De
geslagen
rotssteen
(37)
Zie
Numeri
20:1-13
Uit de
geslagen
rotssteen
te Horeb
stroomde
het
eerste
levende
water
waarmee
Israël
in de
woestijn
zijn
dorst
leste.
Tijdens
al hun
omzwervingen
kregen
ze door
een
wonder
van
goddelijke
barmhartigheid
water,
als ze
dit
nodig
hadden.
Het
water
stroomde
hen
echter
niet van
Horeb af
achterna.
Wanneer
ze
tijdens
hun
reizen
water
nodig
hadden,
stroomde
het uit
de
kloven
in de
rotsen
bij hun
legerplaats.
Christus
was het,
die door
de
kracht
van Zijn
Woord de
verfrissende
stroom
voor
Israël
deed
vloeien.
"Zij
dronken
uit de
geestelijke
steenrots,
welke
met hen
medeging,
en Die
rots was
de
Christus."
1
Corinthiërs
10:4
Hij was
de bron
van hun
tijdelijke
en
geestelijke
zegeningen.
Christus,
de ware
Rotssteen,
was met
hen
tijdens
hun
zwerftochten.
"Zij
leden
geen
dorst,
toen Hij
hen door
de
woestijnen
leidde;
Hij deed
voor hen
water
uit de
rots
stromen;
Hij toch
spleet
de rots,
zodat
het
water
vloeide."
"Zij
stroomden
door de
dorre
streken
als een
rivier."
Jesaja
48:21;
Psalm
105:41
De
geslagen
rots was
een
beeld
van
Christus,
en door
dit
beeld
worden
uiterst
kostbare
geestelijke
lessen
geleerd.
Zoals
het
levengevende
water
vloeide
uit de
geslagen
rots,
stroomt
uit
Christus,
de "door
God
geslagene",
"doorboord
om onze
overtredingen",
"om onze
ongerechtigheden
verbrijzeld"
Jesaja
53:4,5,
de
stroom
van
zaligheid
voor een
verloren
mensdom.
Zoals de
rots
eenmaal
geslagen
was, zou
ook
Christus
eenmaal
geofferd
worden
"om
veler
zonden
op Zich
te
nemen".
Hebreeën
9:28
Onze
Heiland
zou geen
tweede
keer
geofferd
worden;
en allen
die de
zegeningen
van Zijn
genade
zoeken,
behoeven
deze
slechts
te
vragen
in de
Naam van
Jezus,
terwijl
ze het
verlangen
van hun
hart
uiten in
een
ootmoedig
gebed.
Zulk een
bede
herinnert
de Here
der
heerscharen
aan de
wonden
van
Jezus,
en
opnieuw
vloeit
het
leven-gevende
bloed,
zoals
het werd
afgebeeld
door het
vloeien
van het
levend
water
voor
Israël.
Het
ontspringen
van het
water
aan de
rots in
de
woestijn
werd
door de
Israëlieten
na hun
vestiging
in
Kanaän
herdacht
onder
groot
vreugdebetoon.
In de
dagen
van
Christus
was deze
feestviering
een
indrukwekkende
dienst
geworden.
Het vond
plaats
tijdens
het
Loofhuttenfeest,
als het
volk uit
geheel
het land
bijeen
was in
Jeruzalem.
Tijdens
elk van
de zeven
dagen
van het
feest
gingen
de
priesters,
vergezeld
door
muziek
en een
koor van
Levieten,
water
halen in
een
gouden
kruik,
uit de
bron
Siloam.
Ze
werden
gevolgd
door een
schare
aanbidders,
en
zovelen
er bij
het
water
konden
komen,
dronken
eruit,
onder
het
gejuich:
"Met
vreugde
zult gij
water
scheppen
uit de
bronnen
des
heils."
Jesaja
12:3 Dan
werd het
water
door de
priesters
naar de
tempel
gebracht
onder
het
geklank
der
trompetten
en het
zingen
van het
lied:
"Onze
voeten
staan in
uw
poorten,
o
Jeruzalem."
Psalm
122:2
Het
water
werd
uitgegoten
op het
brandofferaltaar,
terwijl
lofliederen
weerklonken
en de
scharen
instemden
met het
triomfantelijk
koorgezang,
begeleid
door
muziekinstrumenten
en
diepklinkende
trompetten.
De
Heiland
gebruikte
deze
symbolische
dienst
om de
aandacht
van Zijn
toehoorders
te
richten
op de
zegeningen
die Hij
hen kwam
brengen.
"Op de
laatste,
de grote
dag van
het
feest",
hoorde
men Zijn
stem,
die door
de
tempelzalen
weerklonk:
"Indien
iemand
dorst
heeft,
Hij kome
tot Mij
en
drinke!
Wie in
Mij
gelooft,
gelijk
de
Schrift
zegt,
stromen
van
levend
water
zullen
uit zijn
binnenste
vloeien."
Johannes
zegt:
"Dit
zeide
Hij van
de
Geest,
welke
zij, die
tot
geloof
in Hem
kwamen,
ontvangen
zouden."
Johannes
7:37-39
Het
verfrissende
water,
dat
opwelt
in een
dor en
dorstig
land, en
maakt
dat de
woestijn
gaat
bloeien,
dat
leven
geeft
aan hen
die van
dorst
omkomen,
is een
zinnebeeld
van de
goddelijke
genade,
die
Christus
alleen
schenken
kan, en
die als
levend
water de
ziel
zuivert,
verfrist
en leven
geeft.
Hij in
wie
Christus
woont,
bezit
een
nimmer
falende
bron van
genade
en
kracht.
Jezus
verblijdt
het
leven en
verlicht
de weg
van
allen
die Hem
in
waarheid
zoeken.
Als Zijn
liefde
in het
hart
wordt
aangenomen,
zal ze
vrucht
dragen
in goede
werken
tot in
het
eeuwige
leven.
Niet
alleen
de ziel,
waarin
dit
water
ontspringt,
wordt
gezegend,
maar de
levende
stroom
komt tot
uiting
in
woorden
en daden
van
gerechtigheid,
waardoor
de
dorstigen
om hem
heen
verfrist
worden.
Jezus
had
hetzelfde
beeld
gebruikt
in zijn
gesprek
met de
Samaritaanse
vrouw
bij de
Jakobsbron:
"Wie
gedronken
heeft
van het
water,
dat Ik
hem zal
geven,
zal geen
dorst
krijgen
in
eeuwigheid,
maar het
water,
dat Ik
hem zal
geven,
zal in
hem
worden
tot een
fontein
van
water,
dat
springt
ten
eeuwigen
leven."
Johannes
4:14
In
Christus
zijn
beide
typen
verenigd.
Hij is
de rots,
zowel
als het
levende
water.
Dezelfde
prachtige,
betekenisvolle
beelden
treft
men
overal
in de
Bijbel
aan.
Eeuwen
vóór de
komst
van
Christus
had
Mozes op
Hem
gewezen
als de
Rots van
Israëls
heil
Deuteronomium
32:15;
de
Psalmist
zong
over Hem
als
"mijn
Verlosser",
"mijn
Rots en
mijn
Heil",
"de Rots
die
groter
is dan
ik ben",
"een
Rots ter
woning",
"mijns
harten
Rots",
"de Rots
mijner
toevlucht".
Ook
wordt in
de
gezangen
van
David
Zijn
genade
afgebeeld
als de
koele
"wateren"
te
midden
van
groene
"weiden",
waarheen
de
hemelse
Herder
Zijn
kudde
voert.
"Gij
drenkt
hen met
de
stroom
van Uw
lieflijkheden.
Want bij
U is de
bron des
levens."
Psalm
19:15;
62:7,8;
61:3
(Engelse
vertaling)
71:3;
73:26;
94:22;
23:2;
36:9,10
En
Salomo
verklaart:
"De
springader
der
wijsheid
is een
uitstortende
beek."
Spreuken
18:4
(Staten
vertaling)
Voor
Jeremia
is
Christus
"de Bron
van
leven
water";
voor
Zacharia
"een
Bron
ontsloten...
ter
ontzondiging
en
reiniging."
Jeremia
2:13;
Zacharia
13:1
Jesaja
beschrijft
Hem als
de
"eeuwige
Rots",
en "de
schaduw
van een
machtige
Rots in
een
dorstig
land."
Jesaja
26:4;
32:2 En
Hij
noemt de
kostbare
belofte,
die met
nieuwe
kracht
de
levende
stroom
die voor
Israël
vloeide,
voor de
geest
brengt:
"De
ellendige
en de
armen
zoeken
naar
water,
maar het
is er
niet,
hun tong
verdroogt
van
dorst;
Ik de
Here zal
hen
verhoren;
Ik, de
God van
Israël,
zal hen
niet
verlaten."
"Ik zal
water
gieten
op het
dorstige,
en beken
op het
droge";
"in de
woestijn
zullen
wateren
ontspringen
en beken
in de
steppe."
De
uitnodiging
wordt
vernomen:
"O, alle
dorstigen,
komt tot
de
wateren."
Jesaja
41:17;
44:3;
35:6;
55:1 En
op de
laatste
bladzijden
van het
heilig
Woord
wordt
deze
uitnodiging
herhaald.
De
rivier
van het
water
des
levens,
"helder
als
kristal",
komt
voort
uit de
troon
van God
en van
het Lam;
en de
uitnodiging
klinkt
door de
eeuwen
heen:
"Wie
wil,
neme het
water
des
levens
om
niet."
Openbaring
22:1,17
Kort
voordat
het
leger
der
Hebreeën
Kades
bereikte,
droogde
de
levende
stroom
op, die
gedurende
zovele
jaren
langs
hun
legerplaats
gevloeid
had. Het
was Gods
bedoeling
Zijn
volk
opnieuw
op de
proef te
stellen.
Hij
wilde
weten of
ze Zijn
voorzienigheid
vertrouwden
of wel
het
ongeloof
van hun
vaderen
navolgden.
Ze
zouden
nu de
bergen
van
Kanaän
zien.
Een reis
van
enkele
dagen
zou hen
aan de
grenzen
van het
beloofde
land
brengen.
Ze waren
nog maar
een
korte
afstand
verwijderd
van Edom,
dat
toebehoorde
aan de
nakomelingen
van Esau,
en door
dat land
voerde
de weg
naar
Kanaän.
Mozes
had het
bevel
gekregen:
"Wendt u
naar het
noorden;
gebied
het volk
aldus:
gij gaat
nu
trekken
door het
gebied
van uw
broeders,
de zonen
van Esau,
die in
Seïr
wonen;
die
zullen
bevreesd
voor u
zijn...
Voedsel
om te
eten
zult gij
van hen
voor
geld
kopen;
ook
water om
te
drinken
zult gij
van hen
voor
geld
kopen."
Deuteronomium
2:3-6
Deze
aanwijzingen
hadden
voldoende
moeten
zijn om
duidelijk
te maken
waarom
een eind
was
gekomen
aan hun
watervoorraad;
ze
stonden
op het
punt
door een
vruchtbaar
land te
trekken,
waar
voldoende
water
was, op
weg naar
het land
Kanaän.
God had
hen een
veilige
doortocht
door het
land
Edom
beloofd,
met de
gelegenheid
om
voldoende
voedsel
en water
voor het
leger te
kopen.
Het
opdrogen
van de
wondervolle
waterstroom
had
daarom
voor hen
een
reden
tot
blijdschap
moeten
zijn,
als
bewijs
dat aan
hun
zwerftocht
door de
woestijn
een
einde
was
gekomen.
Als ze
niet
door
ongeloof
verblind
waren
geweest,
zouden
ze dit
begrepen
hebben.
Maar wat
voor hen
het
bewijs
van de
vervulling
van Gods
belofte
had
moeten
zijn,
werd een
oorzaak
van
twijfel
en
morren.
Het volk
scheen
alle
hoop te
hebben
opgegeven
dat God
hen in
het
bezit
van
Kanaän
zou
stellen,
en ze
schreeuwden
om de
zegeningen
van de
woestijn.
Eer God
hen
toestond
het land
Kanaän
binnen
te gaan,
moesten
ze tonen
dat ze
Zijn
belofte
geloofden.
Het
water
droogde
op eer
ze Edom
bereikt
hadden.
Hier lag
voor hen
de kans
om
gedurende
korte
tijd te
wandelen
door
geloof,
en niet
door
aanschouwen.
Maar de
eerste
beproeving
openbaarde
dezelfde
opstandige,
ondankbare
geest
die hun
vaderen
hadden
getoond.
Zodra de
roep om
water in
de
legerplaats
werd
vernomen,
vergaten
ze de
hand Die
in al
die
jaren in
hun
behoefte
had
voorzien,
en in
plaats
van zich
tot God
te
wenden
om hulp,
morden
ze tegen
Hem, en
riepen
wanhopig
uit:
"Waren
wij maar
gestorven,
toen
onze
broeders
voor het
aangezicht
des
Heren
stierven!";
ze
wensten
te
hebben
behoord
bij
degenen
die
tijdens
de
opstand
van
Korach
werden
gedood.
Ze
richtten
hun
aanklacht
tegen
Mozes en
Aäron:
"Waarom
hebt gij
de
gemeente
des
Heren in
deze
woestijn
gebracht,
zodat
wij en
ons vee
daar
moeten
sterven?
Waarom
hebt gij
ons uit
Egypte
doen
optrekken,
om ons
in dit
barre
oord te
brengen,
waar
geen
koren,
vijgenboom,
wijnstok
en
granaatappel
groeien
en waar
geen
water is
om te
drinken?"
De
leiders
gingen
naar de
ingang
van de
tabernakel
en
vielen
op hun
aangezicht.
Opnieuw
verscheen
de
heerlijkheid
des
Heren,
en tot
Mozes
werd
gezegd:
"Neem de
staf en
laat de
vergadering
samen
komen,
gij en
uw
broeder
Aäron;
spreek
dan in
hun
tegenwoordigheid
tot de
rots,
dan zal
zij haar
water
geven;
gij zult
voor hen
water
uit de
rots te
voorschijn
doen
komen."
Beide
broeders
gingen
de
vergadering
voor,
Mozes
met de
staf
Gods in
de hand.
Ze waren
nu oude
mannen.
Lang
hadden
ze de
opstandigheid
en de
hardnekkigheid
van
Israël
verdragen;
maar nu
bezweek
eindelijk
ook het
geduld
van
Mozes.
"Hoort
toch,
wederspannigen,
zullen
wij uit
deze
rots
voor u
water te
voorschijn
doen
komen?"
en in
plaats
van te
spreken
tot de
rots,
zoals
God hem
geboden
had,
sloeg
hij hem
tweemaal
met zijn
staf.
Een
overvloed
van
water
stroomde
uit de
rots, om
de
menigte
te
laven.
Maar er
was een
groot
kwaad
geschied.
Mozes
had
onbedachtzaam
gesproken;
zijn
woorden
waren
voortgekomen
uit
menselijke
drift in
plaats
van uit
heilige
toorn
omdat
God
oneer
was
aangedaan.
"Hoort
toch,
wederspannigen",
had hij
gezegd.
Deze
beschuldiging
was
terecht,
maar
zelfs de
waarheid
mag niet
in drift
of in
ongeduld
gezegd
worden.
Toen God
Mozes
bevolen
had
Israël
te
bestraffen
voor hun
opstand,
waren de
woorden
voor
hemzelf
pijnlijk
geweest,
en voor
het volk
moeilijk
te
verdragen,
maar God
had hem
ondersteund
in het
brengen
van de
boodschap.
Toen hij
zelf hen
echter
beschuldigde,
bedroefde
hij de
Geest
van God,
en
bracht
het volk
alleen
maar
schade
toe.
Zijn
gebrek
aan
geduld
en
zelfbeheersing
was
duidelijk.
Zo kreeg
het volk
aanleiding
zich af
te
vragen
of hij
zich in
het
verleden
wel door
God had
laten
leiden,
en
zochten
ze een
verontschuldiging
voor hun
eigen
zonden.
Zowel
Mozes
als
zijzelf
hadden
God
oneer
aangedaan.
Zijn
handelwijze,
zeiden
ze, was
vanaf
het
begin
laakbaar
geweest.
Nu
hadden
zij het
voorwendsel
gevonden
dat ze
gezocht
hadden
om alle
bestraffingen
die God
hen door
Zijn
dienstknecht
gezonden
had te
verwerpen.
Mozes
toonde
ongeloof
in God.
"Zullen
wij u
water
geven?"
vroeg
Hij,
alsof de
Here
niet zou
doen wat
Hij
beloofd
had.
"Gij
hebt op
Mij niet
vertrouwd",
zei de
Here
tegen de
beide
broers,
"en hebt
Mij ten
aanschouwen
van de
Israëlieten
niet
geheiligd".
Juist
toen er
gebrek
aan
water
kwam,
wankelde
hun
geloof
in de
vervulling
van Gods
belofte
door het
morren
en de
opstand
van het
volk. De
eerste
generatie
was
veroordeeld
om te
sterven
in de
woestijn
vanwege
hun
ongeloof,
doch
dezelfde
geest
leefde
in hun
kinderen.
Zouden
ook
dezen de
belofte
niet in
vervulling
zien
gaan?
Vermoeid
en
moedeloos
deden
Mozes en
Aäron
niet hun
best
deze
gevoelens
die
onder
het volk
heersten,
tegen te
gaan.
Als ze
een
onwankelbaar
geloof
in God
hadden
geopenbaard,
zouden
ze deze
dingen
zo voor
het volk
hebben
kunnen
brengen,
dat dit
de proef
had
kunnen
doorstaan.
Door
directe,
vastbesloten
uitoefening
van hun
gezag
als
leiders
hadden
ze het
morren
tot
zwijgen
kunnen
brengen.
Het was
hun
plicht
om alles
te doen
wat in
hun
macht
lag tot
herstel
van de
orde eer
ze God
konden
vragen
voor hen
te
werken.
Hoeveel
kwaad
zou zijn
voorkomen,
als het
morren
te Kades
direct
beteugeld
was
geworden!
Door
zijn
overhaaste
daad
ontnam
Mozes de
kracht
aan de
les die
God het
volk had
willen
leren.
De rots,
die een
beeld
was van
Christus,
was
eenmaal
geslagen,
zoals
Christus
eenmaal
opgeofferd
zou
worden.
De
tweede
maal
moest
slechts
tot de
rots
gesproken
worden,
evenals
wij
slechts
om
zegeningen
behoeven
te
vragen
in de
Naam van
Jezus.
Doordat
de rots
voor de
tweede
maal
werd
geslagen,
ging dit
prachtig
beeld
van
Christus
verloren.
Meer
nog,
Mozes en
Aäron
hadden
zich
macht
aangematigd
waarop
God
alleen
recht
had. De
noodzaak
aan
goddelijke
tussenkomst
maakte
dit een
bijzondere
gebeurtenis,
en de
leiders
van
Israël
hadden
deze
gebeurtenis
moeten
aanwenden
om het
volk te
doordringen
van
eerbied
voor God
en om
hun
geloof
in Zijn
macht en
goedheid
te
versterken.
Toen ze
boos
uitriepen:
"Zullen
wij uit
deze
rots
voor u
water te
voorschijn
doen
komen?"
Stelden
ze zich
op de
plaats
van God,
alsof
zij,
zwakke
en
hartstochtelijke
stervelingen,
de macht
bezaten.
Door het
onophoudelijk
morren
en de
gedurige
opstand
van het
volk had
Mozes
zijn
Almachtige
Helper
uit het
oog
verloren,
en
zonder
Gods
kracht
werd
zijn
levensgeschiedenis
bevlekt
door een
uiting
van
menselijke
zwakheid.
De man
die
rein,
standvastig
en
onzelfzuchtig
had
kunnen
zijn tot
aan het
einde
van zijn
levenswerk,
was ten
slotte
overwonnen.
God was
onteerd
voor de
vergadering
van
Israël,
terwijl
Hij
verheerlijkt
en
grootgemaakt
had
moeten
worden.
Bij deze
gelegenheid
sprak
God geen
oordeel
uit over
hen die
door hun
goddeloze
houding
Mozes en
Aäron
tot
toorn
hadden
verwekt.
Alleen
de
leidslieden
werden
bestraft.
Zij die
Gods
vertegenwoordigers
waren,
hadden
Hem niet
geëerd.
Mozes en
Aäron
hadden
zich
beledigd
gevoeld,
en uit
het oog
verloren
dat het
morren
van het
volk
niet
tegen
hen,
maar
tegen
God was
gericht.
Door op
zichzelf
te zien
en
medelijden
te
hebben
met
zichzelf,
vielen
ze
ongemerkt
in
zonde,
en
lieten
na om
het volk
hun
grote
schuld
tegenover
God voor
ogen te
houden.
Bitter
en
vernederend
was het
vonnis
dat
onmiddellijk
werd
uitgesproken.
"De Here
zeide
tot
Mozes en
Aäron:
Aangezien
gij op
Mij niet
vertrouwd
hebt en
Mij ten
aanschouwen
van de
Israëlieten
niet
geheiligd
hebt,
daarom
zult gij
deze
gemeente
niet
brengen
in het
land,
dat Ik
hun
geef."
Ze
moesten
met de
opstandige
Israëlieten
sterven
in
plaats
van de
Jordaan
over te
steken.
Als
Mozes en
Aäron
een hoge
dunk van
zichzelf
hadden
gehad,
of
toegegeven
hadden
aan een
opstandige
geest
tegenover
Gods
waarschuwing
en
bestraffing,
zou hun
schuld
veel
groter
geweest
zijn. Ze
werden
echter
niet
beschuldigd
van
opzettelijke
zonde;
ze waren
overvallen
door een
plotselinge
verzoeking,
en
hadden
oprecht
en diep
berouw.
De Here
aanvaardde
hun
berouw,
maar
gezien
hun
zonde
die het
volk
kwaad
kon
berokkenen,
kon Hij
hun de
straf
niet
kwijtschelden.
Mozes
hield
zijn
vonnis
niet
verborgen
voor het
volk,
maar zei
dat Hij,
omdat
hij
nagelaten
had God
de eer
te
geven,
hen niet
in het
beloofde
land kon
brengen.
Hij
verzocht
hun acht
te slaan
op de
strenge
straf
die hem
getroffen
had, en
dan na
te
denken
over de
vraag
hoe God
hun
morren
moest
zien
door op
een
enkele
persoon
het
vonnis
te
leggen
dat zij
door hun
zonden
op zich
gebracht
hadden.
Hij zei
hen, dat
hij God
gesmeekt
had het
vonnis
te
herzien,
maar dat
dit
geweigerd
was. "De
Here was
tegen
mij
verbolgen
om
uwentwil
en
hoorde
niet
naar
mij"
Deuteronomium
3:26,
zei Hij.
Telkens
als ze
in
moeilijkheden
of
beproevingen
kwamen,
hadden
de
Israëlieten
Mozes
beschuldigd
dat hij
hen uit
Egypte
had
geleid,
alsof
God
buiten
dit
alles
stond.
Gedurende
hun
reizen
had
Mozes
hun
gezegd,
als ze
klaagden
over de
moeilijkheden
van de
weg en
tegen
hun
leiders
morden:
"Gij
mort
tegen
God.
Niet ik,
maar God
heeft uw
verlossing
tot
stand
gebracht."
Maar
zijn
overhaaste
woorden
bij de
rots:
"Zullen
wij
water
doen
voortkomen?"
Waren
eigenlijk
een
erkenning
geweest
van hun
aanklacht,
zodat
daardoor
hun
ongeloof
gesterkt
zou
worden
en hun
morren
gerechtvaardigd
was. De
Here
wilde
deze
indruk
voor
altijd
wegnemen
uit hun
geest,
doordat
Hij
Mozes
verbood
het
beloofde
land
binnen
te gaan.
Hier was
een
duidelijk
bewijs
dat niet
Mozes de
Leider
was,
maar de
machtige
Engel,
waarvan
de Here
had
gezegd:
"Zie, Ik
zend een
Engel
vóór uw
aangezicht
om u te
bewaren
op de
weg en
om u te
brengen
naar de
plaats,
die Ik
bereid
heb.
Neem u
voor Hem
in acht
en
luister
naar
Hem...
want
Mijn
Naam is
in Hem."
Exodus
23:20,21
"De Here
was
tegen
mij
verbolgen
om
uwentwil",
zei
Mozes.
De ogen
van
geheel
Israël
waren op
Mozes
gericht,
en door
zijn
zonde
viel de
aandacht
op God,
die hem
als
leider
van Zijn
volk had
aangesteld.
Heel de
vergadering
was van
de
overtreding
op de
hoogte;
en als
deze
door de
vingers
was
gezien,
zou de
indruk
zijn
gevestigd
dat
ongeloof
en
ongeduld
onder
moeilijke
omstandigheden
te
verontschuldigen
waren in
mannen
die een
verantwoordelijke
plaats
bekleedden.
Maar
toen
bekendgemaakt
werd dat
op grond
van een
enkele
zonde
Mozes en
Aäron
Kanaän
niet
mochten
binnengaan,
begreep
het volk
dat God
de
persoon
niet
aanziet,
en dat
Hij
voorzeker
de
overtreder
zal
straffen.
De
geschiedenis
van
Israël
is
vermeld
tot
lering
en
waarschuwing
voor
latere
geslachten.
In de
toekomst
zouden
mensen
de God
des
hemels
moeten
zien als
een
onpartijdig
Heerser,
Die in
geen
geval de
zonde
rechtvaardigt.
Weinigen
beseffen
de
grootte
van de
zonde.
De
mensen
stellen
zich
gerust
met de
gedachte
dat God
te goed
is om de
overtreder
te
straffen.
In het
licht
van de
geschiedenis
van de
Bijbel
blijkt
echter
duidelijk
dat Gods
goedheid
en Zijn
liefde
Hem
noodzaken
met de
zonde te
handelen
als een
kwaad
dat
noodlottig
is voor
de vrede
en het
geluk
van het
heelal.
Mozes'
oprechtheid
en trouw
konden
de
vergelding
van zijn
misdaad
niet
afwenden.
God had
aan het
volk
grotere
overtredingen
vergeven,
maar Hij
kon de
zonde
van de
leiders
niet op
één lijn
stellen
met die
van het
volk.
Hij had
Mozes
geëerd
boven
alle
andere
mensen
op
aarde.
Hij had
hem Zijn
heerlijkheid
getoond,
en door
hem Zijn
geboden
aan
Israël
bekendgemaakt.
Het feit
dat
Mozes
zoveel
licht en
kennis
bezat,
maakte
zijn
zonde te
meerder.
Getrouwheid
in het
verleden
kan geen
enkele
verkeerde
daad
verzoenen.
Hoe meer
licht en
voorrechten
iemand
bezit,
des te
groter
is zijn
verantwoordelijkheid,
des te
erger
zijn
verzuim,
en des
te
zwaarder
zijn
straf.
Vanuit
menselijk
standpunt
bezien
beging
Mozes
geen
ernstige
misdaad;
zijn
zonde
was een
gewoon
verschijnsel.
De
Psalmist
zegt dat
"Hij
onbezonnen
sprak
met zijn
lippen."
Psalm
106:3
Voor de
mens mag
dit
onbetekenend
schijnen;
maar als
God deze
zonde zo
streng
bestrafte
in Zijn
meest
getrouwe
en
geëerde
dienstknecht,
zal Hij
dit in
anderen
niet
door de
vingers
zien. De
geest
van
zelfverheffing,
de
neiging
om
kritiek
te uiten
op onze
broederen,
mishaagt
God. Zij
die
toegeven
aan deze
zonden,
werpen
smaad op
het werk
van God,
en geven
ongelovigen
aanleiding
hun
ongeloof
te
verontschuldigen.
Hoe
belangrijker
iemands
positie
is en
hoe
groter
zijn
invloed
is, des
te
groter
is de
noodzaak
dat zo
iemand
geduld
en
nederigheid
moet
beoefenen.
Als Gods
kinderen
ertoe
gebracht
kunnen
worden
de eer
waarop
God
recht
heeft,
zichzelf
aan te
matigen,
vooral
als ze
een
vooraanstaande
plaats
bekleden,
is satan
verblijd.
Hij
heeft
een
overwinning
behaald.
Op die
wijze is
hij
gevallen.
Op die
wijze
heeft
hij de
meeste
succes
in het
verleden
van
anderen.
God
heeft
ons in
Zijn
Woord
zoveel
lessen
gegeven
die het
gevaar
onderwijzen
van
zelfverheffing,
opdat we
op onze
hoede
zouden
zijn
tegen
satan.
Elke
impuls,
elke
geestesgesteldheid
of
neiging
van het
hart
moet
steeds
onder
leiding
staan
van Gods
Geest.
Satan
zal elke
zegen
die God
aan de
mens
bewijst,
en elke
beproeving
die God
over hem
laat
komen,
gebruiken
om te
verleiden,
om de
ziel in
het nauw
te
brengen,
als we
hem
daartoe
ook maar
in het
minst de
kans
geven.
Hoe
groot
daarom
ook het
geestelijk
licht
van
iemand
mag
zijn,
hoezeer
hij ook
deelt in
Gods
gunst en
zegen,
Hij moet
steeds
ootmoedig
wandelen
voor
God, en
in
geloof
smeken
dat God
elke
gedachte
zal
besturen
en elke
drijfveer
zal
beheersen.
Allen
die
voorgeven
te
geloven,
staan
onder de
heilige
verplichting
de geest
te
beschermen
en
zelfbeheersing
te
beoefenen
onder de
moeilijkste
omstandigheden.
De
lasten
die op
Mozes
gelegd
waren,
bleken
zwaar;
weinig
mensen
zullen
zo zwaar
op de
proef
gesteld
worden
als met
hem het
geval
was;
toch was
dit voor
hem geen
verontschuldiging
voor de
zonde.
God
heeft
ruimschoots
voorzieningen
getroffen
voor
Zijn
volk; en
als het
op Hem
vertrouwt,
zal het
nooit
ten
prooi
vallen
aan de
omstandigheden.
De
zwaarste
verzoeking
is geen
verontschuldiging
voor de
zonde.
Hoe
groot de
druk ook
mag zijn
op de
ziel,
overtreding
is onze
eigen
daad.
Geen
macht op
aarde
kan
iemand
ertoe
dwingen
zonde te
doen.
Satan
valt ons
aan op
onze
zwakke
punten,
maar we
behoeven
ons niet
te laten
overweldigen.
Hoe
zwaar of
onverwacht
de
aanvechting
ook mag
zijn,
God
heeft
Zijn
hulp
beschikbaar
gesteld,
en in
Zijn
kracht
kunnen
we de
overwinning
behalen.
("Patriarchen
en
Profeten”
E.G.White)