De
opstand
van
Korach
(35)
Zie
Numeri
16
en
17
De
oordelen
waardoor
Israël
bezocht
werd,
waren
oorzaak
dat
gedurende
enige
tijd
geen
morren
of
ongehoorzaamheid
plaatsvond;
evenwel
leefde
de
geest
van
de
opstand
nog
in
hun
harten,
en
droeg
ten
slotte
zijn
bittere
vruchten.
De
vroegere
opstanden
waren
vaak
niet
meer
dan
een
volksoploop
geweest,
als
resultaat
van
de
opwinding
van
de
menigte,
maar
nu
werd
een
complot
gesmeed
met
als
doel
het
omverwerpen
van
het
gezag
der
leiders
die
God
zelf
had
aangesteld.
Korach,
de
aanvoerder
in
deze
beweging,
was
een
Leviet,
uit
het
geslacht
van
Kehat,
en
een
neef
van
Mozes;
hij
was
een
bekwaam
en
invloedrijk
persoon.
Hoewel
aangewezen
om
dienst
te
doen
in
de
tabernakel,
was
hij
niet
tevreden
met
zijn
positie,
en
streefde
naar
de
waardigheid
van
het
priesterschap.
De
aanstelling
van
Aäron
en
diens
huis
tot
het
priesterschap,
een
aanstelling
die
vroeger
te
beurt
viel
aan
de
oudste
zoon
van
elk
gezin,
was
aanleiding
geweest
tot
afgunst
en
ontevredenheid,
en
sedert
enige
tijd
had
Korach
in
het
geheim
het
gezag
van
Mozes
en
Aäron
tegengewerkt,
hoewel
hij
het
niet
tot
een
open
opstand
durfde
laten
komen.
Eindelijk
besloot
hij
zowel
het
burgerlijk
als
het
godsdienstig
gezag
omver
te
werpen.
Het
ontbrak
hem
niet
aan
bijval.
Niet
ver
van
de
tenten
van
Kehat
en
de
Kehatieten
bevond
zich
ten
zuiden
van
de
tabernakel
het
legerkamp
van
de
stam
van
Ruben,
de
tenten
van
Datan
en
Abiram,
twee
vorsten
van
die
stam.
Deze
beide
vorsten
stemden
in
met
zijn
eerzuchtige
plannen.
Als
nakomelingen
van
Jakobs
oudste
zoon
maakten
ze
aanspraak
op
het
burgerlijk
gezag,
en
ze
besloten
om
met
Korach
de
eer
van
het
priesterschap
te
delen.
De
gevoelens
van
het
volk
begunstigden
de
plannen
van
Korach.
Door
de
bitterheid
van
hun
teleurstelling
waren
hun
vroegere
twijfel,
afgunst
en
haat
weer
opgewekt,
en
opnieuw
richtten
ze
hun
klachten
tegen
hun
zachtmoedige
leider.
Gedurig
verloren
de
Israëlieten
uit
het
oog
dat
ze
door
God
geleid
werden.
Ze
vergaten
dat
de
Engel
des
verbonds
hun
onzichtbare
Leider
was,
dat
Christus
voor
hen
uitging,
gehuld
in
de
wolkkolom,
en
dat
Mozes
van
Hem
alle
bevelen
ontving.
Ze
wilden
zich
niet
neerleggen
bij
het
verschrikkelijk
vonnis
dat
allen
moesten
sterven
in
de
woestijn,
en
daarom
waren
ze
bereid
om
elke
uitvlucht
te
aanvaarden
dat
niet
God,
maar
Mozes
hen
voorging,
en
dat
Mozes
hun
vonnis
had
uitgesproken.
Alle
inspanningen
van
de
zachtmoedigste
mens
op
aarde
waren
niet
in
staat
de
ongehoorzaamheid
van
dit
volk
de
kop
in
te
drukken;
en
hoewel
de
bewijzen
van
Gods
ongenoegen
over
hun
vroegere
afdwalingen
hen
nog
voor
ogen
stonden
in
de
lege
plaatsen
in
hun
rijen,
namen
ze
deze
les
toch
niet
ter
harte.
Opnieuw
lieten
ze
zich
door
de
verzoeking
meeslepen.
Mozes
was
veel
gelukkiger
geweest
als
een
nederig
schaapherder
dan
in
zijn
tegenwoordige
positie
als
leider
van
een
grote
menigte
oproerige
geesten.
Toch
durfde
hij
niet
te
kiezen.
In
plaats
van
de
herderstaf
had
hij
een
heerserstaf
gekregen,
die
hij
niet
durfde
neerleggen
eer
God
hem
dat
toestond.
Hij
die
de
verborgenheden
van
elk
hart
leest,
had
acht
geslagen
op
de
plannen
van
Korach
en
diens
metgezellen,
en
Zijn
volk
gewaarschuwd
voor
de
verleiding
van
deze
mannen.
Ze
hadden
gezien
hoe
Mirjam
getroffen
was
door
Gods
oordeel
vanwege
haar
afgunst
en
haar
morren
tegen
Mozes.
De
Here
had
gezegd
dat
Mozes
meer
was
dan
een
profeet.
"Waarom",
voegde
Hij
eraan
toe,
"hebt
gij
u
dan
niet
ontzien
tegen
Mijn
knecht
Mozes
te
spreken?"
Numeri
12:8
Dit
onderricht
was
niet
alleen
bedoeld
voor
Aäron
en
Mirjam,
maar
voor
heel
Israël.
Korach
en
zijn
medeplichtigen
waren
mannen
die
op
bijzondere
wijze
begunstigd
waren
geworden
met
bewijzen
van
Gods
macht
en
grootheid.
Ze
behoorden
tot
degenen
die
met
Mozes
de
berg
bestegen
en
daar
Gods
heerlijkheid
aanschouwd
hadden.
Maar
na
die
tijd
was
er
een
verandering
opgetreden.
Een
verzoeking,
aanvankelijk
gering,
was
gekoesterd,
en
deze
was
sterker
geworden
doordat
ze
eraan
toegaven,
tot
ze
ten
volle
door
satan
beheerst
waren
en
lucht
begonnen
te
geven
aan
hun
ontevredenheid.
Terwijl
ze
deden
alsof
de
voorspoed
van
het
volk
hen
ter
harte
ging,
fluisterden
ze
eerst
onder
elkaar
over
hun
ontevredenheid,
en
later
spraken
ze
met
de
leiders
in
Israël.
Hun
laster
werd
zo
gemakkelijk
geloofd,
dat
ze
steeds
verder
gingen,
en
eindelijk
geloofden
ze
zelf
dat
ijver
voor
God
hen
hiertoe
had
aangespoord.
Ze
slaagden
erin
om
tweehonderd
vijftig
vorsten,
mannen
van
naam
in
de
vergadering,
te
vervreemden
van
Mozes.
Met
deze
sterke
en
invloedrijke
aanhangers
waanden
ze
zich
sterk
genoeg
om
een
volledige
verandering
in
het
bestuur
tot
stand
te
brengen,
wat
een
grote
verbetering
van
het
bestuur
van
Mozes
en
Aäron
zou
zijn.
Afgunst
had
plaats
gemaakt
voor
nijd,
en
nijd
voor
opstand.
Ze
hadden
gesproken
over
de
vraag
of
Mozes
terecht
zulk
een
eervolle
en
gezaghebbende
plaats
bekleedde,
tot
ze
eindelijk
overtuigd
waren
dat
hij
een
benijdenswaardige
plaats
innam,
die
ieder
van
hen
evengoed
kon
vervullen.
En
ze
bedrogen
zichzelf
en
elkaar
door
te
denken
dat
Mozes
en
Aäron
zichzelf
die
plaatsen
hadden
aangematigd.
De
ontevredenen
zeiden,
dat
deze
leiders
zich
verheven
hadden
boven
de
vergadering
des
Heren,
door
het
priesterschap
en
de
leiding
op
zich
te
nemen,
hoewel
hun
geslacht
niet
boven
anderen
in
Israël
uitblonk;
ze
waren
niet
heiliger
dan
het
volk,
en
daarom
moesten
ze
tevreden
zijn
om
met
hun
broederen
op
één
lijn
te
staan,
daar
deze
evengoed
door
Gods
bijzondere
tegenwoordigheid
en
bescherming
begunstigd
waren
geworden.
Vervolgens
begonnen
de
samenzweerders
het
volk
op
te
ruien.
Zij
die
ongelijk
hebben
en
straf
verdienen,
horen
niets
liever
dan
blijken
van
medeleven
en
eerbewijs.
Daarom
wonnen
Korach
en
zijn
metgezellen
op
deze
wijze
de
aandacht
en
de
steun
van
de
vergadering.
De
beschuldiging
dat
de
opstand
van
het
volk
oorzaak
was
geweest
van
Gods
toorn
werd
onjuist
genoemd.
Ze
zeiden
dat
de
schuld
niet
lag
bij
de
vergadering,
omdat
ze
alleen
maar
stonden
op
hun
rechten;
maar
dat
Mozes
een
onderdrukker
was;
dat
hij
het
volk
voor
zondaars
had
uitgemaakt,
hoewel
ze
een
heilig
volk
waren,
en
de
Here
in
hun
midden
was.
Korach
wees
op
de
geschiedenis
van
hun
tocht
door
de
woestijn,
waar
ze
in
moeilijke
omstandigheden
hadden
verkeerd,
en
velen
waren
vergaan
door
hun
mopperen
en
ongehoorzaamheid.
Zijn
toehoorders
meenden
duidelijk
te
zien
dat
hun
moeilijkheden
niet
nodig
waren
geweest
als
Mozes
een
andere
weg
had
ingeslagen.
Ze
kwamen
tot
de
conclusie
dat
al
hun
moeilijkheden
aan
hem
waren
toe
te
schrijven,
en
dat
het
zijn
schuld
was
dat
ze
Kanaän
niet
mochten
binnengaan.
Als
Korach
hun
leider
zou
zijn
en
hen
zou
bemoedigen
door
hen
te
wijzen
op
hun
goede
daden
in
plaats
van
hun
zonden
te
bestraffen,
zouden
ze
een
rustige,
voorspoedige
reis
hebben;
in
plaats
van
heen
en
weer
te
trekken
door
de
woestijn,
zouden
ze
rechtstreeks
naar
het
beloofde
land
gaan.
Tijdens
deze
ontevredenheid
was
er
meer
eenheid
en
samenwerking
onder
de
ontevreden
elementen
in
de
vergadering
dan
ooit
tevoren.
Het
succes
dat
Korach
bij
het
volk
had,
was
oorzaak
dat
zijn
vertrouwen
toenam
en
sterkte
hem
in
de
overtuiging
dat
het
aangematigde
gezag
van
Mozes
noodlottig
zou
worden
voor
de
vrijheid
van
Israël,
als
hieraan
geen
paal
en
perk
werd
gesteld.
Ook
beweerde
hij
dat
God
hem
die
zaak
had
geopenbaard,
en
hem
gemachtigd
had
een
verandering
aan
te
brengen
in
het
bestuur
eer
het
te
laat
zou
zijn.
Velen
waren
echter
niet
bereid
de
beschuldigingen
van
Korach
tegen
Mozes
te
aanvaarden.
De
gedachte
aan
zijn
geduldige,
zelfopofferende
arbeid
rees
voor
hen
op,
en
ze
voelden
zich
onrustig
worden.
Daarom
was
het
noodzakelijk
dat
hem
zelfzuchtige
bedoelingen
werden
toegeschreven
die
ten
grond
lagen
aan
zijn
diepe
belangstelling
voor
Israël;
en
de
vroegere
beschuldiging
werd
herhaald,
dat
hij
hen
in
de
woestijn
had
geleid
om
hen
daar
te
laten
omkomen,
zodat
hij
zich
kon
verrijken
met
hun
goederen.
Een
tijd
lang
werd
dit
werk
in
stilte
gedaan.
Zodra
de
beweging
echter
voldoende
sterkte
had
om
een
open
opstand
te
verzekeren,
verscheen
Korach
aan
het
hoofd
van
een
afvaardiging,
en
beschuldigde
Mozes
en
Aäron
in
het
openbaar,
dat
ze
zich
een
gezag
hadden
aangematigd
waarop
Korach
en
diens
metgezellen
evenveel
recht
hadden.
Verder
luidde
de
beschuldiging
dat
het
volk
beroofd
was
van
zijn
vrijheid
en
onafhankelijkheid.
"Laat
het
u
genoeg
zijn,"
zeiden
de
samenzweerders,
"want
de
gehele
vergadering,
zij
allen
zijn
heiligen,
en
de
Here
is
in
hun
midden.
Waarom
verheft
gij
u
dan
boven
de
gemeente
des
Heren?"
Mozes
had
niets
vermoed
van
deze
diepgewortelde
samenzwering,
en
toen
hij
de
verschrikkelijke
betekenis
ervan
besefte,
viel
hij
op
zijn
aangezicht
voor
God
in
stil
gebed.
Verdrietig,
maar
kalm
en
sterk,
stond
hij
op.
"Morgen,"
zo
zei
hij,
"dan
zal
de
Here
doen
weten,
wie
Hem
toebehoort,
en
wie
de
heilige
is,
dat
Hij
hem
tot
Zich
doe
naderen."
De
proef
werd
tot
de
volgende
dag
uitgesteld,
zodat
allen
tijd
hadden
om
na
te
denken.
Dan
moesten
degenen
die
het
priesterschap
wensten,
elk
met
een
wierookvat
komen
en
wierook
offeren
bij
de
tabernakel
in
tegenwoordigheid
van
de
vergadering.
De
wet
had
heel
duidelijk
gemaakt
dat
alleen
zij
die
tot
het
heilige
ambt
waren
gewijd,
in
het
heiligdom
dienst
mochten
doen.
Zelfs
de
priesters
Nadab
en
Abihu
waren
gedood
omdat
ze
het
gewaagd
hadden
"vreemd
vuur"
te
brengen,
zonder
acht
te
slaan
op
Gods
gebod.
Nu
daagde
Mozes
zijn
beschuldigers
uit
om,
als
ze
zulk
een
gevaarlijke
eis
durfden
stellen,
de
zaak
aan
Gods
beslissing
over
te
geven.
Terwijl
Mozes
Korach
en
de
Levieten
die
bij
hem
waren
afzonderde,
zei
hij:
"Is
het
u te
weinig,
dat
de
God
van
Israël
u
heeft
afgezonderd
van
de
vergadering
Israëls
om u
tot
Zich
te
doen
naderen,
om
de
dienst
aan
de
tabernakel
des
Heren
te
verrichten
en
voor
het
aangezicht
der
vergadering
te
staan
om
hen
te
dienen,
en
dat
Hij
u en
al
uw
broederen,
de
Levieten,
met
u
deed
naderen?
Streeft
gij
nu
ook
naar
het
priesterschap?
Daarom,
gij
en
uw
gehele
aanhang,
gij
spant
samen
tegen
de
Here,
want
wat
is
Aäron,
dat
gij
tegen
hem
zoudt
morren?"
Datan
en
Abiram
hadden
zich
niet
zo
hardnekkig
verzet
als
Korach;
en
Mozes,
die
hoopte
dat
ze
nog
niet
volkomen
verdorven
waren
door
de
samenzwering,
riep
hen
op
om
voor
hem
te
verschijnen,
zodat
ze
hun
klachten
tegen
hem
zouden
kunnen
inbrengen.
Maar
ze
wilden
niet
komen,
en
weigerden
zo
onbeschaamd
zijn
gezag
te
erkennen.
Hun
antwoord,
gegeven
ten
aanhoren
van
heel
de
vergadering
luidde:
"Is
het
een
kleinigheid,
dat
gij
ons
hebt
opgevoerd
uit
een
land,
vloeiende
van
melk
en
honig,
om
ons
te
laten
sterven
in
de
woestijn,
en
wilt
gij
u
ook
nog
als
heerser
over
ons
opwerpen?
Gij
hebt
ons
waarlijk
niet
gebracht
in
een
land,
vloeiende
van
melk
en
honig,
noch
ons
akkers
en
wijngaarden
in
bezit
gegeven;
meent
gij
de
ogen
dezer
mannen
te
kunnen
verblinden?
Wij
komen
niet."
Zo
pasten
ze
de
beschrijving
van
de
Here
aangaande
het
beloofde
land
toe
op
het
land
van
hun
dienstbaarheid.
Ze
beschuldigden
Mozes
dat
hij
zich
voordeed
als
iemand
die
handelt
onder
goddelijke
leiding,
om
daardoor
zijn
eigen
gezag
te
handhaven;
en
ze
verklaarden
dat
ze
zich
niet
langer
wilden
laten
leiden
als
blinden,
nu
eens
naar
Kanaän,
dan
weer
naar
de
woestijn,
zoals
het
zijn
eerzuchtige
plannen
het
beste
schikken
zou.
Zo
werd
hij,
die
gehandeld
had
als
een
liefdevolle
vader
en
een
geduldige
herder,
voorgesteld
als
een
dwingeland
en
overweldiger.
Het
uitsluiten
buiten
Kanaän,
als
straf
voor
hun
zonden,
werd
hem
ten
laste
gelegd.
Duidelijk
bleek
dat
het
volk
achter
de
ontevredenen
stond;
maar
Mozes
deed
geen
poging
zich
te
rechtvaardigen.
Plechtig
beriep
hij
zich
in
de
tegenwoordigheid
van
de
vergadering
op
God
als
Getuige
van
de
zuiverheid
van
zijn
bedoelingen
en
de
oprechtheid
van
zijn
gedrag,
en
smeekte
Hem
als
zijn
Rechter
op
te
treden.
De
volgende
morgen
kwamen
de
tweehonderd
vijftig
vorsten
met
Korach
aan
het
hoofd
met
hun
wierookvaten.
Ze
werden
in
de
voorhof
gebracht,
terwijl
het
volk
buiten
vergaderd
was
om
de
uitslag
af
te
wachten.
Niet
Mozes
had
de
vergadering
bijeengeroepen
om
getuigen
te
zijn
van
de
nederlaag
van
Korach
en
de
zijnen,
maar
de
opstandelingen
hadden,
in
hun
verblinde
aanmatiging,
hen
bijeengeroepen
om
hun
overwinning
gade
te
slaan.
Een
groot
gedeelte
van
de
vergadering
koos
openlijk
de
kant
van
Korach,
die
werkelijk
meende
dat
Aäron
het
onderspit
zou
delven.
Toen
ze
aldus
voor
Gods
aangezicht
vergaderd
waren,
"verscheen
de
heerlijkheid
des
Heren
aan
de
gehele
vergadering."
God
waarschuwde
Mozes
en
Aäron:
"Scheidt
u af
van
deze
vergadering,
opdat
Ik
haar
in
één
ogenblik
vertere."
Maar
ze
vielen
op
hun
aangezicht,
met
de
bede:
"O
God,
God
der
geesten
van
alle
levende
schepselen,
als
één
man
zondigt,
zult
Gij
dan
tegen
de
gehele
vergadering
toornen?"
Korach
had
zich
van
de
vergadering
gescheiden
om
zich
bij
Datan
en
Abiram
te
voegen,
toen
Mozes
en
de
zeventig
oudsten
uitgingen
om
de
mannen
die
geweigerd
hadden
bij
hem
te
komen,
voor
de
laatste
maal
te
waarschuwen.
De
menigte
volgde,
en
eer
Mozes
zijn
boodschap
overbracht,
verzocht
hij
op
Gods
bevel
het
volk:
"Wijkt
toch
van
de
tenten
dezer
goddeloze
mannen
en
raakt
niets
aan,
dat
hun
toebehoort,
opdat
gij
niet
door
al
hun
zonden
wordt
weggeraapt."
Aan
deze
waarschuwing
werd
gehoor
gegeven,
want
allen
hadden
een
voorgevoel
van
een
naderend
oordeel.
De
voornaamste
opstandelingen
zagen
zich
verlaten
door
hen
die
ze
misleid
hadden,
maar
ze
bleven
even
hardnekkig.
Met
hun
gezinnen
stonden
ze
voor
hun
tenten,
alsof
ze
Gods
waarschuwing
uitdaagden.
In
de
Naam
van
de
God
van
Israël
zei
Mozes
nu
voor
de
oren
van
de
vergadering:
"Hieraan
zult
gij
weten,
dat
de
Here
mij
gezonden
heeft
om
al
deze
daden
te
doen,
en
dat
het
niet
mijn
bedenksel
is:
indien
deze
zullen
sterven,
zoals
ieder
mens
sterft,
en
over
hen
bezoeking
zal
worden
gedaan,
zoals
ieder
mens
bezocht
wordt,
dan
heeft
de
Here
mij
niet
gezonden.
Maar,
indien
de
Here
iets
nieuws
zal
scheppen,
zodat
de
grond
zijn
mond
zal
opensperren
en
hen
verzwelgen
met
alles
wat
hen
toebehoort,
zodat
zij
levend
in
het
dodenrijk
zullen
dalen,
dan
zult
gij
weten,
dat
deze
mannen
de
Here
gesmaad
hebben."
De
ogen
van
heel
Israël
waren
op
Mozes
gericht,
terwijl
ze
vol
angst
het
gebeuren
afwachtten.
Toen
hij
zweeg,
opende
de
aarde
zich,
en
de
opstandelingen
werden
levend
begraven
met
alles
wat
hun
toebehoorde,
en
ze
kwamen
om
te
midden
der
vergadering.
Het
volk
vluchtte,
daar
het
zich
schuldig
voelde
aan
dezelfde
zonde.
Maar
aan
het
oordeel
was
nog
geen
einde
gekomen.
Vuur
uit
de
wolk
verteerde
de
tweehonderd
vijftig
vorsten
die
wierook
geofferd
hadden.
Deze
mannen,
die
niet
tot
de
aanstokers
van
de
opstand
behoorden,
werden
niet
gelijktijdig
met
de
voornaamste
samenzweerders
gestraft.
Ze
mochten
hun
einde
aanschouwen,
en
kregen
gelegenheid
zich
te
keren;
maar
ze
kozen
de
zijde
van
de
opstandelingen,
en
deelden
in
hun
lot.
Toen
Mozes
Israël
bad
om
de
komende
ondergang
te
ontvlieden,
had
Gods
oordeel
nog
afgewend
kunnen
worden,
wanneer
Korach
en
de
zijnen
berouw
hadden
getoond
en
vergiffenis
hadden
gezocht.
Maar
hun
halsstarrigheid
bezegelde
hun
ondergang.
De
gehele
vergadering
was
medeschuldig,
want
tot
op
zekere
hoogte
hadden
allen
hen
gelijk
gegeven.
Toch
maakte
God
in
Zijn
grote
lankmoedigheid
onderscheid
tussen
de
leiders
van
de
opstand
en
hen
die
zich
lieten
meeslepen.
Het
volk
dat
zich
had
laten
verleiden,
kreeg
gelegenheid
zich
te
bekeren.
Het
had
overvloedige
bewijzen
gekregen
van
hun
ongelijk
en
van
het
feit
dat
Mozes
in
het
gelijk
stond.
De
duidelijke
manifestatie
van
Gods
macht
had
alle
twijfel
verdreven.
Jezus,
de
Engel
die
de
Hebreeën
leidde,
wilde
hen
redden
van
het
verderf.
Vergiffenis
werd
hun
geboden.
Gods
oordeel
stond
voor
de
deur
en
riep
hen
op
tot
bekering.
Hun
opstand
was
door
een
bijzondere,
onweerstaanbare
tussenkomst
van
de
hemel
een
halt
toegeroepen.
Als
ze
nu
gehoor
wilden
schenken
aan
deze
wenk
der
Voorzienigheid,
konden
ze
gered
worden.
Maar
terwijl
ze
vluchtten
voor
de
oordelen
uit
vrees
voor
ondergang,
verdween
hun
opstandige
geest
niet.
Die
avond
keerden
ze
verschrikt
maar
onboetvaardig
terug
naar
hun
tenten.
Korach
en
zijn
metgezellen
hadden
hen
zó
gevleid,
dat
ze
werkelijk
geloofden
dat
ze
een
goed
volk
waren
en
dat
Mozes
hen
verongelijkt
en
misleid
had.
Als
ze
zouden
erkennen
dat
Korach
en
de
zijnen
ongelijk
hadden
gehad,
zouden
ze
gedwongen
zijn
het
Woord
des
Heren
te
aanvaarden
dat
ze
in
de
woestijn
moesten
sterven.
Hieraan
wilden
ze
zich
niet
onderwerpen,
en
ze
probeerden
te
geloven
dat
Mozes
hen
misleid
had.
Vreugdevol
hadden
ze
de
hoop
gekoesterd
dat
een
nieuwe
staat
van
zaken
in
het
leven
zou
worden
geroepen,
waar
in
plaats
van
bestraffing
werd
geprezen,
en
waar
rust
de
plaats
innam
van
onrust
en
strijd.
De
mannen
die
omgebracht
waren,
hadden
vleiende
woorden
gesproken,
en
grote
belangstelling
en
liefde
voorgewend,
en
het
volk
maakte
de
gevolgtrekking
dat
Korach
en
diens
metgezellen
goede
mannen
moesten
zijn
geweest,
en
dat
Mozes
op
één
of
andere
wijze
de
oorzaak
was
geweest
van
hun
verdelging.
Men
kan
God
nauwelijks
een
grotere
belediging
aandoen
dan
de
werktuigen
te
minachten
en
te
verwerpen
die
Hij
voor
hun
zaligheid
had
willen
gebruiken.
Niet
alleen
dit
hadden
de
Israëlieten
gedaan,
ze
waren
ook
van
plan
geweest
Mozes
en
Aäron
te
doden.
Toch
beseften
ze
niet
de
noodzaak
om
bij
God
vergiffenis
te
zoeken
voor
deze
grote
zonde.
Die
nacht
van
onderzoek
werd
niet
doorgebracht
in
berouw
en
schuldbelijdenis,
maar
in
het
bedenken
van
wegen
om
weerstand
te
bieden
aan
de
bewijzen
dat
ze
de
voornaamste
van
alle
zondaars
waren.
Nog
steeds
haatten
ze
de
mannen
die
door
God
waren
aangesteld,
en
ze
besloten
zich
te
verzetten
tegen
hun
gezag.
Satan
stond
gereed
hun
oordeel
te
misbruiken
en
hen
geblinddoekt
naar
de
ondergang
te
leiden.
Heel
Israël
was
vol
ontzetting
gevlucht
bij
het
geroep
van
de
veroordeelde
zondaars
die
door
de
aarde
werden
verzwolgen,
want
ze
zeiden:
"De
aarde
moest
ook
ons
eens
verzwelgen."
"De
volgende
dag
echter
morde
de
gehele
vergadering
der
Israëlieten
tegen
Mozes
en
Aäron,
zeggende:
Gij
hebt
het
volk
des
Heren
gedood."
Ze
stonden
op
het
punt
geweld
te
gebruiken
tegen
hun
getrouwe,
onbaatzuchtige
leiders.
Gods
heerlijkheid
werd
gezien
in
de
wolk
boven
het
heiligdom,
en
een
stem
uit
de
wolk
sprak
tot
Mozes
en
Aäron:
"Trekt
u
terug
uit
deze
vergadering,
opdat
Ik
haar
in
één
ogenblik
vertere."
Mozes
voelde
zich
niet
schuldig
en
daarom
was
hij
niet
bevreesd,
en
haastte
hij
zich
niet
weg
om
de
vergadering
te
laten
omkomen.
Mozes
toefde
en
openbaarde
in
deze
hachelijke
crisis
de
belangstelling
van
de
ware
herder
voor
de
kudde
die
aan
zijn
zorg
is
toevertrouwd.
Hij
smeekte
dat
Gods
toorn
het
volk
dat
Hij
gekozen
had,
niet
volledig
zou
vernietigen.
Door
zijn
tussenkomst
hield
hij
de
arm
der
wrake
tegen,
zodat
niet
een
eind
werd
gemaakt
aan
het
ongehoorzame,
opstandige
Israël.
Maar
de
engel
der
wrake
was
reeds
uitgegaan;
de
plaag
deed
haar
dodelijke
werk.
Op
aanwijzing
van
zijn
broer
nam
Aäron
een
wierookvat
en
haastte
zich
te
midden
van
de
vergadering
om
verzoening
over
het
volk
te
doen.
Hij
stond
tussen
de
levenden
en
de
doden.
Terwijl
de
rook
van
de
wierook
opsteeg,
bad
Mozes
in
de
tabernakel
tot
God
en
werd
de
plaag
een
halt
toegeroepen;
maar
veertienduizend
Israëlieten
lagen
dood,
als
teken
van
de
schuld
van
hun
morren
en
opstand.
Er
werden
meer
bewijzen
gegeven
dat
het
priesterschap
verbonden
was
aan
het
geslacht
van
Aäron.
Op
Gods
aanwijzing
moest
elke
stam
een
staf
nemen
en
daarop
de
naam
van
de
stam
schrijven.
De
naam
van
Aäron
stond
op
de
staf
van
Levi.
Deze
staven
werden
in
de
tabernakel
gelegd
"vóór
de
getuigenis".
Het
bloeien
van
een
staf
was
een
teken
dat
God
die
stam
had
aangewezen
voor
het
priesterschap.
De
volgende
morgen
"zie,
de
staf
van
Aäron,
voor
het
huis
van
Levi,
bloeide,
hij
had
bloesem
voortgebracht,
bloemen
gedragen
en
amandelen
doen
rijpen".
De
staf
werd
aan
het
volk
getoond
en
later
in
de
tabernakel
gelegd
als
bewijs
voor
latere
geslachten.
Door
dit
wonder
werd
een
eind
gemaakt
aan
het
geschil
over
het
priesterschap.
Nu
stond
ten
volle
vast
dat
Mozes
en
Aäron
op
Gods
bevel
hadden
gesproken,
en
het
volk
moest
wel
geloven
in
de
onaangename
waarheid,
dat
ze
in
de
woestijn
zouden
sterven.
"Zie,
wij
geven
de
geest,
wij
komen
om,
wij
komen
allen
om",
hadden
ze
uitgeroepen.
Ze
erkenden
dat
ze
gezondigd
hadden
door
in
opstand
te
komen
tegen
hun
leiders,
en
dat
Korach
en
z'n
metgezellen
terecht
door
God
gestraft
waren.
De
opstand
van
Korach
laat
in
het
klein
dezelfde
geest
zien
die
oorzaak
was
geweest
van
satans
opstand
in
de
hemel.
Trots
en
eerzucht
hadden
Lucifer
ertoe
gebracht
te
klagen
over
Gods
bestuur,
en
te
proberen
het
gezag
dat
in
de
hemel
bestond
omver
te
werpen.
Sedert
zijn
val
is
het
zijn
bedoeling
geweest
deze
geest
van
nijd
en
ontevredenheid,
dit
streven
naar
macht
en
eer,
op
te
wekken
bij
de
mensen.
Zo
werkte
hij
op
het
gemoed
van
Korach,
Datan
en
Abiram,
om
het
verlangen
naar
zelfverheffing
op
te
wekken,
en
nijd,
wantrouwen
en
opstand
teweeg
te
brengen.
Satan
bracht
hen
ertoe
God
als
hun
Leider
te
verwerpen,
door
de
mannen
te
verwerpen
die
God
had
aangewezen.
Hoewel
ze
in
hun
morren
tegen
Mozes
en
Aäron
God
lasterden,
waren
ze
zo
verdwaasd
dat
ze
zichzelf
als
rechtvaardig
beschouwden,
terwijl
ze
hen
die
getrouw
op
hun
zonden
wezen,
beschuldigden
dat
ze
zich
door
satan
lieten
leiden.
Bestaan
ook
nu
niet
de
zonden,
die
de
oorzaak
waren
van
de
ondergang
van
Korach?
Trots
en
eerzucht
zijn
alom
verbreid;
en
waar
ze
gekoesterd
worden,
openen
ze
de
weg
tot
nijd,
en
een
streven
naar
macht;
de
ziel
wordt
vervreemd
van
God,
en
onbewust
raakt
ze
in
de
macht
van
satan.
Evenals
Korach
en
zijn
metgezellen
zijn
er
velen,
zelfs
onder
de
belijdende
christenen,
die
plannen
maken
en
werken
voor
zelfverheffing,
om
zo
de
sympathie
en
steun
te
krijgen
van
anderen,
zodat
ze
zelfs
bereid
zijn
de
waarheid
te
verdraaien
en
de
dienstknechten
des
Heren
in
een
onjuist
daglicht
te
plaatsen,
en
hen
beschuldigen
van
de
laaghartige
en
zelfzuchtige
motieven
die
in
hun
eigen
hart
leven.
Door
hardnekkig
vast
te
houden
aan
deze
leugens,
al
zijn
deze
in
strijd
met
elk
bewijs,
komen
ze
ten
slotte
ertoe
deze
als
waar
te
geloven.
Terwijl
ze
trachten
het
vertrouwen
te
vernietigen
in
mannen
die
door
God
zijn
gekozen,
menen
ze
werkelijk
dat
ze
een
goed
werk
doen
en
dat
ze
Gods
wil
volbrengen.
De
Hebreeën
wilden
zich
niet
onderwerpen
aan
de
bevelen
en
bepalingen
van
God.
Ze
waren
rusteloos
onder
deze
leiding
en
wilden
niet
luisteren
naar
vermaning.
Dit
was
de
reden
van
hun
morren
tegen
Mozes.
Als
ze
hun
eigen
weg
hadden
mogen
gaan,
zouden
ze
minder
klachten
over
hun
leider
hebben
gehad.
Door
de
eeuwen
heen
hebben
Gods
dienstknechten
in
de
geschiedenis
van
de
gemeente
te
strijden
gehad
met
dezelfde
geest.
Mensen
geven
satan
toegang
tot
hun
geest
door
toe
te
geven
aan
de
zonde,
en
ze
vervallen
van
het
ene
kwaad
in
het
andere.
Het
verwerpen
van
het
licht
verduistert
de
geest
en
verhardt
het
hart,
zodat
ze
gemakkelijker
de
volgende
stap
doen
in
de
zonde,
en
het
heldere
licht
verwerpen,
tot
ten
slotte
kwaad
doen
een
gewoonte
is
geworden.
De
zonde
komt
hen
niet
langer
zondig
voor.
Wie
getrouw
Gods
Woord
verkondigt
en
zo
hun
zonden
veroordeelt,
wordt
dikwijls
het
mikpunt
van
hun
haat.
Daar
ze
niet
bereid
zijn
zich
de
inspanning
en
opoffering
te
getroosten
die
noodzakelijk
zijn
voor
hervorming,
beschuldigen
ze
Gods
dienstknecht
en
noemen
zijn
vermaningen
onnodig
en
gestreng.
Evenals
Korach
zeggen
ze
dat
de
schuld
niet
bij
het
volk
ligt;
de
persoon
die
bestraft,
is
de
oorzaak
van
alle
moeilijkheden.
En
terwijl
ze
hun
geweten
geruststellen
met
dit
zelfbedrog,
spannen
de
afgunstigen
en
ontevredenen
samen
om
tweedracht
te
zaaien
in
de
gemeente
en
de
handen
te
verzwakken
van
hen
die
willen
opbouwen.
Elke
voorwaartse
stap
die
gedaan
wordt
door
hen
die
God
geroepen
heeft
om
leiding
te
geven
in
Zijn
werk,
heeft
argwaan
gewekt;
elke
handeling
is
onjuist
voorgesteld
door
hen
die
afgunstig
zijn
en
tekortkomingen
zoeken.
Zo
was
het
in
de
dagen
van
Luther,
van
Wesley
en
van
de
andere
hervormers.
Zo
is
het
ook
nu
nog.
Korach
zou
een
andere
weg
hebben
gekozen
als
hij
geweten
had
dat
alle
aanwijzingen
en
vermaningen
die
Israël
kreeg,
van
God
afkomstig
waren.
Maar
hij
had
het
kunnen
weten.
God
had
duidelijke
bewijzen
gegeven
dat
Hij
Israël
leidde.
Toch
verwierpen
Korach
en
zijn
metgezellen
het
licht
tot
ze
zo
verblind
waren,
dat
de
duidelijkste
bewijzen
van
Zijn
macht
hen
niet
langer
konden
overtuigen;
ze
schreven
deze
bewijzen
toe
aan
menselijke
of
satanische
werktuigen.
Ditzelfde
werd
gedaan
door
het
volk
dat
de
dag
na
de
vernietiging
van
Korach
en
diens
metgezellen
tot
Mozes
en
Aäron
kwam
met
de
woorden:
"Gij
hebt
het
volk
des
Heren
gedood."
Hoewel
ze
de
duidelijkste
blijken
hadden
gehad
van
Gods
misnoegen
over
hun
handelwijze
door
de
dood
van
de
mannen
die
hen
hadden
misleid,
waagden
ze
het
om
Zijn
oordelen
toe
te
schrijven
aan
satan,
door
te
zeggen
dat
Mozes
en
Aäron
door
de
macht
van
de
boze
de
dood
van
goede
en
heilige
mannen
hadden
veroorzaakt.
Deze
daad
bezegelde
hun
ondergang.
Ze
hadden
de
zonde
tegen
de
Heilige
Geest
bedreven,
waardoor
het
hart
van
de
mens
volkomen
tegen
de
invloed
van
Gods
genade
wordt
verhard.
"Spreekt
iemand
een
woord
tegen
de
Zoon
des
mensen",
had
Jezus
gezegd,
"het
zal
hem
vergeven
worden;
maar
spreekt
iemand
tegen
de
Heilige
Geest,
het
zal
hem
niet
vergeven
worden."
Matthéüs
12.32
Deze
woorden
sprak
de
Heiland
toen
de
barmhartige
werken
die
Hij
had
verricht
door
Gods
kracht,
door
de
joden
waren
toegeschreven
aan
Beëlzebul.
Door
de
Heilige
Geest
heeft
God
verbinding
met
de
mens;
en
zij
die
bewust
dit
middel
als
satanisch
verwerpen,
hebben
het
verbindingsmiddel
tussen
de
ziel
en
de
hemel
verbroken.
God
werkt
door
Zijn
Geest
om
de
zondaar
te
vermanen
en
te
overtuigen;
en
als
het
werk
van
de
Geest
ten
slotte
wordt
verworpen,
is
er
niets
meer
dat
God
voor
de
ziel
kan
doen.
Het
laatste
middel
van
Gods
barmhartigheid
is
aangewend.
De
overtreder
heeft
zich
van
God
losgemaakt,
en
de
zonde
heeft
geen
geneesmiddel
waardoor
de
zondaar
aan
haar
gevolgen
kan
ontkomen.
Er
is
geen
andere
macht
waardoor
God
de
zondaar
kan
overtuigen
en
bekeren.
"Laat
hem
geworden!"
Hosea
4:17
luidt
Gods
bevel.
Dan
"blijft
er
geen
offer
voor
de
zonden
meer
over,
maar
een
vreselijk
uitzicht
op
het
oordeel
en
de
felheid
van
een
vuur,
dat
de
wederspannigen
zal
verteren."
Hebreeën
10:26,27
("Patriarchen
en
Profeten”
E.G.White)