeën,
en
hij
hoopte
dat
hij,
door
het
brengen
van
kostbaarder
gaven,
Gods
zegen
kon
verkrijgen
en
zo
zijn
zondig
doel
zou
bereiken.
Dermate
hadden
de
gevoelens
van
de
afgodische
Moabieten
zeggenschap
gekregen
over
zijn
geest!
Zijn
wijsheid
was
dwaasheid
geworden;
zijn
geestelijke
uitzicht
was
beneveld;
door
zich
over
te
geven
aan
de
macht
van
satan
was
hij
verblind.
Op
aanwijzing
van
Bileam
werden
zeven
altaren
opgericht,
en
op
elk
altaar
offerde
hij.
Toen
trok
hij
zich
terug
naar
een
hoge
plaats,
om
met
God
te
spreken,
terwijl
hij
Balak
beloofde
om
hem
te
zeggen
wat
de
Here
hem
zou
openbaren.
De
koning
van
Moab
stond
met
zijn
edelen
en
vorsten
naast
het
altaar,
terwijl
de
belangstellende
menigte
op
de
terugkeer
van
de
profeet
wachtte.
Ten
slotte
kwam
hij,
en
het
volk
wachtte
op
het
horen
van
de
woorden
die
de
vreemde
macht,
welke
werkte
voor
de
gehate
Israëlieten,
zouden
wegnemen.
Bileam
sprak:
"Uit
Aram
voerde
mij
Balak,
Moabs
koning,
uit
de
bergen
van
het
Oosten:
Kom,
vervloek
mij
Jakob,
en
kom,
verwens
Israël.
Hoe
zal
ik
vervloeken,
die
God
niet
vervloekt?
Hoe
zal
Ik
verwensen,
die
de
Here
niet
verwenst?
Want
van
der
rotsen
top
zie
ik
hem,
van
de
heuvelen
aanschouw
ik
hem.
Zie,
een
volk,
dat
alleen
woont
en
onder
de
natiën
zich
niet
rekent.
Wie
telt
het
stof
van
Jakob
en
wie
berekent
de
drommen
van
Israël?
Sterve
ik
zelf
de
dood
der
oprechten
en
zij
mijn
einde
daaraan
gelijk!"
Bileam
erkende
dat
hij
gekomen
was
om
Israël
te
vervloeken,
maar
de
woorden
die
hij
sprak
waren
lijnrecht
in
tegenspraak
met
wat
leefde
in
zijn
hart.
Hij
was
gedwongen
een
zegen
uit
te
spreken,
terwijl
zijn
hart
vol
vervloeking
was.
Terwijl
Bileam
neerzag
op
de
legerplaats
van
Israël,
zag
hij
vol
verbazing
de
tekenen
van
hun
voorspoed.
Men
had
hem
verteld
dat
ze
een
woeste
wanordelijke
menigte
vormden,
die
het
land
door
strooptochten
onveilig
maakte
en
een
schrik
vormde
voor
de
omringende
volken;
maar
wat
hij
zag
was
hiermee
in
tegenspraak.
Hij
aanschouwde
de
uitgestrektheid
en
regelmaat
van
hun
legerkamp,
waar
alles
het
kenmerk
droeg
van
grondige
discipline
en
orde.
Hij
zag
de
gunst
waarmee
God
neerzag
op
Israël,
en
hun
onderscheiden
karakter
als
Gods
uitverkoren
volk.
Ze
zouden
niet
op
één
lijn
staan
met
de
hen
omringende
volken,
maar
ver
boven
hen
verheven
zijn.
"Een
volk,
dat
alleen
woont,
en
onder
de
natiën
zich
niet
rekent."
Toen
deze
woorden
gesproken
werden,
hadden
de
Israëlieten
nog
geen
vaste
woonplaats,
en
Bileam
was
niet
op
de
hoogte
van
hun
bijzonder
karakter,
hun
zeden
en
gewoonten.
Maar
hoe
treffend
ging
deze
profetie
in
Israëls
geschiedenis
in
vervulling!
Tijdens
de
jaren
van
hun
ballingschap,
in
de
jaren
dat
ze
verstrooid
waren
onder
de
volken,
zijn
ze
een
apart
volk
gebleven.
Zo
zal
Gods
volk
-
het
ware
Israël
-
hoewel
verstrooid
onder
alle
volken,
als
gasten
en
vreemdelingen
zijn
op
aarde,
omdat
hun
burgerschap
in
de
hemel
is.
Behalve
de
geschiedenis
van
het
Hebreeuwse
volk
als
natie
zag
Bileam
ook
de
groei
en
de
voorspoed
van
het
ware
Israël
Gods
tot
de
eindtijd.
Hij
zag
hoe
Gods
bijzondere
gunst
rustte
op
hen
die
Hem
liefhebben
en
vrezen.
Hij
zag
hoe
ze
door
Zijn
arm
ondersteund
werden
als
ze
de
duistere
doodsvallei
betraden.
En
hij
zag
hen
te
voorschijn
komen
uit
hun
graven,
gekroond
met
heerlijkheid,
eer
en
onsterfelijkheid.
Hij
zag
hoe
de
verlosten
zich
verlustigden
in
de
onvergankelijke
heerlijkheid
van
de
vernieuwde
aarde.
Terwijl
hij
dit
beeld
zag,
riep
hij
uit:
"Wie
telt
het
stof
van
Jakob
en
wie
berekent
de
drommen
van
Israël?"
En
toen
hij
de
kroon
der
heerlijkheid
op
ieder
hoofd
zag
rusten,
en
ontdekte
hoe
elk
gelaat
straalde
van
vreugde,
bad
hij
ernstig,
met
de
blik
gericht
op
dat
eindeloze
leven
vol
onnoemelijk
geluk:
"Sterve
ik
zelf
de
dood
der
oprechten
en
zij
mijn
einde
daaraan
gelijk!"
Als
Bileam
werkelijk
het
licht
had
willen
aanvaarden
dat
God
gegeven
had,
zou
hij
gehandeld
hebben
overeenkomstig
zijn
woorden;
terstond
zou
hij
alle
betrekkingen
met
Moab
verbroken
hebben.
Niet
langer
zou
hij
met
Gods
genade
hebben
gespeeld,
maar
in
diep
berouw
zou
hij
zijn
teruggekeerd
tot
Hem.
Maar
Bileam
had
het
loon
der
ongerechtigheid
lief
en
had
zich
vast
voorgenomen
dit
te
verkrijgen.
Vol
vertrouwen
had
Balak
een
vervloeking
verwacht,
die
Israël
als
een
bliksemstraal
getroffen
zou
hebben;
en
bij
het
horen
van
de
woorden
van
de
profeet
riep
hij
hartstochtelijk
uit:
"Wat
hebt
gij
mij
gedaan?
Om
mijn
vijanden
te
vervloeken
heb
ik
u
gehaald
en
zie,
gij
hebt
juist
gezegend."
Bileam,
die
van
de
nood
een
deugd
maakte,
erkende
dat
hij
gesproken
had
wat
God
hem
had
ingegeven.
Zijn
antwoord
luidde:
"Zal
ik
niet
nauwgezet
spreken,
wat
de
Here
in
mijn
mond
legt?"
Balak
kon
echter
nog
geen
afstand
doen
van
zijn
voornemen.
Hij
meende
dat
het
indrukwekkend
schouwspel
van
de
uitgestrekte
legerplaats
van
de
Hebreeën
zulk
een
indruk
op
Bileam
had
gemaakt,
dat
deze
het
volk
niet
durfde
te
vervloeken.
Daarom
besloot
de
koning
om
de
profeet
te
brengen
naar
een
plaats
waar
slechts
een
deel
van
het
leger
zichtbaar
was.
Als
Bileam
er
in
zou
slagen
hen
bij
gedeelten
te
vervloeken,
zou
het
gehele
leger
spoedig
aan
de
ondergang
zijn
prijsgegeven.
Op
de
top
van
een
andere
hoogte,
de
Pisga,
werd
een
nieuwe
poging
gedaan.
Weer
werden
zeven
altaren
gebouwd,
waarop
dezelfde
offerande
werden
gelegd.
De
koning
en
zijn
vorsten
bleven
naast
het
altaar
staan,
terwijl
Bileam
zich
terugtrok
om
met
God
te
spreken.
Weer
kreeg
de
profeet
een
goddelijke
boodschap,
die
hij
niet
kon
weerhouden
of
veranderen.
Toen
hij
de
wachtende
groep
naderde,
vroeg
men
hem:
"Wat
heeft
de
Here
gesproken?"
Evenals
tevoren
verschrikte
het
antwoord
de
koning
en
de
vorsten:
"God
is
geen
man,
dat
Hij
liegen
zou;
of
een
mensenkind,
dat
Hij
berouw
zou
hebben.
Zou
Hij
zeggen
en
niet
doen,
of
spreken
en
niet
volbrengen?
Zie,
ik
heb
bevel
ontvangen
te
zegenen,
en
zegent
Hij,
dan
keer
ik
het
niet.
Men
schouwt
geen
onheil
in
Jakob,
en
ziet
geen
rampspoed
in
Israël.
De
Here,
zijn
God,
is
met
hem,
en
gejubel
over
de
koning
is
bij
hem."
Onder
de
indruk
van
deze
openbaringen
riep
Bileam
uit:
"Er
bestaat
geen
bezwering
tegen
Jakob,
noch
waarzeggerij
tegen
Israël.
De
grote
tovenaar
had
zijn
toverkunsten
geprobeerd,
op
verzoek
der
Moabieten;
maar
met
het
oog
op
deze
gebeurtenis
kon
van
Israël
gezegd
worden:
"Wat
doet
God!"
Zolang
ze
stonden
onder
Gods
bescherming
zou
geen
enkele
natie,
al
werd
deze
door
satan
geholpen,
iets
tegen
hen
vermogen.
Heel
de
wereld
zou
zich
verbazen
over
Gods
wonderen
ten
behoeve
van
Zijn
volk
-
dat
iemand
die
vastbesloten
een
zondige
weg
volgde,
zó
geleid
kon
worden
door
God,
dat
hij,
in
plaats
van
vervloekingen,
de
rijkste
en
kostbaarste
beloften
uitte
in
de
meest
verheven
taal.
En
Gods
zorg,
die
toen
over
Israël
werd
geopenbaard,
was
een
verzekering
van
Zijn
bescherming
en
zorg
voor
zijn
gehoorzame,
getrouwe
kinderen
in
alle
tijden.
Als
satan
boze
mensen
zou
inblazen
om
Gods
volk
onjuist
voor
te
stellen,
hen
te
benauwen
en
te
vernietigen,
zou
dit
voorval
in
hun
herinnering
opkomen,
zodat
hun
geloof
en
vertrouwen
in
God
versterkt
zouden
worden.
Teleurgesteld
en
ontmoedigd
riep
de
koning
van
Moab
uit:
"Als
gij
het
beslist
niet
vervloeken
wilt,
dan
zult
gij
het
in
geen
geval
zegenen."
Toch
leefde
er
nog
een
flauwe
hoop
in
zijn
hart,
en
hij
besloot
een
nieuwe
poging
te
wagen.
Nu
bracht
hij
Bileam
naar
de
berg
Peor,
waar
zich
een
tempel
bevond
die
gewijd
was
aan
de
losbandige
dienst
van
Baäl,
hun
afgod.
Hier
werd
hetzelfde
aantal
altaren
opgericht
en
hetzelfde
aantal
offerande
gebracht;
maar
Bileam
ging
niet,
zoals
de
vorige
keren,
heen
om
Gods
wil
te
vernemen.
Hij
deed
niet
alsof
hij
bezweringen
uitte,
maar
terwijl
hij
naast
de
altaren
stond,
richtte
hij
zijn
blik
op
de
tenten
van
Israël.
Opnieuw
rustte
Gods
Geest
op
hem,
en
Gods
woord
klonk
van
zijn
lippen:
"
Hoe
goed
zijn
uw
tenten,
o
Jakob,
uw
woningen,
o
Israël!
Als
valleien
breiden
zij
zich
uit;
als
tuinen
aan
een
rivier;
als
aloë's,
die
de
Here
plantte;
als
cederen
aan
het
water.
Water
vloeie
uit
zijn
emmers,
en
zijn
zaad
hebbe
overvloedig
water;
ja,
zijn
koning
verheffe
zich
boven
Agag,
en
zijn
koninkrijk
zij
verheven...
Hij
kromt
zich,
legt
zich
neder
als
een
leeuw,
en
als
een
leeuwin;
wie
zal
hem
doen
opstaan?
Gezegend,
die
u
zegenen;
en
die
u
vervloeken,
vervloekt!"
De
voorspoed
van
Gods
volk
wordt
hier
voorgesteld
door
enkele
van
de
mooiste
beelden
uit
de
natuur.
De
profeet
vergelijkt
Israël
met
vruchtbare
valleien,
bedekt
met
rijke
oogsten;
met
bloeiende
tuinen,
bevochtigd
door
altijd
stromende
bronnen;
met
de
welriekende
aloë
en
de
statige
ceder.
Het
laatstgenoemde
beeld
is
een
van
de
mooiste
en
meest
toepasselijke
uit
heel
de
Bijbel.
De
ceder
van
de
Libanon
werd
door
de
volken
uit
het
Oosten
gewaardeerd.
De
boomsoort
waartoe
hij
behoort,
wordt
over
heel
de
aarde
gevonden.
Van
de
poolstreken
tot
in
de
tropen
groeien
ze
en
gedijen
zowel
in
de
hitte
als
in
de
kou;
ze
groeien
in
de
rijke
aarde
bij
de
rivieren,
maar
ook
in
de
droge
woestijngrond.
Ze
zijn
altijd
groen,
ook
als
alles
doods
is
door
de
koude
adem
van
de
winter.
Ze
reiken
diep
met
hun
wortels
in
de
bergspleten
en
trotseren
het
geweld
der
stormen.
Daarenboven
wordt
de
ceder
van
de
Libanon
onderscheiden
door
zijn
kracht,
zijn
vastheid,
zijn
duurzaamheid;
en
dit
wordt
gebruikt
als
beeld
van
hen
wier
"leven
met
Christus
verborgen
is
in
God."
Colossenzen
3:3
De
Bijbel
zegt:
"De
rechtvaardige
zal
opschieten
als
een
ceder
van
Libanon."
Psalm
92:13
Gods
hand
had
de
ceder
verheven
als
de
koning
onder
de
bomen.
"Cypressen
waren
niet
te
vergelijken
met
zijn
twijgen,
en
platanen
haalden
niet
bij
zijn
takken."
Ezechiël
31:8
Geen
boom
in
Gods
hof
was
hem
gelijk.
Herhaaldelijk
wordt
de
ceder
gebruikt
als
beeld
van
koninklijkheid;
en
het
gebruik
ervan
in
de
Bijbel
om
de
rechtvaardigen
voor
te
stellen,
laat
zien
hoe
de
hemel
degenen
beschouwt
die
Gods
wil
volbrengen.
Bileam
profeteerde
dat
de
koning
van
Israël
groter
en
machtiger
zou
zijn
dan
Agag.
Deze
naam
droegen
de
koningen
der
Amelekieten,
die
toen
een
heel
machtig
volk
waren;
maar
Israël
zou,
als
het
God
gehoorzaamde,
al
zijn
vijanden
onderwerpen.
Israëls
Koning
was
Gods
Zoon;
en
Zijn
troon
zou
eenmaal
op
aarde
worden
gevestigd,
terwijl
Zijn
macht
verheven
zou
zijn
boven
alle
aardse
koninkrijken.
Terwijl
hij
naar
de
woorden
van
de
profeet
luisterde,
werd
Balak
door
teleurstelling,
woede
en
vrees
overweldigt.
Hij
was
woedend
omdat
Bileam
hem
niet
in
het
minst
bemoedigde,
maar
in
alles
tegen
hem
was.
Verachtelijk
beschouwde
hij
de
bedrieglijke,
meegaande
houding
van
de
profeet.
Grimmig
riep
hij
uit:
"Pak
u
weg
naar
uw
woonplaats;
ik
heb
wel
gezegd:
Ik
zal
u
rijk
belonen,
maar
zie,
de
Here
heeft
u
het
loon
onthouden."
Bileam
antwoordde
hem,
dat
de
koning
gewaarschuwd
was
dat
de
profeet
alleen
de
boodschap
van
God
kon
spreken.
Eer
hij
naar
zijn
volk
terugkeerde,
sprak
Bileam
een
prachtige
en
verheven
profetie
aangaande
de
Verlosser
der
wereld,
en
de
vernietiging.
"Ik
zie
Hem,
maar
niet
nu;
ik
schouw
Hem,
maar
niet
van
nabij;
een
Ster
gaat
op
uit
Jakob,
een
Scepter
rijst
op
uit
Israël,
en
verbrijzelt
Moabs
slapen,
en
verplettert
alle
zonen
van
Set."
En
hij
eindigt
met
de
voorspelling
van
de
volledige
ondergang
van
Moab
en
Edom,
van
Amalek
en
de
Kenieten,
zodat
er
geen
straal
van
hoop
bleef
schijnen
voor
de
Moabitische
vorst.
Teleurgesteld
in
zijn
hoop
op
rijkdom
en
eer,
en
bij
de
koning
uit
de
gunst,
bewust
dat
hij
Gods
misnoegen
op
zich
geladen
had,
keerde
Bileam
terug
van
zijn
eigenwillige
dienst.
Toen
hij
thuisgekomen
was,
verliet
Gods
Geest
hem,
en
zijn
hebzucht,
die
alleen
maar
in
toom
gehouden
was,
kreeg
de
overhand.
Hij
was
tot
alles
bereid
om
de
beloning
te
verkrijgen
die
hem
door
Balak
was
beloofd.
Bileam
wist
dat
Israëls
voorspoed
afhankelijk
was
van
hun
gehoorzaamheid
aan
God,
en
dat
hun
ondergang
alleen
mogelijk
was
als
ze
tot
zonde
verleid
konden
worden.
Hij
besloot
nu
de
gunst
van
Balak
te
verkrijgen
door
de
Moabieten
aan
te
raden
welke
weg
ze
moesten
bewandelen
om
een
vloek
over
Israël
te
brengen.
Onmiddellijk
keerde
hij
terug
naar
het
land
Moab,
en
legde
aan
de
koning
zijn
plannen
voor.
De
Moabieten
waren
overtuigd
dat
Israël,
zolang
het
God
trouw
bleef,
door
God
beschermd
zou
worden.
Het
plan
dat
Bileam
opperde,
was
bedoeld
om
hen
van
God
te
scheiden
door
hen
tot
afgoderij
over
te
halen.
Als
ze
ertoe
gebracht
konden
worden
mee
te
doen
aan
de
losbandige
eredienst
van
Baäl
en
Astarot,
zou
hun
almachtige
Beschermer
hun
vijand
worden
en
zouden
ze
spoedig
een
prooi
zijn
van
de
woeste,
oorlogszuchtige
volken
om
hen
heen.
De
koning
aanvaardde
het
plan,
en
Bileam
bleef
om
te
helpen
bij
de
uitvoering
ervan.
Bileam
was
getuige
van
het
succes
van
zijn
duivels
plan.
Hij
zag
hoe
Gods
vloek
Zijn
volk
trof,
en
hoe
duizenden
vielen
onder
Zijn
oordelen;
maar
Gods
gerechtigheid,
die
de
zonden
in
Israël
bestrafte,
liet
niet
toe
dat
de
verleiders
ontkwamen.
In
de
strijd
van
Israël
tegen
de
Midjanieten
werd
Bileam
gedood.
Hij
had
een
voorgevoel
gehad
dat
zijn
einde
nabij
was,
toen
hij
uitriep:
"Sterve
ik
zelf
de
dood
der
oprechten
en
zij
mijn
einde
daaraan
gelijk!"
Maar
hij
had
niet
het
leven
van
de
oprechte
gekozen,
en
hij
deelde
het
lot
van
Gods
vijanden.
Het
lot
van
Bileam
komt
overeen
met
dat
van
Judas,
en
hun
karakters
dragen
een
opmerkelijke
overeenstemming
met
elkaar.
Beide
mannen
probeerden
God
en
Mammon
te
dienen,
en
ondergingen
hetzelfde
lot.
Bileam
erkende
de
ware
God,
en
gaf
voor
Hem
te
dienen;
Judas
geloofde
in
Jezus
als
de
Messias,
en
voegde
zich
bij
Zijn
volgelingen.
Maar
Bileam
hoopte
de
dienst
van
Jehova
te
gebruiken
als
een
middel
om
rijkdom
en
wereldse
eer
te
bezitten;
toen
hij
hierdoor
struikelde,
viel
hij
en
werd
verbroken.
Judas
verwachtte
door
zijn
omgang
met
Christus
rijkdom
en
aanzien
te
verkrijgen
in
dat
werelds
koninkrijk,
dat
naar
zijn
mening
de
Messias
spoedig
zou
oprichten.
Het
falen
van
zijn
verwachtingen
bracht
hem
tot
afval
en
ondergang.
Zowel
Bileam
als
Judas
hadden
veel
licht
ontvangen
en
bijzondere
voorrechten
genoten,
maar
een
enkele
zonde
waaraan
ze
vasthielden,
vergiftigde
hun
gehele
natuur
en
veroorzaakte
hun
ondergang.
Het
is
gevaarlijk
om
een
zondige
karaktertrek
in
het
hart
te
laten
leven.
Een
enkele
zonde
zal,
wanneer
hieraan
wordt
toegegeven,
geleidelijk
het
karakter
verlagen,
de
edele
vermogens
ondergeschikt
maken
aan
het
zondige
begeren.
De
verkrachting
van
het
geweten,
het
toegeven
aan
een
verkeerde
gewoonte,
het
nalaten
van
de
opgedragen
plicht
brengt
de
veiligheid
van
de
ziel
in
gevaar,
en
baant
de
weg
voor
satan
om
ons
op
een
dwaalspoor
te
leiden.
De
enige
veilige
weg
is
dagelijks
onze
gebeden
op
te
zenden,
zoals
David
dat
deed:
"Houd
mijn
treden
in
Uw
spoor,
opdat
mijn
schreden
niet
wankelen."
Psalm
17:5
(Engelse
vertaling)
("Patriarchen
en
Profeten”
E.G.White)