De
reis
om
Edom
heen
(38)
Zie
Numeri
20:14-29;
21:1-9
De
legerplaats
van
Israël
te
Kades
lag
niet
ver
van de
grenzen
van
Edom,
en
Mozes
en het
volk
wensten
vurig
de weg
te
gaan
die
door
dit
land
leidde
naar
het
beloofde
land;
daarom
zonden
ze een
boodschap
naar
de
koning
van
Edom,
zoals
God
hen
had
gezegd.
"Zo
zegt
uw
broeder
Israël:
Gij
weet
van al
de
moeite,
die
ons
overkomen
is:
Hoe
onze
vaderen
naar
Egypte
trokken,
en wij
lange
tijd
in
Egypte
woonden,
en de
Egyptenaren
ons en
onze
vaderen
slecht
behandelden.
Toen
riepen
wij
tot de
Here,
en Hij
hoorde
onze
stem,
zond
een
Engel
en
leidde
ons
uit
Egypte;
en
zie,
nu
zijn
wij te
Kades,
een
stad
aan de
grens
van uw
gebied.
Laat
ons
toch
door
uw
land
trekken;
wij
zullen
niet
door
akkers
en
wijngaarden
trekken
en wij
zullen
geen
welwater
drinken;
de
koninklijke
weg
zullen
wij
gaan,
zonder
naar
rechts
of
naar
links
af te
wijken,
totdat
wij uw
gebied
zullen
zijn
doorgetrokken."
Op dit
beleefd
verzoek
kregen
zij
een
waarschuwende
weigering:
"Gij
zult
niet
door
mijn
gebied
gaan,
anders
trek
ik met
het
zwaard
u
tegemoet."
Verbaasd
over
deze
weigering
zonden
de
leiders
van
Israël
een
tweede
verzoek
tot de
koning,
met de
belofte:
"Wij
zullen
langs
de
gebaande
weg
optrekken,
en
indien
ik en
mijn
vee
van uw
water
drinken,
dan
zal ik
de
prijs
daarvoor
betalen;
ik wil
niet
anders
dan te
voet
doortrekken."
"Gij
zult
niet
doortrekken",
luidde
het
antwoord.
Gewapende
benden
van de
Edomieten
bezetten
reeds
de
moeilijke
bergpassen,
zodat
een
vreedzame
opmars
in die
richting
onmogelijk
was,
en de
Hebreeën
mochten
hun
toevlucht
niet
tot
geweld
nemen.
Ze
moesten
de
lange
reis
rondom
Edom
maken.
Als
het
volk
op God
had
vertrouwd,
toen
het op
de
proef
werd
gesteld,
zou de
Vorst
van
het
heer
des
Heren
hen
door
Edom
hebben
geleid,
en de
vrees
voor
hen
zou
gerust
hebben
op de
inwoners
van
het
land,
zodat
ze hun
gunstbewijzen
zouden
hebben
verleend
in
plaats
van
vijandschap
te
openbaren.
Maar
de
Israëlieten
handelden
niet
stipt
op
Gods
woord,
en
terwijl
ze
klaagden
en
morden,
ging
de
gulden
kans
voorbij.
Toen
ze
eindelijk
hun
verzoek
tot de
koning
richtten,
werd
dit
geweigerd.
Sedert
hun
uittocht
uit
Egypte
had
satan
zijn
best
gedaan
hinderpalen
en
verleidingen
op hun
weg te
plaatsen,
zodat
ze het
land
Kanaän
niet
zouden
binnengaan.
Door
hun
ongeloof
hadden
ze
herhaaldelijk
voor
hem de
deur
geopend
om
Gods
plannen
te
dwarsbomen.
Het is
van
grote
betekenis
om
Gods
Woord
te
geloven
en
daaraan
stipt
te
gehoorzamen,
terwijl
Zijn
engelen
gereed
staan
om
voor
ons te
werken.
Boze
engelen
staan
klaar
om
elke
stap
voorwaarts
te
betwisten.
En
terwijl
Gods
voorzienigheid
Zijn
kinderen
gebiedt
om
voorwaarts
te
gaan,
wanneer
Hij
klaarstaat
om
grote
dingen
voor
hen te
doen,
tracht
satan
hen
ertoe
te
brengen
God te
mishagen
door
te
aarzelen
en uit
te
stellen;
hij
tracht
een
geest
van
twist
te
verwekken,
of
morren
en
ongeloof
te
stimuleren,
om zo
de
zegeningen
die
God
hen
wil
schenken
weg te
nemen.
Gods
dienstknechten
moeten
altijd
gereed
zijn,
voorwaarts
te
gaan
zodra
Hij
een
weg
opent
door
Zijn
voorzienigheid.
Elk
uitstel
van
hun
kant
geeft
satan
de
gelegenheid
te
werken
aan
hun
nederlaag.
In de
aanwijzingen
die
God
oorspronkelijk
aan
Mozes
had
gegeven
wat
betreft
hun
reis
door
Edom,
had de
Here,
nadat
Hij
gezegd
had
dat de
Edomieten
zouden
vrezen
voor
Israël,
verboden
om van
dit
voordeel
gebruik
te
maken.
Omdat
Gods
kracht
aan
Israël
ter
beschikking
stond
en de
vrees
der
Edomieten
hen
een
gemakkelijker
prooi
zou
maken,
mochten
de
Hebreeën
hen
niet
aanvallen.
Ze
kregen
bevel:
"Neemt
u
echter
zeer
in
acht;
daagt
hen
niet
uit,
want
Ik zal
u van
hun
land
zelfs
geen
voetbreed
geven,
omdat
ik het
gebergte
Seïr
aan
Esau
tot
een
bezitting
gegeven
heb."
Deuteronomium
2:4,5
De
Edomieten
waren
nakomelingen
van
Abraham
en
Isaäk,
en ter
wille
van
Zijn
dienstknechten
had
God
Zijn
gunst
betoond
aan de
kinderen
van
Esau.
Hij
had
hen
het
gebergte
Seïr
tot
een
bezitting
gegeven,
en ze
mochten
niet
verdreven
worden,
tenzij
hun
zonden
aanleiding
zouden
zijn
dat ze
Zijn
gunst
niet
langer
zouden
bezitten.
De
Hebreeën
moesten
de
inwoners
van
Kanaän
verdrijven
en
geheel
uitroeien
omdat
zij de
mate
hunner
ongerechtigheid
vervuld
hadden;
maar
de
Edomieten
kregen
nog
een
proeftijd,
en
moesten
daarom
genadig
behandeld
worden.
God
verblijdt
Zich
in
barmhartigheid,
en Hij
openbaart
Zijn
ontferming
eer
Hij
komt
met
Zijn
oordelen.
Hij
leert
Israël
dat ze
het
volk
van
Edom
moeten
sparen,
aleer
Hij
hen
gebiedt
de
inwoners
van
Kanaän
uit te
roeien.
De
stamouders
van
Edom
en van
Israël
waren
broeders,
en
tussen
hen
moesten
broederliefde
en
voorkomendheid
bestaan.
De
Israëlieten
mochten
nooit
wraak
nemen
voor
het
feit,
dat ze
niet
door
het
land
mochten
trekken.
Ze
mochten
niet
de
verwachting
koesteren
ooit
een
deel
van
het
land
Edom
te
bezitten.
Omdat
de
Israëlieten
het
uitverkoren
en
begunstigde
volk
van
God
waren,
moesten
ze
acht
slaan
op de
beperkingen
die
Hij
hen
had
opgelegd.
God
had
hun
een
rijke
erfenis
beloofd;
maar
ze
moesten
niet
het
gevoel
hebben
dat
zij
alleen
rechten
hadden
op
aarde,
met
uitsluiting
van
alle
anderen.
Ze
moesten
zich
in hun
omgang
met de
Edomieten
onthouden
van
het
doen
van
onrecht
tegen
hen.
Ze
moesten
met
hen
handel
drijven
en die
voorraden
kopen
die ze
nodig
hadden,
en
stipt
alles
betalen
wat ze
ontvingen.
Als
een
aanmoediging
om God
te
vertrouwen
en
Zijn
Woord
te
gehoorzamen,
werd
tot
Israël
gezegd:
"De
Here,
uw
God,
heeft
u
gezegend….;
gij
hebt
aan
niets
gebrek
gehad."
Deuteronomium
2:7 Ze
waren
niet
afhankelijk
van de
Edomieten,
want
in God
hadden
ze
grote
rijkdom.
Ze
moesten
niet
trachten
door
bedrog
of
door
geweld
iets
te
bemachtigen;
in hun
omgang
moesten
ze het
beginsel
van
Gods
wet
beoefenen:
"Gij
zult
uw
naaste
liefhebben
als
uzelf."
Matthéüs
22:39
Als ze
op
deze
wijze
door
Edom
waren
getrokken,
zoals
Gods
bedoeling
was
geweest,
zou
deze
doortocht
een
zegen
zijn
gebleken,
niet
alleen
voor
henzelf,
maar
ook
voor
de
inwoners
van
het
land;
want
dezen
zouden
de
gelegenheid
hebben
gehad
bekend
te
worden
met
Gods
volk
en hun
eredienst,
en te
zien
hoe de
God
van
Jakob
hen
begunstigde
die
Hem
liefhebben
en
vrezen.
Maar
het
ongeloof
van
Israël
had
dit
alles
onmogelijk
gemaakt.
God
had
het
volk
water
gegeven
op hun
geroep,
maar
Hij
stond
toe
dat
hun
ongeloof
gestraft
werd.
Weer
moesten
ze de
woestijn
in, en
zich
lessen
aan de
wonderbare
beek,
die ze
niet
langer
nodig
gehad
zouden
hebben,
als ze
op Hem
hadden
vertrouwd.
Bijgevolg
wendde
het
leger
van
Israël
zich
weer
naar
het
zuiden,
en
trok
door
de
woeste
steppen,
die
nog
onherbergzamer
leken
nadat
ze de
groene
heuvels
en
dalen
van
Edom
hadden
gezien.
Vanuit
de
woestijn
rees
het
gebergte
waarvan
de
berg
Hor
deel
uitmaakte,
en
waar
Aäron
zou
sterven
en
begraven
worden.
Toen
de
Israëlieten
bij
deze
berg
aankwamen,
luidde
Gods
bevel
aan
Mozes:
"Neem
Aäron
en
zijn
zoon
Eleazar
en
laat
hen de
berg
Hor
beklimmen;
laat
Aäron
zijn
klederen
uittrekken
en
bekleed
zijn
zoon
Eleazar
daarmee,
dan
zal
Aäron
tot
zijn
voorgeslacht
vergaderd
worden
en
daar
sterven."
Samen
bestegen
deze
beide
oude
mannen
en de
jongere
man de
berghelling.
Het
hoofd
van
Mozes
en van
Aäron
was
wit
door
de
honderd
twintig
jaren,
die
daar
overheen
gegaan
waren.
Hun
lange,
aan
gebeurtenissen
rijke
levens
waren
gekenmerkt
door
de
zwaarste
beproevingen
en de
grootste
eerbewijzen
die
ooit
een
mens
te
beurt
gevallen
waren.
Het
waren
mannen
van
grote
aangeboren
bekwaamheid,
en hun
geestvermogens
waren
ontwikkeld,
veredeld
en
geoefend
door
hun
omgang
met de
Oneindige.
Ze
hadden
hun
leven
doorgebracht
met
onzelfzuchtig
werk
voor
God en
hun
medemens;
hun
gelaat
gaf
blijken
van
een
helder
verstand,
vastbeslotenheid
en
karakteradel,
alsook
van
grote
liefde.
Vele
jaren
hadden
Mozes
en
Aäron
samen
zorgen
en
arbeid
gedeeld.
Samen
hadden
ze
ontelbare
gevaren
getrotseerd,
en
samen
hadden
ze
gedeeld
in
Gods
bijzondere
zegeningen;
maar
nu was
het
uur
van
scheiding
aangebroken.
Langzaam
trokken
ze
verder,
want
elk
ogenblik
in
elkanders
nabijheid
was
kostbaar.
De
helling
was
steil
en
vermoeiend;
en
telkens
als ze
stilhielden
om uit
te
rusten,
spraken
ze met
elkaar
over
het
verleden
en
over
de
toekomst.
Zover
ze
konden
zien,
lag
voor
hen de
woestijn.
Beneden
in de
vlakte
bevond
zich
de
uitgestrekte
legerplaats
van
Israël,
waar
deze
uitverkoren
mannen
het
beste
deel
van
hun
leven
gesleten
hadden;
waarvoor
ze
zulk
een
grote
belangstelling
hadden
en
waarvoor
ze
zulke
grote
offers
hadden
gebracht.
Ergens
achter
de
bergen
van
Edom
lag de
weg
naar
het
beloofde
land -
het
land
dat
Mozes
en
Aäron
niet
mochten
binnengaan.
In hun
harten
leefde
geen
opstandig
gevoel,
geen
morren
kwam
over
hun
lippen;
toch
lag
droefheid
op hun
gelaat
toen
ze
eraan
dachten
wat de
oorzaak
was
van
het
feit,
dat ze
de
erfenis
van
hun
vaderen
niet
mochten
betreden.
Aäron
had
zijn
werk
voor
Israël
verricht.
Veertig
jaar
eerder
had
God
hem,
toen
hij
drieëntachtig
jaar
oud
was,
geroepen
om met
Mozes
samen
te
werken
in
diens
grote
en
belangrijke
opdracht.
Hij
had
zijn
broer
terzijde
gestaan
toen
de
kinderen
Israëls
uit
Egypte
trokken.
Hij
had de
armen
van de
grote
leider
omhoog
gehouden
toen
de
legers
der
Hebreeën
streden
met
Amalek.
Hij
mocht
de
berg
Sinaï
beklimmen,
om in
Gods
tegenwoordigheid
te
komen
en
Gods
heerlijkheid
te
aanschouwen.
Aan
het
geslacht
van
Aäron
had
God
het
ambt
van
het
priesterschap
geschonken,
en hij
had de
hoge
waardigheid
van
hogepriester
ontvangen.
God
had
hem
ondersteund
in
zijn
heilig
ambt
tijdens
de
verschrikkelijke
openbaringen
van
Zijn
oordeel,
waardoor
Korach
en
diens
metgezellen
werden
verdelgd.
Door
de
tussenkomst
van
Aäron
werd
aan de
plaag
een
halt
toegeroepen.
Toen
zijn
beide
zonen
werden
gedood,
omdat
ze
geen
acht
geslagen
hadden
op
Gods
duidelijke
bevel,
kwam
hij
niet
in
opstand
en
klaagde
niet.
Toch
viel
een
schaduw
op dit
edele
leven.
Aäron
had
een
zware
zonde
begaan
toen
hij
toegaf
aan de
eisen
van
het
volk,
en het
gouden
kalf
bij de
Sinaï
had
gemaakt;
en
ook,
toen
hij
met
Mirjam
morde
tegen
Mozes.
En hij
had,
met
Mozes,
tegen
God
gezondigd
te
Kades,
toen
hij
ongehoorzaam
was
aan
het
gebod
om tot
de
rots
te
spreken
opdat
deze
water
zou
voortbrengen.
Het
was
Gods
bedoeling
dat
deze
grote
leiders
van
Zijn
volk
een
voorbeeld
van
Christus
zouden
zijn.
Aäron
droeg
de
namen
van
Israël
op het
hart.
Hij
maakte
het
volk
de wil
van
God
bekend.
Hij
betrad
het
heilige
der
heiligen
op de
grote
verzoendag
"niet
zonder
bloed"
Hebreeën
9:7,
als
middelaar
voor
geheel
Israël.
Hij
zegende
daarna
de
vergadering,
zoals
Christus
eenmaal
zal
komen
om
Zijn
volk
te
zegenen
als
het
werk
der
verzoening
voor
hen
gedaan
zal
zijn.
Dit
verheven
karakter
van
het
heilig
ambt
als
vertegenwoordiger
van
onze
grote
Hogepriester
maakte
de
zonde
van
Aäron
zo
zwaar.
Met
diepe
smart
ontdeed
Mozes
Aäron
van de
heilige
gewaden,
en
bekleedde
Eleazar
daarmee,
die nu
op
Gods
bevel
zijn
opvolger
werd.
Op
grond
van
zijn
zonde
te
Kades
mocht
Aäron
niet
als
Gods
hogepriester
in
Kanaän
dienst
doen -
hij
mocht
niet
het
eerste
offer
in dat
goede
land
brengen,
en op
deze
wijze
de
erfenis
van
Israël
wijden.
Mozes
moest
zijn
last
verder
dragen
en het
volk
tot
aan de
grenzen
van
Kanaän
leiden.
Hij
mocht
het
beloofde
land
zien,
maar
het
niet
binnengaan.
Hoe
heel
anders
zou de
toekomst
van
deze
dienstknechten
van
God
zijn
geweest,
als ze
bij de
rotssteen
te
Kades
zonder
morren
de
proef
waaraan
ze
werden
blootgesteld,
hadden
doorstaan!
Een
verkeerde
daad
kan
niet
herroepen
worden.
Een
leven
lang
kan
niet
goedmaken
wat in
een
ogenblik
van
verzoeking
of
zelfs
onnadenkendheid
verloren
is
gegaan.
De
afwezigheid
van de
beide
grote
leiders
in het
legerkamp,
alsmede
het
feit
dat
Eleazar
hen
vergezelde,
waarvan
men
wist
dat
hij de
opvolger
van
Aäron
zou
worden,
wekte
onrust
bij
het
volk,
en vol
spanning
werd
hun
terugkeer
afgewacht.
Als de
mensen
om
zich
heen
zagen,
ontdekten
ze dat
bijna
alle
volwassenen
die
Egypte
verlaten
hadden,
in de
woestijn
waren
omgekomen.
Allen
hadden
een
somber
voorgevoel
bij de
herinnering
aan
het
vonnis
dat
over
Mozes
en
Aäron
was
uitgesproken.
Enkelen
begrepen
waarom
die
geheimzinnige
tocht
naar
de top
van de
berg
Hor
was
ondernomen,
en hun
onrust
over
hun
leiders
werd
vergroot
door
bittere
herinneringen
en
zelfverwijt.
Eindelijk
werden
de
gestalten
van
Mozes
en
Eleazar
zichtbaar,
die
langzaam
de
berghelling
afdaalden,
maar
Aäron
was
niet
bij
hen.
Eleazar
droeg
de
priesterlijke
kleding,
als
teken
dat
hij
zijn
vader
opvolgde
als
hogepriester.
Toen
het
volk
zich
met
bezwaard
gemoed
om hun
leider
had
verzameld,
vertelde
Mozes
hun
dat
Aäron
in
zijn
armen
gestorven
was op
de
berg
Hor,
en dat
ze hem
daar
begraven
hadden.
De
vergadering
begon
te
wenen
en te
klagen,
want
allen
hadden
van
Aäron
gehouden,
hoewel
ze hem
zo
vaak
verdriet
hadden
veroorzaakt.
"Het
ganse
huis
Israëls
beweende
Aäron
dertig
dagen."
Over
de
begrafenis
van de
hogepriester
van
Israël
zegt
de
Schrift
alleen:
"Daar
stierf
Aäron
en
daar
werd
hij
begraven."
Deuteronomium
10:6
Welk
een
treffende
tegenstelling
vormde
deze
begrafenis,
zoals
God
die
bevolen
had,
met de
gewoonte
van
onze
dagen!
Tegenwoordig
worden
mannen
die
een
vooraanstaande
betrekking
hebben
bekleed,
dikwijls
met
veel
vertoon
van
pracht
ter
aarde
besteld.
Toen
Aäron,
één
van de
grootste
mannen
die
ooit
geleefd
hebben,
stierf,
waren
slechts
twee
van
zijn
liefste
vrienden
aanwezig
bij
zijn
dood
en
begrafenis.
En dat
eenzame
graf
op de
berg
Hor
heeft
niemand
van de
Israëlieten
ooit
geweten.
God
wordt
niet
geëerd
door
het
eerbetoon
dat
men zo
dikwijls
aan
doden
bewijst
en
door
de
grote
kosten
die
worden
besteed
aan
een
teraardebestelling.
De
gehele
vergadering
bedreef
rouw
over
Aäron,
maar
niemand
besefte
zijn
verlies
meer
dan
Mozes.
De
dood
van
Aäron
herinnerde
Mozes
er
levendig
aan,
dat
ook
zijn
einde
nabij
was;
maar
hoe
kort
zijn
verblijf
op
aarde
ook
zou
zijn,
hij
voelde
diep
het
gemis
van
zijn
metgezel
-
degene
die
zijn
vreugde
en
zorg,
zijn
hoop
en
vrees,
zovele
jaren
had
gedeeld.
Mozes
moest
nu
zijn
werk
alleen
verrichten;
maar
hij
wist
dat
God
zijn
Vriend
was,
en hij
steunde
nu des
te
meer
op
Hem.
Kort
na hun
vertrek
bij de
berg
Hor
leden
de
Israëlieten
de
nederlaag
in een
strijd
met
Arad,
één
van de
Kanaänitische
koningen.
Toen
ze
echter
ernstig
Gods
hulp
smeekten,
kregen
ze
deze,
en hun
vijanden
sloegen
op de
vlucht.
In
plaats
van
dankbaar
te
zijn
en
meer
op God
te
vertrouwen,
werd
het
volk
zelfvertrouwend
en
hooggevoelend.
Spoedig
vielen
ze
terug
in hun
oude
gewoonte
van
morren.
Ze
waren
ontevreden
omdat
het
leger
van
Israël
niet
direct
na hun
opstand,
veertig
jaar
geleden,
het
land
Kanaän
was
binnengetrokken.
Ze
noemden
hun
lange
zwerftocht
in de
woestijn
een
nodeloos
uitstel
en
meenden
dat ze
hun
vijanden
even
gemakkelijk
als nu
hadden
kunnen
verslaan.
Toen
ze
verder
trokken
naar
het
zuiden,
leidde
hun
weg
door
een
hete
zandvlakte,
waar
helemaal
geen
plantengroei
was.
De weg
scheen
lang
en
moeilijk,
en ze
leden
veel
van
vermoeidheid
en
dorst.
Weer
doorstonden
ze
niet
de
beproeving
van
hun
geloof
en
geduld.
Doordat
ze
steeds
zagen
op de
schaduwzijde
van
hun
ervaringen,
dwaalden
ze
steeds
verder
van
God
af. Ze
vergaten
dat ze
niet
rondom
Edom
hadden
behoeven
te
trekken
als ze
niet
te
Kades
gemord
hadden
toen
er
geen
water
was.
God
had
iets
beters
met
hen
voor.
Hun
harten
hadden
met
dank
jegens
Hem
vervuld
moeten
zijn,
omdat
Hij
hun
zonden
zo
licht
gestraft
had.
In
plaats
hiervan
verbeeldden
ze
zich
dat ze
reeds
in het
bezit
van
het
beloofde
land
zouden
zijn
geweest
als
God en
Mozes
niet
tussenbeide
gekomen
waren.
Nadat
ze
zichzelf
al
deze
moeilijkheden
op de
hals
hadden
gehaald
en zo
hun
lot
zwaarder
hadden
gemaakt
dan
Gods
bedoeling
was
geweest,
gaven
ze Hem
de
schuld
van al
hun
tegenspoeden.
Ze
verbitterden
zich
over
zijn
handelwijze
met
hen en
waren
ten
slotte
met
alles
ontevreden.
Egypte
leek
veel
aantrekkelijker
dan de
vrijheid
van
het
land
waarheen
God
hen
leidde.
Toen
de
Israëlieten
toegaven
aan de
geest
van
ontevredenheid,
hadden
ze
zelfs
aanmerkingen
op de
zegeningen
die ze
ontvingen.
"En
het
volk
sprak
tegen
God en
tegen
Mozes:
Waarom
hebt
gij
ons
uit
Egypte
gevoerd?
Om te
sterven
in de
woestijn?
Want
er is
geen
brood
en
geen
water,
en van
deze
flauwe
spijs
walgen
wij."
Getrouw
wees
Mozes
het
volk
op hun
grote
zonde.
Alleen
Gods
macht
had
hen
bewaard
in die
grote
en
vreselijke
woestijn,
waar
vurige
slangen
en
schorpioenen
en
dorheid
waren,
en
waar
geen
water
was.
Elke
dag
gedurende
hun
reizen
waren
ze
door
een
wonder
van
goddelijke
barmhartigheid
gespaard.
Tijdens
Gods
leiding
hadden
ze
water
gehad
voor
hun
dorst,
brood
van de
hemel
om hun
honger
te
stillen,
en
vrede
en
zekerheid
onder
de
schaduwrijke
wolk
bij
dag en
de
vuurkolom
bij
nacht.
Engelen
hadden
hen
gediend
bij
het
beklimmen
van de
rotsachtige
hellingen
of het
begaan
van de
woeste
paden
in de
woestijn.
Ondanks
de
ontberingen
die ze
hadden
meegemaakt
was er
geen
onder
hen
die
struikelde.
Hun
voeten
waren
niet
gezwollen
tijdens
hun
lange
reis,
en hun
klederen
waren
niet
verouderd.
God
had de
roofdieren
en de
gifslangen
van
het
woud
en de
woestijn
van
hen
geweerd.
Als
het
volk,
met al
deze
blijken
van
Zijn
liefde
voor
ogen,
bleef
klagen,
zou de
Here
hun
Zijn
bescherming
onttrekken,
tot ze
Zijn
barmhartige
zorg
zouden
waarderen
en met
berouw
en
vernedering
tot
Hem
zouden
terugkeren.
Omdat
ze
door
Gods
macht
beschermd
waren
geworden,
hadden
ze
niet
de
talrijke
gevaren
beseft
waardoor
ze
gedurig
omgeven
waren.
In hun
ondankbaarheid
en
ongeloof
hadden
ze
steeds
de
dood
verwacht,
en God
liet
nu toe
dat de
dood
toesloeg.
De
vergiftige
slangen
van de
woestijn
werden
vurige
slangen
genoemd,
omdat
hun
beet
een
vurige
ontsteking
en een
snelle
dood
veroorzaakte.
Toen
Gods
beschermende
hand
van
Israël
werd
weggenomen,
werden
velen
gebeten
door
deze
giftige
dieren.
Nu
ontstond
er
schrik
en
verwarring
in het
gehele
legerkamp.
In
bijna
iedere
tent
lagen
stervenden
of
doden.
Niemand
was
veilig.
Dikwijls
werd
de
stilte
van de
nacht
verbroken
door
doordringende
kreten
die
wezen
op
nieuwe
slachtoffers.
Allen
waren
druk
in de
weer
om te
zorgen
voor
de
lijdenden,
of
trachtten
onder
angstige
zorg
degenen
te
beschermen
die
nog
niet
gebeten
waren.
Nu
morden
ze
niet.
Vergeleken
met
het
huidige
lijden
schenen
hun
vroegere
moeilijkheden
en
beproevingen
niet
noemenswaard.
Nu
vernederde
het
volk
zich
voor
God.
Ze
kwamen
tot
Mozes
met
hun
schuldbelijdenis
en
smeekbeden:
"Wij
hebben
gezondigd",
zeiden
ze,
"want
wij
hebben
tegen
de
Here
en
tegen
u
gesproken."
Nog
maar
kort
geleden
hadden
ze hem
als
hun
grootste
vijand
beschuldigd,
als de
oorzaak
van al
hun
moeilijkheden
en
beproevingen.
Maar
terwijl
de
woorden
nog op
hun
lippen
waren,
wisten
ze dat
de
aanklacht
onjuist
was;
en
zodra
er
werkelijk
moeilijkheden
kwamen,
vluchtten
ze tot
hem
als de
enige
die
hun
voorspraak
bij
God
kon
zijn.
"Bid
tot de
Here",
smeekten
zij,
"dat
Hij de
slangen
van
ons
wegdoet."
Op
Gods
bevel
maakte
Mozes
een
koperen
slang,
die op
de
levende
slangen
geleek,
en
richtte
deze
op
onder
het
volk.
Allen
die
gebeten
waren,
moesten
hierop
zien
en
zouden
dan
verlichting
vinden.
Het
verheugende
nieuws
verspreidde
zich
door
het
gehele
legerkamp,
dat
allen
die
gebeten
waren,
op de
koperen
slang
konden
zien
en
leven.
Velen
waren
reeds
gestorven,
en
toen
Mozes
de
slang
op een
paal
verhief,
wilden
velen
niet
geloven
dat
alleen
het
zien
op dat
metalen
beeld
hen
kon
genezen;
deze
stierven
in hun
ongeloof.
Er
waren
echter
velen
die
geloofden
in het
middel
dat
God
gegeven
had.
Vaders,
moeders,
broers
en
zusters
deden
alles
wat in
hun
macht
lag om
hun
lijdende,
stervende
vrienden
ertoe
te
brengen
hun
brekende
ogen
te
richten
op de
slang.
Als
zij
slechts
een
enkele
blik
op
deze
slang
konden
werpen,
al
lagen
ze op
sterven,
zouden
ze
volkomen
genezen.
Het
volk
begreep
heel
goed
dat de
koperen
slang
niet
de
macht
bezat
zulke
een
verandering
tot
stand
te
brengen
in
degenen
die er
op
zagen.
Alleen
God
kon
genezing
schenken.
In
Zijn
wijsheid
koos
Hij
deze
manier
om
Zijn
macht
te
openbaren.
Door
dit
eenvoudige
middel
moest
het
volk
beseffen
dat
deze
beproeving
het
gevolg
was
van
hun
eigen
zonden.
Ze
kregen
ook de
verzekering
dat ze
geen
reden
tot
vrees
hadden
wanneer
ze God
gehoorzaam
waren,
want
Hij
zou
hen
beschermen.
In het
oprichten
van de
koperen
slang
moest
Israël
een
belangrijke
les
leren.
Ze
konden
zichzelf
niet
redden
van de
gevolgen
van
het
gif in
hun
wonden.
Alleen
God
kon
hen
genezen.
Toch
moesten
ze hun
geloof
tonen
in de
voorziening
die
Hij
getroffen
had.
Ze
moesten
zien
om in
leven
te
blijven.
Hun
geloof
maakte
dat
God
hen
kon
aannemen,
en
door
het
zien
op de
slang
toonden
ze hun
geloof.
Ze
wisten
dat de
slang
in
zichzelf
geen
kracht
bezat,
maar
dat
het
een
beeld
was
van
Christus;
en de
noodzaak
om te
geloven
in
Zijn
verdiensten
werd
hen op
deze
wijze
duidelijk
gemaakt.
Tot nu
toe
hadden
ze hun
offeranden
aan
God
gebracht,
en het
gevoel
gehad
dat ze
op
deze
wijze
ruimschoots
verzoening
hadden
gedaan
voor
hun
zonden.
Ze
vertrouwden
niet
op de
komende
Verlosser,
waarvan
al
deze
dingen
alleen
maar
een
schaduw
waren.
De
Here
wilde
hen nu
duidelijk
maken
dat
hun
offeranden
niet
meer
waarde
bezaten
dan de
koperen
slang,
maar
dat
deze
hen
moesten
leiden
naar
Christus,
het
ware
zondoffer.
"Gelijk
Mozes
de
slang
in de
woestijn
verhoogd
heeft,
zó
moet
ook de
Zoon
des
mensen
verhoogd
worden,
opdat
een
ieder,
die
gelooft,
in Hem
eeuwig
leven
hebbe."
Johannes
3:14,15
Allen
die op
aarde
geleefd
hebben,
zijn
gebeten
door
"de
oude
slang,
die
genaamd
wordt
de
duivel
en de
satan."
Openbaring
12:9
De
dodelijke
gevolgen
van de
zonde
kunnen
alleen
worden
weggenomen
door
de
voorziening
die
God
getroffen
heeft.
Het
leven
van de
Israëlieten
werd
gered
doordat
ze
zagen
op de
opgerichte
slang.
Dat
zien
eiste
geloof.
Ze
leefden
omdat
ze
Gods
Woord
geloofden,
en
vertrouwd
hadden
op de
middelen
die
beschikbaar
waren
gesteld
voor
hun
herstel.
Zo kan
de
zondaar
zien
op
Christus,
en
leven.
Hij
ontvangt
vergiffenis
door
het
geloof
in het
verzoenend
offer.
In
tegenstelling
met
het
dode
en
levenloze
symbool
heeft
Christus
de
macht
en de
mogelijkheid
in
Zich
om de
berouwvolle
zondaar
te
genezen.
Hoewel
de
zondaar
zichzelf
niet
kan
redden,
moet
hij
toch
iets
doen
om de
zaligheid
te
verkrijgen.
"Wie
tot
Mij
komt",
zegt
Christus,
"zal
Ik
geenszins
uitwerpen."
Johannes
6:37
Maar
wij
moeten
tot
Hem
komen;
en als
we
berouw
hebben
over
onze
zonden,
moeten
we
geloven
dat
Hij
ons
aanneemt
en
vergiffenis
schenkt.
Geloof
is
Gods
gave,
maar
de
kracht
om het
uit te
oefenen
ligt
bij
ons.
Geloof
is de
hand
waardoor
de
ziel
beslag
legt
op het
goddelijk
aanbod
van
genade
en
barmhartigheid.
Alleen
Christus'
gerechtigheid
geeft
ons
aanspraak
op de
zegeningen
van
het
genadeverbond.
Velen
hebben
lang
begeerd
deze
zegeningen
te
verkrijgen,
maar
ze
hebben
ze
niet
ontvangen,
omdat
ze
hebben
gemeend
iets
te
moeten
doen
om ze
te
verdienen.
Ze
hebben
de
blik
niet
van
zichzelf
afgewend
en
geloofden
niet
dat
Jezus
volkomen
kan
zalig
maken.
We
moeten
niet
menen
dat
onze
eigen
verdiensten
ons
zullen
redden;
Christus
is
onze
enige
hoop
van
behoud.
"Er is
onder
de
hemel
geen
andere
naam
aan de
mensen
gegeven,
waardoor
wij
moeten
behouden
worden."
Handelingen
4:12
Als we
God
volkomen
vertrouwen,
als we
vertrouwen
op de
verdiensten
van
Jezus
als de
Heiland,
Die
zonden
vergeeft,
zullen
we
alle
hulp
ontvangen
die we
maar
wensen.
Laat
niemand
zien
op
zichzelf,
alsof
hij de
macht
zou
hebben
zichzelf
te
redden.
Jezus
stierf
voor
ons
omdat
we
hiertoe
niet
in
staat
zijn.
In Hem
ligt
onze
hoop,
onze
rechtvaardigmaking,
onze
gerechtigheid.
Als we
onze
zondigheid
zien,
moeten
we
niet
moedeloos
worden
en
vrezen
dat we
geen
Verlosser
hebben,
of dat
Hij
niet
barmhartig
tegenover
ons
zal
zijn.
Juist
dan
nodigt
Hij
ons
uit om
tot
Hem te
komen
in
onze
hulpeloosheid,
om
gered
te
worden.
Vele
Israëlieten
zagen
geen
hulp
in het
middel
dat de
hemel
beschikbaar
had
gesteld.
Rondom
hen
lagen
doden
en
stervenden,
en ze
wisten
dat ze
zonder
Gods
hulp
hetzelfde
lot
zouden
ondergaan;
maar
ze
bleven
klagen
over
hun
wonden,
hun
pijn,
hun
onafwendbare
dood,
tot
hun
kracht
verdwenen
was,
en hun
ogen
braken,
terwijl
ze
ogenblikkelijk
genezing
hadden
kunnen
vinden.
Als we
ons
bewust
zijn
van
onze
nood,
moeten
we
onze
krachten
niet
verspillen
door
hierover
te
treuren.
Hoewel
we ons
bewust
zijn
van
onze
hulpeloze
toestand
zonder
Christus,
moeten
we
niet
toegeven
aan
moedeloosheid,
maar
vertrouwen
op de
verdiensten
van
een
gekruisigde
en
opgestane
Heiland.
Zie en
leef!
Jezus
heeft
Zijn
Woord
gegeven;
Hij
zal
allen
redden
die
tot
Hem
komen.
Hoewel
miljoenen
die
genezing
nodig
hebben,
Zijn
aanbod
van
genade
zullen
verwerpen,
zal
niemand
die op
Zijn
verdiensten
vertrouwt,
ten
onder
gaan.
Velen
willen
Christus
niet
aannemen
eer ze
het
geheim
van
het
verlossingsplan
ten
volle
verstaan.
Ze
weigeren
in
geloof
op te
zien,
hoewel
ze
beseffen
dat
duizenden
hebben
gezien
op het
kruis
van
Christus
en
daarbij
baat
gevonden
hebben.
Velen
zijn
verstrikt
in de
doolhof
van
filosofie,
op
zoek
naar
redenen
en
bewijzen
die ze
nooit
zullen
vinden,
terwijl
ze het
bewijs
verwerpen
dat
God
ons
heeft
willen
schenken.
Ze
weigeren
te
wandelen
in het
licht
van de
Zon
der
Gerechtigheid,
alvorens
de
reden
van
haar
schijnsel
zal
zijn
verklaard.
Allen
die
volharden
op
deze
weg,
zullen
nooit
tot
kennis
der
waarheid
komen.
God
zal
nimmer
elke
gelegenheid
tot
twijfelen
wegnemen.
Hij
geeft
ruimschoots
bewijzen
waarop
men
het
geloof
kan
gronden,
en als
deze
niet
worden
aanvaard,
blijft
het
verstand
in het
duister.
Als
degenen
die
door
de
slangen
gebeten
waren,
getwijfeld
hadden
eer ze
wilden
opzien,
zouden
ze
zijn
gestorven.
Wij
moeten
eerst
zien;
en het
zien
in
geloof
zal
ons
leven
geven.
("Patriarchen
en
Profeten”
E.G.White)