De
twaalf
verspieders
(34)
Zie
Numeri
13 en
14
Elf
dagen
nadat
de
Israëlieten
de
berg
Horeb
hadden
verlaten,
legerden
ze
zich
te
Kades,
in de
woestijn
Paran,
niet
ver
van de
grenzen
van
het
beloofde
land.
Hier
stelde
het
volk
voor
om
verspieders
uit te
zenden
die
het
land
konden
verkennen.
Deze
zaak
werd
door
Mozes
aan
God
voorgelegd,
en
deze
gaf
toestemming,
terwijl
de
aanwijzing
werd
gegeven
dat
uit
elke
stam
één
van de
oversten
hiertoe
zou
worden
gekozen.
Op
grond
hiervan
werden
de
mannen
gekozen,
en
Mozes
beval
hen
heen
te
gaan
om te
zien
wat
voor
land
het
was,
hoe
het
gelegen
was,
de
natuurlijke
voordelen
ervan;
te
zien
naar
het
volk
dat er
woonde,
of het
zwak
was of
sterk,
weinig
of
veel
in
getal;
ook om
na te
gaan
hoe de
vruchtbaarheid
was
van de
bodem
en de
opbrengst
ervan,
terwijl
ze
moesten
trachten
enkele
vruchten
van
het
land
mee te
nemen.
Ze
gingen
heen
en
verkenden
heel
het
land
van
het
zuiden
uit
tot
aan de
noordelijke
grenzen.
Na een
afwezigheid
van
veertig
dagen
keerden
ze
terug.
Het
volk
Israël
koesterde
hoge
verwachtingen
en zag
vol
belangstelling
uit
naar
hun
terugkeer.
Het
nieuws
van
hun
aankomst
ging
van
stam
tot
stam
en
werd
met
blijdschap
begroet.
Het
volk
snelde
de
verspieders
tegemoet,
die
heelhuids
aan de
gevaren
van
deze
onderneming
ontkomen
waren.
De
verspieders
hadden
monsters
meegebracht
van de
vruchten,
die de
vruchtbaarheid
van de
bodem
lieten
zien.
Het
was de
tijd
van de
druivenoogst,
en ze
hadden
zulk
een
grote
druiventros
meegenomen,
dat
deze
door
twee
mannen
gedragen
moest
worden.
Ook
hadden
ze
vijgen
en
granaatappels
bij
zich,
die er
overvloedig
groeiden.
Het
volk
was
blij
dat
het in
het
bezit
zou
komen
van
zulk
een
goed
land,
en het
luisterde
vol
belangstelling
toen
de
verspieders
verslag
uitbrachten
aan
Mozes,
zodat
hun
geen
woord
zou
ontgaan.
"Wij
kwamen
in het
land,
waarheen
gij
ons
gezonden
had",
begonnen
de
verspieders,
"en
ja,
het
vloeit
van
melk
en
honig,
en dit
is
zijn
vrucht."
Het
volk
was
opgewonden;
graag
wilden
ze
gehoor
geven
aan de
stem
des
Heren
en
heengaan
om het
land
direct
in
bezit
te
nemen.
Maar
nadat
ze de
schoonheid
en de
vruchtbaarheid
van
het
land
hadden
verhaald,
wijdden
alle
verspieders
op
twee
na uit
over
de
moeilijkheden
en
gevaren
die
het
volk
Israël
te
wachten
stonden
als ze
zouden
uittrekken
om
Kanaän
te
veroveren.
Ze
noemden
de
machtige
volken
op,
die in
de
verschillende
delen
van
het
land
woonden,
en
zeiden
dat de
steden
ommuurd
en
heel
groot
waren,
dat de
bewoners
machtig
waren
en men
hen
onmogelijk
zou
kunnen
overwinnen.
Ze
zeiden
ook
dat ze
reuzen
hadden
gezien,
Enakieten,
en er
was
geen
denken
aan
het
land
in
bezit
te
nemen.
Nu
veranderde
het
beeld.
Hoop
en
moed
maakten
plaats
voor
lafhartige
wanhoop,
toen
de
verspieders
tot
uitdrukking
brachten
wat er
leefde
in hun
ongelovige
harten,
die
vol
waren
met
ontmoediging.
Hun
ongeloof
wierp
een
sombere
schaduw
over
de
vergadering,
en de
grote
kracht
van
God,
die zo
vaak
ten
behoeve
van
het
uitverkoren
volk
was
geopenbaard,
werd
vergeten.
Het
volk
gunde
zich
niet
de
tijd
om na
te
denken;
ze
dachten
er
niet
aan
dat
Hij,
die
hen
tot
dusver
had
geleid,
hen
voorzeker
het
land
zou
geven;
ze
haalden
zich
niet
voor
de
geest
hoe
wonderlijk
God
hen
had
verlost
van
hun
verdrukkers
en een
weg
had
gebaand
door
de
zee,
terwijl
Hij
het
achtervolgende
leger
van
Farao
had
verdelgd.
Ze
rekenden
niet
met
God,
en
deden
alsof
ze
uitsluitend
op de
kracht
van
hun
wapenen
moesten
vertrouwen.
In hun
ongeloof
beperkten
ze
Gods
macht
en
wantrouwden
de
hand
die
hen
tot
dusver
veilig
had
geleid.
Ze
maakten
zich
opnieuw
schuldig
aan
opstand
tegen
Mozes
en
Aäron.
Ze
zagen
hierin
het
einde
van
hun
hooggespannen
verwachting,
en
beschouwden
dit
als
het
land
waarheen
ze
vanuit
Egypte
waren
gereisd
om het
in
bezit
te
nemen.
Ze
beschuldigden
hun
aanvoerders
ervan,
dat ze
het
volk
hadden
misleid
en
Israël
in
moeilijkheid
hadden
gebracht.
Het
volk
was
tot
het
uiterste
teleurgesteld
en
wanhopig.
Een
luid
geween
werd
gehoord
te
midden
van
het
stemmenrumoer.
Kaleb
begreep
de
toestand
en
trad
moedig
op om
Gods
woord
te
verdedigen,
terwijl
hij
alles
deed
wat in
zijn
macht
lag om
de
schadelijke
invloed
van
zijn
ontrouwe
metgezellen
teniet
te
doen.
Voor
korte
tijd
luisterde
het
volk
naar
zijn
woorden
van
hoop
en
bemoediging
wat
betreft
het
goede
land.
Hij
sprak
niet
tegen,
wat er
reeds
was
gezegd;
de
muren
waren
hoog
en de
Kanaänieten
sterk.
Maar
God
had
het
land
beloofd
aan
Israël.
"Laat
ons
gerust
optrekken
en het
in
bezit
nemen",
drong
Kaleb
aan;
"want
wij
zullen
het
zeker
kunnen
overmeesteren."
Maar
de
tien
verspieders
onderbraken
hem en
schilderden
de
toestand
nog
somberder
dan in
het
begin.
"Wij
zullen
tegen
dat
volk
niet
kunnen
optrekken",
zeiden
ze;
"want
het is
sterker
dan
wij...
Alle
mensen
die
wij
daar
zagen,
waren
mannen
van
grote
lengte.
Ook
zagen
wij
daar
de
reuzen,
Enakieten,
die
tot de
reuzen
behoren,
en wij
waren
als
sprinkhanen
in
onze
eigen
ogen
en ook
in hun
ogen."
Deze
mannen,
die
een
verkeerde
koers
hadden
gekozen,
verzetten
zich
hardnekkig
tegen
Kaleb
en
Jozua,
tegen
Mozes
en
tegen
God.
Elke
volgende
stap
maakten
hen
vastberadener.
Ze
hadden
zich
voorgenomen
elke
poging
om in
het
bezit
van
Kanaän
te
komen,
te
weerstaan.
Ze
verdraaiden
de
waarheid
ten
einde
hun
noodlottige
invloed
te
doen
gelden.
Het is
"een
land
dat
zijn
inwoners
verslindt",
zeiden
ze.
Niet
alleen
was
dit
een
slecht
bericht,
maar
het
was
ook
onjuist.
Het
was
met
zichzelf
in
tegenspraak.
De
verspieders
hadden
gezegd
dat
het
land
vruchtbaar
en
goed
was,
en dat
de
bewoners
reuzen
waren,
hetwelk
onmogelijk
zou
zijn
geweest
als
het
klimaat
zo
ongezond
was
dat
men
kon
zeggen
dat
het
land
zijn
inwoners
verslond.
Maar
als
mensen
zich
overgeven
aan
ongeloof,
stellen
ze
zich
onder
de
invloed
van
satan,
en
niemand
kan
voorspellen
tot
welke
uitersten
dit
kan
leiden.
"Toen
verhief
de
hele
vergadering
haar
stem
en het
volk
weende
in die
nacht."
Opstand
en
muiterij
volgden
spoedig;
want
satan
had de
leiding,
en het
volk
scheen
van
zijn
zinnen
beroofd.
Ze
vloekten
Mozes
en
Aäron,
terwijl
ze
vergaten
dat
God
hun
boze
woorden
hoorde
en de
Engel
van
Zijn
tegenwoordigheid,
gehuld
in de
wolkkolom,
getuige
was
van
hun
verschrikkelijke
uitbarstingen
van
woede.
Vol
bitterheid
riepen
ze
uit:
"Och,
waren
wij in
het
land
Egypte
gestorven,
of
waren
wij in
deze
woestijn
gestorven!"
Vervolgens
morden
ze
tegen
God:
"Waarom
toch
brengt
ons de
Here
naar
dit
land,
opdat
wij
door
het
zwaard
vallen,
onze
vrouwen
en
kinderen
ten
buit
worden?
Zou
het
voor
ons
niet
beter
zijn
naar
Egypte
terug
te
keren?
En zij
zeiden
tot
elkander:
Laat
ons
een
hoofd
aanstellen
en
naar
Egypte
terugkeren."
Op
deze
wijze
beschuldigden
ze
niet
alleen
Mozes,
maar
God
zelf
van
bedrog,
door
hun
een
land
te
beloven
dat ze
niet
in
bezit
konden
nemen.
Ze
gingen
zelfs
zover
dat ze
een
leidsman
aanstelden
om hen
terug
te
brengen
naar
het
land
van
hun
lijden
en
slavernij,
waaruit
ze
door
de
sterke
arm
des
Almachtige
waren
verlost.
In
droefheid
en
vernedering
"wierpen
Mozes
en
Aäron
zich
op hun
aangezicht
ten
aanschouwen
van de
gehele
gemeente
van de
vergadering
der
Israëlieten",
daar
ze
niet
wisten
wat te
doen
om hen
te
weerhouden
van
het
volvoeren
van
hun
overhaaste
en
hartstochtelijke
plannen.
Kaleb
en
Jozua
trachtten
het
tumult
tot
zwijgen
te
brengen.
Met
gescheurde
kleren
als
teken
van
rouw
en
verontwaardiging
haastten
ze
zich
te
midden
van
het
volk,
en hun
luide
stemmen
werden
gehoord
boven
het
rumoer
van
geklaag
en
opstandig
geween:
"Het
land
dat
wij
doorgetrokken
zijn
om het
te
verspieden,
dat
land
is
buitengewoon
goed.
Indien
de
Here
welgevallen
aan
ons
heeft,
dan
zal
Hij
ons in
dit
land
brengen
en het
ons
geven,
een
land,
dat
vloeit
van
melk
en
honig.
Alleen,
weest
dan
niet
opstandig
tegen
de
Here,
en
gij,
vreest
het
volk
van
het
land
niet,
want
zij
zijn
ons
tot
spijs,
hun
schaduw
is van
hen
geweken,
en de
Here
is met
ons;
vreest
hen
niet."
De
Kanaänieten
hadden
de
maat
hunner
ongerechtigheid
vol
gemaakt,
en de
Here
kon
hen
niet
langer
verdragen.
Als
Zijn
bescherming
zou
zijn
weggenomen,
zouden
ze
gemakkelijk
ten
prooi
vallen.
Op
grond
van
Gods
verbond
was
het
land
aan
Israël
beloofd.
Maar
het
onjuiste
verslag
van de
ontrouwe
verspieders
werd
aanvaard
en
daardoor
werd
de
gehele
vergadering
misleid.
De
verraders
hadden
hun
werk
verricht.
Wanneer
slechts
twee
mannen
een
ontmoedigd
verslag
hadden
gebracht,
terwijl
de
tien
hen
hadden
aangespoord
het
land
in de
Naam
des
Heren
in
bezit
te
nemen,
zouden
ze
door
hun
goddeloos
ongeloof
toch
hebben
geluisterd
naar
de
raad
van de
twee
mannen
in
plaats
van
naar
de
tien
te
horen.
Het
waren
echter
slechts
twee
mannen
om op
te
komen
voor
het
recht,
terwijl
de
tien
achter
de
opstandelingen
stonden.
De
ontrouwe
verspieders
brachten
luide
aanklachten
in
tegen
Kaleb
en
Jozua
en de
kreet
werd
gehoord
om hen
te
stenigen.
De
krankzinnige
menigte
greep
stenen
om
deze
getrouwe
mannen
te
doden.
Met
woest
getier
renden
ze
voorwaarts,
toen
plotseling
de
stenen
uit
hun
handen
vielen,
een
stilte
over
hen
viel,
en ze
van
schrik
beefden.
God
was
tussenbeide
gekomen
om hun
moordplannen
te
verhinderen.
De
heerlijkheid
van
Zijn
tegenwoordigheid
verlichtte
als
een
vlammend
licht
de
tabernakel.
Heel
het
volk
zag
het
teken
van
God.
Iemand
Die
machtiger
was
dan
zij
had
Zich
geopenbaard,
en
niemand
durfde
langer
te
volharden
in
zijn
opstand.
De
verspieders,
die
een
kwaad
verslag
hadden
gebracht,
krompen
verschrikt
in één
en
slopen
ademloos
naar
hun
tenten.
Nu
stond
Mozes
op en
ging
de
tabernakel
binnen.
De
Here
zei
tegen
hem:
"Ik
zal
het
met de
pest
slaan
en het
uitroeien,
en u
tot
een
volk
maken,
groter
en
machtiger
dan
dit."
Maar
opnieuw
bad
Mozes
voor
zijn
volk.
Hij
kon er
niet
mee
instemmen
dat
het
werd
verdelgt
en
hijzelf
tot
een
machtiger
volk
gemaakt
zou
worden.
Terwijl
hij
een
beroep
deed
op
Gods
barmhartigheid,
zei
hij:
"Nu
dan,
laat
toch
de
kracht
des
Heren
zich
groot
betonen,
zoals
Gij
gesproken
hebt:
De
Here
is
lankmoedig
en
groot
van
goedertierenheid.….
Vergeef
toch
de
ongerechtigheid
van
dit
volk
naar
de
grootheid
Uwer
goedertierenheid,
gelijk
Gij
dit
volk
vergiffenis
hebt
geschonken
van
Egypte
af tot
hier
toe."
De
Here
beloofde
dat
Hij
Israël
niet
aanstonds
zou
uitroeien;
maar
vanwege
hun
ongeloof
en
lafhartigheid
kon
Hij
Zijn
macht
niet
tonen
in het
verdelgen
van
hun
vijanden.
Daarom
gaf
Hij in
Zijn
barmhartigheid
hun
bevel,
als de
enig
veilige
weg,
terug
te
keren
naar
de
Rode
Zee.
In hun
opstand
had
het
volk
uitgeroepen:
"Och,
waren
wij in
deze
woestijn
gestorven!"
Nu zou
dit
gebed
worden
verhoord.
De
Here
zei:
"Ik
zal
zeker
met u
doen
gelijk
gij te
mijnen
aanhoren
gesproken
hebt!
In
deze
woestijn
zullen
uw
lijken
vallen,
namelijk
zovelen
als er
van u
geteld
zijn,
naar
uw
volle
getal,
van
twintig
jaar
oud en
daarboven...
En uw
kinderen,
waarvan
gij
gezegd
hebt:
Die
zullen
tot
een
buit
zijn -
hen
zal Ik
er
brengen,
opdat
zij
het
land
leren
kennen,
dat
gij
veracht
hebt."
En van
Kaleb
zei
Hij:
"Doch
omdat
bij
mijn
knecht
Kaleb
een
andere
geest
geweest
is en
hij
Mij
volkomen
gevolgd
heeft,
zal Ik
hem
naar
het
land
brengen,
waar
hij
heen
geweest
is, en
zijn
nakomelingschap
zal
het
bezitten."
Zoals
de
verspieders
veertig
dagen
op
verkenning
waren
geweest,
zou
het
leger
van
Israël
veertig
jaar
in de
woestijn
omzwerven.
Toen
Mozes
Gods
besluit
aan
het
volk
bekendmaakte,
veranderde
hun
woede
in
droefheid.
Ze
wisten
dat
hun
straf
gerechtvaardigd
was.
De
tien
ontrouwe
verspieders
werden
door
Gods
plaag
getroffen
en
stierven
voor
hun
ogen;
en in
hun
lot
las
het
volk
zijn
eigen
vonnis.
Nu
schenen
ze
oprecht
berouw
te
hebben
van
hun
zondig
gedrag;
maar
ze
treurden
meer
over
de
gevolgen
van
hun
verkeerde
handelwijze
dan
over
hun
ondankbaarheid
en
ongehoorzaamheid.
Toen
ze
zagen
dat
God
niet
op
Zijn
besluit
terugkwam,
werden
ze
weer
eigenzinnig
en ze
zeiden
dat ze
niet
naar
de
woestijn
wilden
terugkeren.
Toen
Hij
hun
beval
zich
af te
wenden
van
het
land
hunner
vijanden,
stelde
God
hun
schijnbare
onderwerping
op de
proef,
en nu
bleek
dat
deze
onderwerping
niet
oprecht
was.
Ze
wisten
dat ze
zwaar
gezondigd
hadden
door
zich
te
laten
overheersen
door
hun
opwellingen
en
door
te
trachten
de
verspieders
te
doden
die
bij
hen
erop
hadden
aangedrongen
God
gehoorzaam
te
zijn.
Hun
vrees
was
echter
het
gevolg
van de
vergissing
die ze
gemaakt
hadden,
waarvan
de
gevolgen
rampzalig
voor
hen
zouden
zijn.
Hun
harten
waren
niet
veranderd,
en er
was
weinig
voor
nodig
om een
verontschuldiging
te
vinden
voor
een
soortgelijke
opstand.
Dit
bleek
toen
Mozes
op
bevel
van
God
hun
gebood
terug
te
keren
naar
de
woestijn.
Het
besluit,
dat
Israël
de
komende
veertig
jaar
Kanaän
niet
mocht
binnengaan,
was
een
bittere
teleurstelling
voor
Mozes
en
Aäron,
Jozua
en
Kaleb;
toch
legden
ze
zich
zonder
mopperen
neer
bij
Gods
besluit.
Zij
echter,
die
over
Gods
handelwijze
met
hen
geklaagd
hadden,
en
gezegd
hadden
dat ze
naar
Egypte
wilden
terugkeren,
weenden
en
treurden
toen
de
zegeningen
die ze
veracht
hadden,
van
hen
weggenomen
waren.
Ze
hadden
zonder
oorzaak
geklaagd,
en nu
gaf
God
hun
een
reden
tot
klagen.
Als ze
over
hun
zonden
getreurd
hadden
toen
deze
hen
werden
voorgehouden,
zou
dit
vonnis
niet
zijn
uitgesproken;
maar
ze
treurden
over
het
vonnis;
hun
verdriet
was
niet
vanwege
berouw,
en kon
het
vonnis
niet
ongedaan
maken.
De
nacht
werd
doorgebracht
met
rouwklagen,
maar
met
het
dagen
van de
morgen
kwam
er
nieuwe
hoop.
Ze
besloten
hun
lafhartigheid
weer
goed
te
maken.
Toen
God
hen
had
bevolen
op te
trekken
en het
land
in
bezit
te
nemen,
hadden
ze
geweigerd,
en nu
Hij
hen
bevolen
had
terug
te
gaan,
waren
ze
weer
opstandig.
Ze
besloten
het
land
te
veroveren
en het
in
bezit
te
nemen;
het
zou
kunnen
zijn
dat
God
hun
daad
aanvaardde
en
zijn
plannen
met
hen
zou
veranderen.
God
had
het
zowel
hun
voorrecht
als
hun
plicht
gemaakt
het
land
binnen
te
gaan
op de
tijd
die
door
Hem
was
vastgesteld,
maar
door
hun
zondige
verzuim
was
die
toestemming
ingetrokken.
Satan
had
zijn
doel
bereikt
door
hen te
verhinderen
Kanaän
binnen
te
gaan;
en nu
drong
hij
bij
hen
erop
aan
juist
datgene
te
doen,
tegen
Gods
wil
in,
wat ze
geweigerd
hadden
toen
God
het
van
hen
eiste.
Zo
behaalde
de
grote
bedrieger
de
overwinning
door
hen de
tweede
keer
tot
opstand
te
verleiden.
Ze
hadden
gewantrouwd
aan
Gods
macht
om hen
te
helpen
bij
het in
bezit
nemen
van
het
land
Kanaän;
en nu
zouden
ze het
in
eigen
kracht
proberen,
zonder
Gods
hulp.
"Wij
hebben
tegen
de
Here
gezondigd",
riepen
ze
uit.
"Wij
willen
optrekken
en
strijden,
naar
alles
wat de
Here,
onze
God,
ons
geboden
heeft."
Deuteronomium
1:41
Zo
verschrikkelijk
waren
ze
verblind
door
hun
overtreding.
De
Here
had
hen
nimmer
bevolen
om op
te
trekken
en te
strijden.
Het
was
niet
Zijn
bedoeling
dat ze
het
land
door
oorlogvoering
zouden
verkrijgen,
maar
door
strikte
gehoorzaamheid
aan
Zijn
geboden.
Hoewel
hun
harten
onveranderd
waren,
erkende
het
volk
de
zondigheid
en
dwaasheid
van
hun
opstand
bij
het
bericht
van de
verspieders.
Nu
zagen
ze de
waarde
van de
zegening
die ze
zo
onnadenkend
hadden
verworpen.
Ze
erkenden
dat
hun
eigen
ongeloof
hen
buiten
Kanaän
had
gehouden.
"Wij
hebben
gezondigd",
zeiden
ze,
waarmee
ze
erkenden
dat de
schuld
bij
hen
lag,
en
niet
bij
God,
hoewel
ze Hem
zo
goddeloos
hadden
beschuldigd
van
het
feit,
dat
Hij in
gebreke
was
gebleven
zijn
beloften
aan
hen in
vervulling
te
doen
gaan.
Hoewel
hun
belijdenis
niet
ontsproot
uit
waar
berouw,
diende
deze
om
Gods
gerechtigheid
in
Zijn
handelwijze
met
hen te
rechtvaardigen.
De
Here
werkt
nog op
dezelfde
wijze
om
Zijn
Naam
te
verheerlijken
door
mensen
tot
erkenning
van
Zijn
gerechtigheid
te
brengen.
Als
degenen
die
voorgeven
Hem
lief
te
hebben,
klagen
over
Zijn
voorzienigheid,
twijfelen
aan
Zijn
beloften
en
door
toegeven
aan
verleiding
met
boze
engelen
samenspannen
in het
weerstaan
van
Gods
plannen,
doet
God
vaak
de
omstandigheden
zulk
een
wending
nemen
dat
deze
mensen,
al
hebben
ze
geen
oprecht
berouw,
overtuigd
zijn
van
hun
zonden,
en
gedwongen
zijn
te
erkennen
dat
hun
weg
zondig
was,
en
Gods
gerechtigheid
en
goedheid
ten
opzichte
van
hen
juist
was.
Door
zulke
tegeninvloeden
brengt
God de
werken
der
duisternis
aan
het
licht.
En
hoewel
de
geest
die
aanspoorde
tot
een
verkeerde
handelwijze,
niet
radicaal
veranderd
is,
worden
belijdenissen
afgelegd
die
Gods
eer
rechtvaardigen
en
worden
Zijn
getrouwen,
die
namens
Hem
hebben
gesproken,
en die
zijn
tegengestaan
en in
een
vals
daglicht
zijn
geplaatst,
gerechtvaardigd.
Dit
zal
ook
het
geval
zijn
als
Gods
toorn
ten
laatste
zal
worden
uitgegoten.
Als de
Here
komt
"met
Zijn
heilige
tienduizenden,
om
over
allen
de
vierschaar
te
spannen
en
alle
goddelozen
te
straffen",
zal
Hij
ook
straffen
voor
"al de
harde
taal,
die de
goddelozen
zondaars
tegen
Hem
gesproken
hebben."
Judas
14,15
Elke
zondaar
zal de
rechtvaardigheid
van
zijn
vonnis
inzien
en
erkennen.
Niettegenstaande
Gods
vonnis
maakten
de
Israëlieten
zich
gereed
om
Kanaän
te
veroveren.
Toegerust
met
wapenrustingen
en
wapens
meenden
ze dat
ze ten
volle
gereed
waren
voor
de
strijd;
maar
in het
oog
van
God en
van
zijn
verdrietige
dienstknechten
schoten
ze
veel
te
kort.
Toen
de
Here
bijna
veertig
jaar
later
aan
Israël
opdracht
gaf op
te
trekken
en
Jericho
te
veroveren,
beloofde
Hij
dat
Hij
met
hen
zou
gaan.
De
ark,
die
Zijn
wet
bevatte,
werd
voor
hun
leger
uit
gedragen.
De
door
Hem
aangewezen
leiders
moesten
onder
Gods
bevel
aanwijzingen
geven.
Met
zulk
een
leiding
kon
hun
geen
kwaad
overkomen.
Maar
nu
gingen
ze, in
strijd
met
Gods
gebod
en
ondanks
het
duidelijk
verbod
van
hun
leiders,
zonder
de ark
en
zonder
Mozes
uit om
de
vijand
te
ontmoeten.
De
bazuin
werd
geblazen
en
Mozes
haastte
zich
achter
hen
aan
met de
waarschuwing:
"Waarom
staat
gij op
het
punt
het
bevel
des
Here
te
overtreden?
Dit
zal
toch
niet
gelukken.
Trekt
niet
op,
want
de
Here
is
niet
in uw
midden
-
opdat
gij
niet
de
nederlaag
lijdt
tegen
uw
vijanden,
want
de
Amelekieten
en de
Kanaänieten
zijn
daar
tegenover
u, en
gij
zult
door
het
zwaard
vallen."
De
Kanaänieten
hadden
van de
geheimzinnige
macht
gehoord
waardoor
dit
volk
beschermd
scheen
te
worden,
en van
de
wonderen
die
voor
hen
verricht
waren,
en ze
brachten
een
sterke
macht
bijeen
om aan
de
invallers
weerstand
te
bieden.
Het
aanvallend
leger
had
geen
leider.
Er
werd
niet
gebeden
of God
hen de
overwinning
wilde
schenken.
Ze
trokken
op met
het
wanhopige
plan
om hun
lot te
doen
keren
of in
de
strijd
te
sterven.
Hoewel
ze
niet
voor
de
strijd
geoefend
waren,
vormden
ze een
groot
leger
gewapende
mannen,
en ze
hoopten
door
een
plotselinge
en
felle
aanval
alle
tegenstand
neer
te
slaan.
Vermetel
daagden
ze de
vijand
uit
die
het
niet
had
gewaagd
hen
aan te
vallen.
De
Kanaänieten
hadden
zich
gelegerd
op een
rotsachtige
hoogvlakte,
die
alleen
maar
door
nauwe
passen
en een
steile
en
gevaarlijke
beklimming
was te
bereiken.
Voor
de
grote
menigte
Hebreeën
maakte
dit
hun
nederlaag
des te
groter.
Langzaam
bestegen
ze de
bergpaden,
blootgesteld
aan de
dodelijke
werptuigen
van
hun
vijanden
boven
hen.
Grote
rotsblokken
stortten
naar
beneden
en
baanden
zich
een
weg
door
de
menigte,
zodat
ze met
hun
bloed
besmeurd
werden.
Zij
die
uitgeput
de top
bereikten,
werden
op
felle
wijze
aangevallen
en met
grote
verliezen
teruggedreven.
Het
slagveld
lag
bezaaid
met de
lichamen
der
gesneuvelden.
Het
leger
der
Israëlieten
werd
volledig
verslagen.
Vernietiging
en
dood
was
het
resultaat
van
deze
opstandige
onderneming.
Ten
slotte
gedwongen
om het
op te
geven,
keerden
de
overlevenden
terug
en
weenden
voor
het
aangezicht
des
Heren;
"maar
de
Here
luisterde
niet"
Deuteronomium
1:45
naar
hun
stem.
Door
deze
duidelijke
overwinning
werden
de
vijanden
van
Israël,
die
vol
angst
en
beven
de
komst
van
dat
machtige
leger
hadden
afgewacht,
vervuld
met
vertrouwen
om hen
te
weerstaan.
Alle
berichten
die ze
gehoord
hadden
betreffende
de
wonderbare
dingen
die
God
voor
Zijn
volk
had
gedaan,
beschouwden
ze als
onjuist,
en ze
meenden
dat er
geen
reden
was om
te
vrezen.
Die
eerste
nederlaag
van
Israël,
die de
Kanaänieten
vervulde
met
moed
en
vastbeslotenheid,
had de
moeilijkheden
van de
verovering
sterk
vergroot.
Voor
Israël
bleef
niet
anders
over
dan
zich
terug
te
trekken
voor
hun
overwinnende
vijanden,
en de
wijk
te
nemen
naar
de
woestijn,
in het
besef
dat
deze
het
graf
voor
een
gehele
generatie
zou
zijn.
("Patriarchen
en
Profeten"
E.G.White)