Afgoderij
bij Sinaï
(28)
Zie Exodus
32-34
Gedurende de
afwezigheid
van Mozes
was het voor
het volk een
tijd van
afwachting
en spanning.
Israël wist
dat hij met
Jozua de
berg had
beklommen
en dat hij
was
binnengegaan
in de
donkere wolk
die
zichtbaar
was vanuit
de vlakte
beneden, op
de bergtop
rustte, en
van tijd tot
tijd
verlicht
werd door de
bliksemstralen
van Gods
aanwezigheid.
Ongeduldig
wachtten ze
op zijn
terugkeer.
Omdat ze in
Egypte
gewend waren
geweest aan
stoffelijke
afbeeldingen
van de
godheid, was
het voor hen
moeilijk om
te
vertrouwen
op een
onzichtbaar
Wezen, en
waren ze
ertoe
gekomen op
Mozes te
bouwen voor
het
ondersteunen
van hun
geloof.
Nu was hij
niet meer
bij hen. Dag
na dag, week
na week ging
voorbij, en
nog bleef
hij weg.
Hoewel de
wolk nog
steeds
zichtbaar
was, meenden
velen in het
leger dat
hun leider
hen verlaten
had, of dat
hij door het
verterend
vuur was
verdelgt.
In deze tijd
van wachten
hadden ze
tijd om na
te denken
over de wet
van God, die
ze gehoord
hadden, en
konden ze
hun harten
voorbereiden
om verdere
openbaringen,
die Hij hun
zou kunnen
geven, te
ontvangen.
Voor dit
werk hadden
ze niet te
veel tijd;
als ze op
deze wijze
hadden
getracht
een beter
begrip te
krijgen van
Gods eisen,
en hun
harten
hadden
vernederd
voor Hem,
zouden ze
bewaard zijn
gebleven
voor de
verleiding.
Maar ze
lieten na
deze dingen
te doen, en
al spoedig
werden ze
zorgeloos,
onoplettend
en
wetteloos.
Dit was
vooral het
geval met de
gemengde
menigte. Ze
wensten
verder te
trekken naar
het beloofde
land - het
land dat
vloeide van
melk en
honing. Dit
land was hen
alleen
beloofd op
voorwaarde
van
gehoorzaamheid,
maar dat
hadden ze
vergeten.
Sommigen
stelden voor
om terug te
keren naar
Egypte; maar
of het was
om verder te
gaan naar
Karman of
terug te
gaan naar
Egypte, het
merendeel
van het volk
wilde niet
langer
wachten op
Mozes.
Toen ze zich
zonder hun
leider zo
hulpeloos
voelden,
keerden ze
terug naar
hun oude
bijgeloof.
De "menigte
van allerlei
slag" Exodus
12:38 ging
vooraan in
morren en
ongeduldig
zijn, en zij
waren de
leiders van
de afval die
nu volgde.
Eén van de
voorwerpen
die door de
Egyptenaren
vereerd
werden als
symbolen van
de godheid,
was de stier
of de koe;
en zij die
deze vorm
van
afgoderij in
Egypte
hadden
bedreven,
stelden voor
dat er een
kalf
gemaakt zou
worden dat
men kon
aanbidden.
Het volk
wilde een
voorstelling
hebben van
God, die hen
in de plaats
van Mozes
kon
voorgaan.
God had geen
gelijkenis
van Zichzelf
bekendgemaakt,
en Hij had
verboden dat
een tastbare
voorstelling
voor zulk
een doel
gemaakt zou
worden. De
machtige
wonderen in
Egypte en
bij de Rode
Zee waren
bedoeld om
geloof in
Hem als de
Onzichtbare,
Almachtige
Helper van
Israël, de
enig ware
God, te
versterken.
Aan hun
verlangen,
een
zichtbare
openbaring
te hebben
van Zijn
tegenwoordigheid,
was voldaan
in de vorm
van de
wolkkolom
en de
vuurkolom
die het
leger
leidde, en
door de
openbaring
van Zijn
heerlijkheid
op de berg
Sinaï. Maar
terwijl de
wolk van
Gods
tegenwoordigheid
nog boven
hen hing,
keerden ze
in hun hart
terug naar
de
afgoderij
van Egypte,
en
veranderden
ze de
heerlijkheid
van de
onzichtbare
God in de
gedaante van
een stier!
Gedurende de
afwezigheid
van Mozes
was het
rechterlijk
gezag in
handen
gelegd van
Aäron, en
een talrijke
menigte
verzamelde
zich bij
zijn tent,
met de eis:
"Maak ons
goden, die
vóór ons uit
gaan, want
deze Mozes,
die man, die
ons uit het
land Egypte
heeft
gevoerd -
wij weten
niet, wat er
van hem
geworden
is." Ze
zeiden dat
de wolk, die
hen tot
dusver had
geleid, nu
blijvend
rustte op de
berg; hij
zou niet
langer de
richting
aangeven die
ze moesten
volgen.
Daarvoor in
de plaats
wilden ze
een beeld
hebben; en
als ze
besloten om
terug te
keren naar
Egypte,
zoals was
voorgesteld,
zouden ze
genade
vinden in de
ogen van de
Egyptenaren
als ze dit
beeld voor
zich uit
droegen en
het erkenden
als hun god.
Voor zo'n
crisis was
een man
nodig die
vastbesloten,
standvastig
en moedig
was; iemand
die Gods eer
stelde boven
de gunst van
mensen,
boven eigen
veiligheid,
of zelfs
boven het
leven. De
huidige
leider van
Israël was
echter niet
zo iemand.
Op zwakke
wijze
protesteerde
Aäron tegen
de eisen van
het volk,
maar zijn
aarzeling en
onzekerheid
in dit
kritieke
moment
maakte het
volk alleen
maar
vastbeslotener.
Het tumult
groeide. Een
blinde,
onberedeneerde
woede scheen
van de
schare bezit
te nemen. Er
waren
enkelen die
trouw bleven
aan hun
verbond met
God, maar
het
merendeel
van het volk
deed mee in
de afval.
Enkelen die
het waagden
om de
voorgestelde
beeldendienst
een
afgoderij te
noemen,
werden opzij
geduwd en
ruw
behandeld,
en tijdens
de
verwarring
en de
opwinding
die heersten
verloren ze
tenslotte
het leven.
Aäron
vreesde voor
zijn leven,
en in plaats
van moedig
op te komen
voor de eer
van God, gaf
hij toe aan
de eisen van
het volk. In
de eerste
plaats gaf
hij opdracht
dat de
gouden
oorringen
van het volk
verzameld en
bij hem
gebracht
moesten
worden. In
de hoop dat
hun trots
zou
verhinderen
dat ze zulk
een offer
brachten.
Maar ze
stonden
bereidwillig
hun sieraden
af, en
hiervan
vervaardigde
hij een
gegoten
kalf, een
afbeelding
van de goden
van Egypte.
Het volk
riep uit:
"Dit is uw
god, Israël,
die u uit
het land
Egypte heeft
gevoerd." En
lafhartig
liet Aäron
toe dat
Jehova op
deze wijze
werd
beledigd.
Hij ging
zelfs nog
verder. Toen
hij zag met
welk een
voldoening
deze god
werd
ontvangen,
bouwde hij
een altaar
daarvoor en
liet
bekendmaken:
"Morgen is
er een feest
voor de Here!"
De
aankondiging
werd door
bazuinblazers
in heel het
legerkamp
bekendgemaakt.
"En de
volgende
morgen vroeg
offerden zij
brandoffers
en brachten
vredeoffers,
en het volk
zette zich
neer om te
eten en te
drinken;
daarna
stonden ze
op om
vreugde te
bedrijven."
Onder het
voorwendsel
van het
houden van
"een feest
voor de Here"
gaven ze
zich over
aan
vraatzucht
en
losbandigheid.
Hoe vaak
wordt ook in
onze tijd de
liefde voor
vermaak
gehuld in
een "schijn
van
godsvrucht"!
2 Timóthéus
3:5 Een
godsdienst
die de mens
toestaat om
onder de
vorm van
aanbidding
zich te
buiten te
gaan aan
zelfzuchtige
en
zinnelijke
bevrediging
is ook nu
nog even
welgevallig
voor de
massa als in
de dagen van
Israël. En
nog steeds
zijn er
toegeeflijke
Aärons die,
hoewel ze
een plaats
van gezag in
de gemeente
bekleden,
zullen
toegeven aan
de
verlangens
van hen die
ongeheiligd
zijn, en hen
op deze
wijze
aanmoedigen
in zonde. Er
waren nog
maar weinige
dagen
verlopen
sedert de
Hebreeën met
God een
plechtige
overeenkomst
hadden
gesloten om
te luisteren
naar Zijn
stem. Bevend
hadden ze
gestaan voor
de berg
Sinaï,
terwijl ze
luisterden
naar de
woorden des
Heren:
"Gij zult
geen andere
goden voor
Mijn
aangezicht
hebben." De
heerlijkheid
van God hing
nog boven de
berg ten
aanschouwen
van heel het
volk; maar
ze wendden
zich af en
vroegen naar
andere
goden. "Zij
maakten een
kalf bij
Horeb en
bogen zich
neer voor
een gegoten
beeld; ze
verruilden
hun Eer
tegen het
beeld van
een rund."
Psalm
106:19,20
Het was niet
mogelijk
groter
ondankbaarheid
te tonen of
zwaarder
belediging
te uiten
jegens Hem,
die Zich
jegens hen
een
liefderijk
Vader en
almachtig
Koning had
betoond.
Terwijl
Mozes nog op
de berg was,
werd hij
gewaarschuwd
voor de
ontrouw in
het leger,
en kreeg hij
bevel om
zonder
dralen terug
te keren.
"Ga, daal
af," klonk
het woord
van God,
"want uw
volk, dat
gij uit het
land Egypte
hebt
gevoerd,
heeft het
verdorven.
Zij hebben
zich gehaast
om af te
wijken van
de weg die
Ik hun
geboden had;
zij hebben
zich een
gegoten kalf
gemaakt,
waarvoor zij
zich hebben
nedergebogen
en waaraan
ze geofferd
hebben." God
had reeds
bij het
begin deze
afvalligheid
kunnen
stoppen;
maar Hij
liet het tot
deze hoogte
komen om
allen een
les te leren
hoe Hij
verraad en
afval
bestraft.
Het verbond
tussen God
en Zijn volk
was
tenietgedaan,
en aan Mozes
maakte Hij
bekend:
"Laat Mij
begaan, dat
Mijn toorn
tegen hen
ontbrandde
en Ik hen
vernietige,
maar u zal
Ik tot een
groot volk
maken." Het
volk Israël,
met name de
menigte van
allerlei
slag, zou
steeds
geneigd zijn
tegen God
in opstand
te komen.
Ook zouden
ze tegen hun
leider
morren en
hem verdriet
doen door
hun ongeloof
en
hardnekkigheid,
en het zou
een
moeilijke en
tergende
zaak zijn
hen te
leiden naar
het beloofde
land. Door
hun zonden
hadden ze
reeds Gods
gunst
verbeurd, en
het recht
eiste dat ze
verdelgt
zouden
worden.
Daarom
stelde de
Here voor om
hen te
vernietigen,
en Mozes tot
een machtig
volk te
maken.
"Laat Mij
begaan,
dat….. Ik
hen
vernietige",
luidde Gods
woorden. Wie
had voor
Israël
kunnen
pleiten als
God hen
werkelijk
wilde
verdelgen?
Hoevelen
zouden de
zondaars aan
hun lot
hebben
overgelaten!
Wat zouden
velen blij
zijn geweest
dat ze hun
taak van
zwoegen, van
lasten
torsen en
offers
brengen, om
als dank
alleen
morren en
ondankbaarheid
daarvoor te
ontvangen,
konden
ruilen voor
een positie
van eer en
gemak,
wanneer dit
door God
zelf werd
aangeboden!
Maar Mozes
zag een
aanleiding
om te hopen
waar
schijnbaar
slechts
ontmoediging
en toorn
bestonden.
De woorden
van God:
"Laat Mij
begaan",
zag hij niet
als een
verbod, maar
eerder als
een
aansporing
om
tussenbeide
te komen,
alsof er in
opgesloten
lag dat
alleen de
gebeden van
Mozes Israël
konden
redden, en
dat God Zijn
volk wilde
sparen, als
dit
gebeurde.
Hij zocht de
gunst van de
Here, zijn
God, en hij
zeide:
"Waarom,
Here, zou Uw
toorn
ontbranden
tegen Uw
volk, dat
Gij uit het
land Egypte
hebt geleid
met grote
kracht en
met een
sterke
hand?"
God had
duidelijk
gemaakt dat
Hij Zijn
volk had
verstoten.
Hij sprak
over hen tot
Mozes als
"uw volk,
dat gij uit
Egypte hebt
geleid."
Maar
nederig zag
Mozes af van
zijn
leiderschap
over Israël.
Het was niet
zijn, maar
Gods volk,
"Uw volk,
dat Gij hebt
uitgeleid
met grote
kracht en
met een
sterke
hand".
"Waarom", zo
smeekte hij,
"zouden de
Egyptenaren
zeggen: Tot
hun onheil
heeft Hij
hen
uitgeleid,
om hen te
doden in de
bergen en
hen van de
aardbodem te
vernietigen?"
Gedurende de
weinige
maanden die
voorbijgegaan
waren sinds
het vertrek
van Israël
uit Egypte,
was de
tijding van
hun
wonderlijke
verlossing
naar alle
omringende
volken
gegaan.
Vrees en een
angstig
voorgevoel
lag op de
heidenen.
Allen
wachtten af
om te zien
wat de God
van Israël
voor Zijn
volk zou
doen. Als ze
nu
vernietigd
werden,
zouden hun
vijanden
triomferen
en God zou
onteerd
worden. De
Egyptenaren
zouden
beweren dat
hun
beschuldigingen
terecht
waren - in
plaats van
Zijn volk
naar de
woestijn te
leiden om te
offeren, had
Hij gemaakt
dat ze er
opgeofferd
werden. Ze
zouden niet
letten op de
zonden van
Israël; de
vernietiging
van het volk
dat Hij zo
duidelijk
zichtbaar
geëerd had,
zou een
smaad
brengen op
Zijn Naam.
Hoe groot is
de
verantwoordelijkheid
van hen die
zozeer door
God geëerd
worden, om
Zijn Naam te
loven op de
aarde! Met
hoeveel
zorg moeten
ze zich
wachten voor
de zonde,
waardoor
Zijn
oordelen
zouden komen
en Zijn Naam
gesmaad zou
worden door
de
ongelovigen!
Terwijl
Mozes
pleitte voor
Israël,
vergat hij
zijn
bedeesdheid
door de
diepe
belangstelling
en liefde
voor hen
waarvoor hij
door de
kracht van
God zoveel
had kunnen
doen. De
Here
luisterde
naar zijn
smekingen en
schonk
gehoor aan
zijn
onzelfzuchtig
gebed. God
had Zijn
dienstknecht
op de proef
gesteld; Hij
had zijn
trouw en
liefde voor
dat
dwalende,
ondankbare
volk getest,
en Mozes had
op
schitterende
wijze de
proef
doorstaan.
De voorspoed
van Gods
uitverkoren
volk was hem
meer waard
dan
persoonlijke
eer,
kostbaarder
dan het
voorrecht de
stamvader
van een
machtig volk
te worden.
God was
verheugd
over deze
trouw, over
zijn eenvoud
van hart en
zijn
oprechtheid,
en Hij droeg
hem op als
een getrouw
herder
Israël te
leiden naar
het beloofde
land.
Toen Mozes
en Jozua van
de berg
afdaalden,
en de eerste
de "tafelen
der
getuigenis"
droeg,
hoorden ze
de kreten en
het gejuich
van de
opgewonden
menigte, die
duidelijk in
een staat
van
teugelloze
opwinding
verkeerde.
Voor Jozua
als soldaat
was de
eerste
gedachte aan
een aanval
van hun
vijanden.
Maar Mozes
oordeelde
meer terecht
de aard van
hun
opwinding.
Het was niet
een lawaai
van strijd,
maar van
feestvieren.
"Geen
geluid van
overwinningsgeroep
en geen
geluid van
roepen bij
nederlaag
-een geluid
van
beurtzang is
het, wat ik
hoor."
Toen ze het
leger
naderden,
zagen ze hoe
het volk
juichte en
danste om
hun afgod.
Het was een
beeld van
heidense
losbandigheid,
een
nabootsing
van de
afgodische
feesten in
Egypte; hoe
verschillend
was het van
de plechtige
en
eerbiedige
aanbidding
van God!
Mozes was
overweldigd.
Hij kwam
vanuit de
tegenwoordigheid
van Gods
heerlijkheid,
en hoewel
God hem
gewaarschuwd
had voor
hetgeen
plaatsvond,
was hij niet
voorbereid
op het zien
van de
vreselijke
ontaarding
van Israël.
Zijn toorn
ontbrandde.
Om zijn
afschuw te
tonen voor
hun misdaad
wierp hij de
stenen
tafelen neer
en verbrak
ze ten
aanschouwen
van heel het
volk,
waarmee hij
te kennen
gaf dat ze
hun verbond
met God
hadden
verbroken,
en dat God
daarom Zijn
verbond met
hen
verbroken
had.
Mozes ging
het
legerkamp
binnen,
begaf zich
door het
midden van
de
feestvierende
menigte naar
de afgod,
greep die en
wierp hem in
het vuur.
Nadien
vermaalde
hij hem tot
poeder, en
strooide dat
in de beek
die
afdaalde
van de berg,
waarna hij
het volk
ervan liet
drinken. Op
deze wijze
werd de
waardeloosheid
getoond van
de god die
ze vereerd
hadden. De
grote leider
riep zijn
schuldige
broeder ter
verantwoording
en vroeg:
"Wat heeft
dit volk u
gedaan, dat
gij zulk een
zware schuld
daarover
gebracht
hebt?"
Aäron
trachtte
zich te
verschuilen
achter de
eis van het
volk; dat ze
hem gedood
zouden
hebben als
hij niet aan
hun eisen
had voldaan.
"De toorn
van mijn
heer
ontbrandde
niet", zei
hij; "gij
weet zelf,
dat dit volk
in het boze
ligt. Zij
zeiden tot
mij: Maak
ons goden,
die vóór ons
uit gaan,
want deze
Mozes, die
man, die ons
uit het land
Egypte heeft
gevoerd -
wij weten
niet, wat er
van hem
geworden is.
Toen zeide
ik tot hen:
Wie heeft
goud? Rukt
het af! Zij
gaven het
mij en ik
wierp het in
het vuur, en
dit kalf
kwam eruit."
Hij wilde
Mozes doen
geloven dat
er een
wonder was
gebeurd -
dat het goud
in het vuur
was geworpen
en op
bovennatuurlijke
wijze was
veranderd
in een
kalf. Maar
zijn
verontschuldigingen
en
voorwendsels
hielpen
niets.
Terecht werd
hij als de
voornaamste
schuldige
behandeld.
Het feit dat
Aäron tot nu
toe gezegend
en geëerd
was boven
het volk
maakte zijn
zonde zo
aanstootgevend.
Aäron, "de
heilige des
Heren"
Psalm
106:16, had
de afgod
gemaakt en
het feest
aangekondigd.
Hij, die was
aangewezen
als de
woordvoerder
van Mozes,
en aangaande
wie God zelf
had
verklaard:
"Ik weet,
dat hij goed
spreekt"
Exodus 4:14,
was tekort
geschoten in
zijn plicht
om de
afgodendienaars
tegen te
houden in
hun
hemeltergende
plannen.
Hij, door
wie God de
oordelen
over de
Egyptenaren
en hun
goden had
gebracht,
had
onbewogen
aangehoord
hoe het volk
uitriep voor
het beeld:
"Dit is uw
god, Israël,
die u uit
het land
Egypte heeft
gevoerd."
Hij was met
Mozes op de
berg
geweest, had
de
heerlijkheid
des Heren
aanschouwd,
had gezien
dat niets
van deze
heerlijkheid
door een
beeld kon
worden
voorgesteld
- hij had
die
heerlijkheid
veranderd in
de
gelijkenis
van een
stier. Hij,
die door God
was
aangewezen
om het volk
te besturen
tijdens de
afwezigheid
van Mozes,
bleek hun
opstand goed
te keuren.
"Ook op
Aäron was de
Here zozeer
vertoornd,
dat Hij hem
wilde
verdelgen."
Deuteronomium
9:20 Maar in
antwoord op
de ernstige
smeekbede
van Mozes
werd zijn
leven
gespaard; en
door zijn
berouw en
vernedering
over zijn
grote zonde
schonk God
hem later
weer Zijn
gunst.
Als Aäron de
moed had
gehad om op
te komen
voor het
recht,
zonder
rekening te
houden met
de gevolgen,
had hij die
afval kunnen
tegengaan.
Als hij
onwankelbaar
was gebleven
in zijn
trouw jegens
God, als hij
het volk had
gewezen op
de gevaren
van de Sinaï,
en hen had
herinnerd
aan hun
plechtige
overeenkomst
met God om
Zijn wet te
gehoorzamen,
was het
kwaad
gestuit.
Maar zijn
toegeven aan
de wensen
van het
volk, en de
rustige
zekerheid
waarmee hij
hun plannen
uitvoerde,
maakten hen
stoutmoediger
in hun zonde
dan
oorspronkelijk
hun
bedoeling
was geweest.
Toen Mozes
bij zijn
terugkeer in
de
legerplaats
voor de
opstandelingen
stond, waren
zijn
verwijten en
verontwaardiging
die hij
openbaarde
door de
geheiligde
tafelen der
wet te
breken voor
de ogen van
het volk in
schrille
tegenstelling
met de
aangename
woorden en
het waardige
gedrag van
zijn broer;
hun
sympathie
ging dan ook
uit naar
Aäron. Om
zich te
rechtvaardigen
had Aäron
getracht het
volk
verantwoordelijk
te stellen
voor zijn
zwakheid in
het toegeven
aan hun
eisen; maar
ondanks dit
alles waren
ze vol
bewondering
voor zijn
zachtaardigheid
en geduld.
God ziet
echter
anders dan
de mens.
De meegaande
geest van
Aäron en
zijn
verlangen
om het volk
te behagen,
hadden zijn
ogen
gesloten
voor de
grootte van
de misdaad
die hij
goedkeurde.
Het feit,
dat hij door
zijn invloed
in Israël de
zonde
goedkeurde,
kostte aan
duizenden
mensen het
leven. Welk
een
tegenstelling
hiermee
vormde het
leven van
Mozes, die,
hoewel hij
getrouw
Gods
oordelen
volvoerde,
liet zien
dat het
welzijn van
Israël hem
meer waard
was dan
voorspoed,
leven en
eer. Van
alle zonden
die God zal
bestraffen,
is er geen
groter zonde
dan anderen
aan te
moedigen om
te zondigen.
God wil dat
Zijn
dienstknechten
hun trouw
bewijzen
door
getrouw de
overtredingen
te
bestraffen,
hoe pijnlijk
dit ook mag
zijn. Zij
die geëerd
worden met
een
goddelijke
zending,
mogen niet
zwak zijn en
anderen
naar de ogen
zien. Ze
moeten niet
uit zijn op
zelfverheerlijking,
of
onaangename
plichten
schuwen,
maar Gods
werk
verrichten
met
onwankelbare
trouw.
Hoewel God
het gebed
van Mozes
verhoorde en
Israël
spaarde voor
vernietiging,
moest hun
afval
gestraft
worden. De
wetteloosheid
en
ongehoorzaamheid,
waarin Aäron
hen had
laten
vervallen
zou, als ze
niet
onmiddellijk
werd
neergeslagen,
volkomen
verderf en
het volk
onherstelbaar
verlies
brengen.
Door een
verschrikkelijke
gestrengheid
moest het
kwaad worden
uitgeroeid.
Terwijl hij
in de poort
van het
legerkamp
stond, riep
Mozes het
volk toe:
"Wie is voor
de Here? Die
kome tot
mij!" Zij
die geen
aandeel
hadden gehad
in de afval,
moesten zich
ter
rechterzijde
van Mozes
plaatsen;
zij die
schuldig
waren maar
berouw
toonden, aan
zijn
linkerzijde.
Aan het
bevel werd
gehoor
gegeven. Nu
bleek dat de
stam van
Levi geen
aandeel had
gehad aan de
afgodische
verering.
Ook uit
andere
stammen
waren er
velen die
wel
gezondigd
hadden, maar
nu hun
berouw te
kennen
gaven. Een
groot aantal
echter,
voornamelijk
uit de
gemengde
schare, die
aangespoord
had om het
gouden kalf
te maken,
volhardde
koppig in
hun
rebellie.
In de Naam
van de Here,
de God van
Israël,
beval Mozes
nu aan hen
die aan zijn
rechterhand
stonden, om
hun zwaard
aan te
gorden en
allen te
slaan die
volhardden
in de
opstand. "En
er vielen
van het volk
op die dag
ongeveer
drieduizend
man." Zonder
acht te
slaan op
positie,
verwantschap,
of
vriendschap,
werden de
aanvoerders
in het kwaad
gedood; maar
allen die
berouw
toonden en
zich
vernederden,
werden
gespaard.
Zij die dit
verschrikkelijke
oordeelswerk
volvoerden,
handelden op
Gods bevel,
door het
vonnis van
de Koning
des hemels
te
voltrekken.
Men moet
voorzichtig
zijn als men
in
menselijke
kortzichtigheid
zijn
medemens
oordeelt en
veroordeelt;
maar als God
opdracht
geeft om
Zijn
oordeel
over het
onrecht te
voltrekken,
moet men Hem
gehoorzamen.
Zij die deze
pijnlijke
daad
verrichtten,
openbaarden
op deze
wijze hun
afschuw
jegens
opstand en
afgoderij,
en wijdden
zich
dientengevolge
met nog meer
overgave aan
het dienen
van de ware
God. De Here
eerde hun
trouw door
een
bijzondere
onderscheiding
aan de stam
van Levi te
betonen.
De
Israëlieten
waren
schuldig aan
verraad, en
dat nog wel
tegen een
Koning die
hen had
overladen
met weldaden
en aan wiens
gezag ze
zich
verplicht
hadden
gewillig te
gehoorzamen.
Om Gods
bestuur te
handhaven,
moest
gerechtigheid
worden
toegepast
jegens de
verraders.
Toch bleek
ook hier
weer Gods
barmhartigheid.
Hoewel Hij
Zijn wet
handhaafde,
schonk Hij
vrijheid om
te kiezen en
de kans dat
allen zich
konden
bekeren.
Alleen
degene die
in hun
opstand
bleven
volharden,
werden
omgebracht.
Het was
noodzakelijk
om de zonde
te
bestraffen,
als een
getuigenis
voor de
omringende
volken dat
God
vertoornd
was over
afgodendienst.
Door
gerechtigheid
te beoefenen
jegens de
schuldigen,
moest Mozes,
als Gods
werktuig,
een verslag
nalaten van
een plechtig
en openbaar
protest
tegen hun
misdaad.
Wanneer de
Israëlieten
later de
afgoderij
van de hen
omringende
stammen
zouden
veroordelen,
zouden hun
vijanden hun
de
beschuldiging
voor de
voeten
gooien dat
het volk dat
Jehova als
hun God
erkende, een
kalf had
gemaakt en
dit had
aanbeden bij
de Horeb.
Dan kon
Israël,
hoewel ze
gedwongen
zouden zijn
deze
onaangename
waarheid te
erkennen,
wijzen op
het
vreselijke
lot van de
overtreders,
als bewijs
dat hun
zonde niet
goedgekeurd
of
verontschuldigd
kon worden.
Zowel liefde
als
gerechtigheid
eisten, dat
het oordeel
op deze
zonde zou
volgen. God
is de
Bewaker van,
maar ook de
Heerser over
Zijn volk.
Hij verdelgt
hen die
vasthouden
aan hun
opstand,
zodat ze
anderen niet
naar de
ondergang
kunnen
leiden. Toen
Hij het
leven van
Kaïn
spaarde,
liet God aan
het
universum
zien wat de
gevolgen
zouden zijn
als de zonde
niet
bestraft
werd. De
invloed die
hij
uitoefende
op zijn
nakomelingen
door woord
en
voorbeeld,
leidden tot
een mate van
verderf die
de
vernietiging
van de
gehele
wereld door
de zondvloed
ten gevolge
had. De
geschiedenis
van de
mensen die
voor de
zondvloed
leefden,
toont aan
dat een lang
leven voor
de zondaar
geen zegen
betekent;
Gods
verdraagzaamheid
hield hun
goddeloosheid
niet tegen.
Hoe langer
de mensen
leefden, des
te slechter
werden ze.
Zo ging het
ook met de
opstand bij
de Sinaï.
Als de straf
niet
dadelijk op
de
overtreding
was gevolgd,
zouden
dezelfde
gevolgen
zichtbaar
zijn
geweest. De
aarde zou
even
verdorven
zijn
geworden als
in de dagen
van Noach.
Als deze
overtreders
gespaard
waren
gebleven,
zou er
groter kwaad
uit zijn
voortgekomen
dan de
gevolgen die
voortkwamen
uit het
sparen van
Kaïn.
Het was te
danken aan
Gods
barmhartigheid
dat
duizenden
moesten
lijden, om
te voorkomen
dat
gerichten
moeten
uitgeoefend
worden over
miljoenen.
Om velen te
redden,
moest God
enkelen
straffen.
Meer nog,
daar het
volk Zijn
trouw
tegenover
God
verbroken
had, hadden
ze niet
langer
aanspraak op
Gods
bescherming,
en beroofd
van hun
beveiliging
zou heel het
volk
blootstaan
aan de macht
van zijn
vijanden.
Als het
kwaad niet
terstond zou
zijn
uitgeroeid,
zouden ze
een prooi
zijn
geworden van
hun talrijke
en machtige
vijanden.
Voor het
bestwil van
Israël en
als een les
voor alle
latere
geslachten,
was het
noodzakelijk
dat de
misdaad
terstond
bestraft zou
worden. Ook
voor de
zondaars
zelf was het
een weldaad
dat hun boze
weg werd
afgesneden.
Als hun
leven
gespaard zou
zijn, zou de
geest die
hen ertoe
bracht tegen
God in
opstand te
komen,
zichtbaar
geworden
zijn in haat
en twist
onder
elkaar. Uit
liefde voor
de wereld,
uit liefde
voor Israël
en zelfs
voor de
overtreders
werd de
misdaad
bestraft met
snelle en
verschrikkelijke
gestrengheid.
Toen het
volk zich
bewust werd
van de
enorme
grootte van
zijn schuld
vervulde
ontzetting
het gehele
leger. De
vrees werd
gekoesterd
dat alle
overtreders
zouden
worden
verdelgt.
Uit
medelijden
over hun
benauwing
beloofde
Mozes om
opnieuw bij
God voor hen
te pleiten.
"Gij hebt
een grote
zonde
begaan," zei
hij, "maar
nu zal ik
opklimmen
tot de Here,
misschien
zal ik voor
uw zonde
verzoening
bewerken."
Hij ging
heen, en in
zijn
belijdenis
tegen God
zei hij:
"Ach, dit
volk heeft
een grote
zonde
begaan, want
ze hebben
zich een
gouden afgod
gemaakt.
Maar nu,
vergeef toch
hun zonde -
en zo niet,
delg mij dan
uit het boek
dat Gij
geschreven
hebt."
Het antwoord
luidde: "Wie
tegen Mij
gezondigd
heeft, zal
Ik uit Mijn
boek delgen.
Maar ga nu
heen, leid
het volk
naar de
plaats
waarvan Ik u
gesproken
heb; zie
Mijn engel
zal voor u
uitgaan,
maar ten
dage van
Mijn
bezoeking
zal Ik aan
hen hun
zonde
bezoeken."
In het gebed
van Mozes
worden onze
gedachten
gericht op
de hemelse
boeken
waarin de
namen van
allen staan
geschreven,
alsook hun
daden,
hetzij goed
of kwaad.
Het boek des
levens bevat
de namen van
allen die de
dienst van
God hebben
gekozen. Als
mensen van
Hem afwijken
en door
koppig
volharden in
de zonde
tenslotte
ongevoelig
zijn voor de
invloeden
van de
Heilige
Geest,
zullen in
het oordeel
hun namen
uit het boek
des levens
worden
weggedaan en
zullen zij
aan de
ondergang
worden
prijsgegeven.
Mozes was
zich van het
vreselijk
lot van de
zondaar
bewust; en
toch wenste
hij, als het
volk Israël
door de Here
verworpen
zou worden,
dat ook zijn
naam samen
met de
hunne, zou
uitgewist
worden; hij
kon niet
verdragen
dat Gods
oordelen
zouden
vallen op
hen die zo
wonderlijk
gered
waren. De
tussenkomst
van Mozes
ten behoeve
van Israël
toont het
middelaarswerk
van Christus
ten behoeve
van zondige
mensen. Maar
de Here liet
Mozes niet
de schuld
dragen van
de zondaar,
zoals
Christus dat
eens zou
doen. "Wie
tegen Mij
gezondigd
heeft", zei
Hij, "zal Ik
uit Mijn
boek
delgen."
Diep
bedroefd had
het volk
zijn doden
begraven.
Drieduizend
waren door
het zwaard
gevallen;
kort daarop
was een
plaag
uitgebroken
in het
legerkamp;
en nu kregen
ze te horen
dat Gods
tegenwoordigheid
hen niet
langer zou
vergezellen
op hun
tochten.
Jehova had
verklaard:
"Ik zal in
uw midden
niet
optrekken,
daar gij een
hardnekkig
volk zijt,
opdat Ik u
niet
onderweg
vertere." En
het bevel
werd
gegeven:
"Doe uw
sieraad af,
dan zal Ik
zien, wat Ik
u doen zal."
Nu werd
getreurd in
heel het
legerkamp.
Vol berouw
en schaamte
"onthielden
de
Israëlieten
zich van
sieraad, van
de berg
Horeb af.
Op
aanwijzing
van God was
de tent die
diende als
tijdelijke
plaats van
aanbidding,
ver van de
legerplaats
verwijderd.
Dit was nog
meer bewijs
dat God Zijn
aanwezigheid
uit hun
midden had
weggenomen.
Hij wilde
Zich aan
Mozes
openbaren,
niet aan
zo'n volk.
De
bestraffing
werd scherp
gevoeld, en
voor de
menigte, die
een schuldig
geweten had,
scheen het
een grotere
ramp aan te
kondigen.
Had de Here
Mozes niet
uit het
leger
verwijderd
om hen
volledig te
verdelgen?
Maar ze
werden niet
hopeloos
achtergelaten.
De tent werd
buiten de
legerplaats
opgeslagen,
maar Mozes
noemde het
de "tent der
samenkomst".
Allen die
oprecht
berouw
hadden en
tot de Here
wilden
terugkeren,
kregen
opdracht
daarheen te
gaan om hun
zonden te
belijden en
Zijn
barmhartigheid
te zoeken.
Toen ze naar
hun tenten
terugkeerden,
ging Mozes
de tent
binnen. Met
pijnlijke
belangstelling
wachtte het
volk op één
of ander
teken
waaruit zou
blijken dat
zijn pleiten
voor hen zou
worden
aanvaard.
Als God Zich
zou
verwaardigen
om met hem
samen te
komen,
konden ze
hopen dat ze
niet
volledig
verdelgd
zouden
worden. Toen
de wolkkolom
neerdaalde
en bij de
ingang van
de tent
bleef
rusten,
weende het
volk van
blijdschap,
"het stond
op en boog
zich neder,
ieder aan de
ingang van
zijn tent".
Mozes kende
de
verkeerdheid
en blindheid
van hen die
aan zijn
zorg waren
toevertrouwd;
hij kende de
moeilijkheden
waarmee hij
te maken zou
hebben. Maar
hij had
geleerd dat
hij hulp van
God moest
hebben om
met het volk
te
overwinnen.
Hij smeekte
om een
duidelijker
openbaring
van Gods wil
en om een
verzekering
van Zijn
tegenwoordigheid:
"Zie, Gij
zegt tot
mij: Doe dit
volk
optrekken,
maar Gij
hebt mij
niet doen
weten, wie
Gij met mij
zult zenden,
terwijl Gij
mij toch
gezegd hebt:
Ik ken u bij
name en ook
hebt gij
genade
gevonden in
Mijn ogen.
Nu dan,
indien ik
genade in
Uw ogen
gevonden
heb, maak
mij toch Uw
wegen
bekend,
zodat ik U
ken, opdat
ik genade
vinde in Uw
ogen. Bedenk
toch, dat
deze natie
Uw volk is."
Het antwoord
was: "Moet
Ik zelf
medegaan om
u gerust te
stellen?"
Mozes was
nog niet
voldaan. Op
hem drukte
een
voorgevoel
van de
verschrikkelijke
gevolgen als
God Israël
aan hardheid
en
onboetvaardigheid
zou
overlaten.
Hij kon niet
hebben dat
zijn
belangen
gescheiden
zouden
worden van
die van zijn
broederen,
en hij bad
dat de gunst
van God weer
op Zijn volk
zou rusten,
en dat het
bewijs van
Zijn
tegenwoordigheid
gedurende
hun reizen
bij hen zou
blijven.
"Indien Gij
zelf niet
medegaat,
doe ons
vanhier niet
optrekken.
Waaraan zal
anders
geweten
worden dat
ik en Uw
volk genade
in Uw ogen
gevonden
hebben, dan
doordat Gij
met ons
medegaat?
Immers
daardoor
zijn ik en
Uw volk
afgezonderd
uit alle
volken, die
op de
aardbodem
zijn." En de
Here zei:
"Deze zaak,
waarover gij
gesproken
hebt, zal Ik
doen, omdat
gij genade
in Mijn ogen
gevonden
hebt en Ik u
bij name
ken." Nog
bleef de
profeet
pleiten. Elk
gebed was
beantwoord,
maar hij
verlangde
verdere
bewijzen van
Gods gunst.
Nu stelde
hij een
vraag die
nooit eerder
door een
mens was
gesteld:
"Doe mij
toch Uw
heerlijkheid
zien."
God
bestrafte
zijn verzoek
niet als een
aanmatigende
vraag; maar
de
genadevolle
woorden
werden
gesproken:
"Ik zal Mijn
luister aan
u doen
voorbijgaan."
Niemand kan
in deze
sterfelijke
staat zien
op Gods
onverhulde
heerlijkheid
en toch
leven; maar
Mozes kreeg
de
verzekering
dat hij
datgene van
Gods
heerlijkheid
mocht zien
wat hij kon
verdragen.
Opnieuw werd
hem bevolen
de berg te
beklimmen;
toen nam de
hand Die de
wereld
geschapen
had, de hand
Die "de
bergen
verplaatst
zonder dat
men het
merkt" Job
9:5, dit
sterfelijk
wezen, deze
machtige
geloofsman,
en plaatste
hem in een
spelonk,
terwijl Gods
heerlijkheid
en al Zijn
goedheid aan
hem
voorbijgingen.
Deze
ervaring, en
vooral de
belofte dat
Gods
tegenwoordigheid
hem zou
vergezellen,
was voor
Mozes de
verzekering
van succes
in het werk
dat nog voor
hem lag; en
hij achtte
het van
oneindig
grotere
waarde dan
alle
wetenschap
van Egypte
of alles wat
hij als
staatsman of
militair
aanvoerder
bereikt had.
Er is geen
aardse
kennis,
macht of
wetenschap
die de
plaats van
Gods
blijvende
tegenwoordigheid
kan
vervangen.
Voor de
zondaar is
het
vreselijk,
te vallen in
de handen
van de
levende God
Hebreeën
10:31; maar
Mozes bevond
zich alleen
in de
tegenwoordigheid
van de
Eeuwige, en
hij was
onbevreesd;
want zijn
ziel was in
harmonie met
zijn Maker.
De Psalmist
zegt: "Had
ik onrecht
beoogd in
mijn hart,
dan zou de
Here niet
hebben
gehoord."
Psalm 66:18
Maar "des
Heren
vertrouwelijke
omgang is
met wie Hem
vrezen, en
Zijn verbond
maakt Hij
hun bekend."
Psalm 25:14
De Godheid
verklaarde
aangaande
Zichzelf: "Here,
Here, God,
barmhartig
en genadig,
lankmoedig,
groot van
goedertierenheid
en trouw,
Die
goedertierenheid
bestendigt
aan
duizenden,
Die
ongerechtigheid,
overtreding
en zonde
vergeeft,
maar (de
schuldige)
houdt Hij
zeker niet
onschuldig."
"Mozes
knielde
haastig ter
aarde en
boog zich
neder."
Opnieuw
smeekte hij
dat God de
ongerechtigheid
van Zijn
volk zou
vergeven en
hen zou
aannemen tot
Zijn
erfenis.
Zijn gebed
werd
verhoord.
Genadig
beloofde de
Here om
Israël
opnieuw Zijn
gunst te
schenken en
voor hen
wonderen te
doen, "zoals
niet
gewrocht
zijn op de
gehele aarde
en bij al de
volken."
Veertig
dagen en
veertig
nachten
bleef Mozes
op de berg;
en
gedurende
deze tijd
werd hij,
evenals de
eerste maal,
op
wonderbare
wijze in
leven
gehouden.
Niemand
mocht met
hem
opklimmen,
en tijdens
zijn
afwezigheid
mocht
niemand de
berg
naderen. Op
Gods bevel
had hij twee
stenen
tafelen
klaargemaakt
en ze mee
naar de
bergtop
genomen; en
opnieuw
"schreef de
Here op de
tafelen de
woorden van
het
verbond", de
Tien
Geboden.
In die
langdurige
periode,
doorgebracht
in
gemeenschap
met God,
weerkaatste
het gelaat
van Mozes de
heerlijkheid
van Gods
tegenwoordigheid;
zonder dat
hij het zelf
wist, blonk
zijn gelaat
door een
stralend
licht toen
hij de berg
afdaalde.
Zulk een
glans
verlichtte
het gelaat
van Stefanus,
toen hij
voor zijn
rechters
stond. "En
allen, die
in de Raad
zitting
hadden,
zagen, toen
zij hem
aanstaarden,
zijn gelaat
als het
gelaat van
een engel."
Handelingen
6:15
Aäron en het
volk weken
van Mozes
terug en
"durfden hem
niet te
naderen".
Toen hij hun
verwarring
en angst
zag, riep
Mozes hen
tot zich,
daar hij
niet wist
wat de
oorzaak was.
Hij hield
hen Gods
belofte van
verzoening
voor en
verzekerde
hun dat Zijn
gunst weer
op hen
rustte. Ze
ontdekten
in zijn stem
alleen maar
liefde en
verzoening,
en tenslotte
waagde
iemand het
tot hem te
naderen. Te
zeer onder
de indruk om
te spreken,
wees deze
zwijgend op
het gelaat
van Mozes,
en toen naar
boven.
De grote
leider
begreep dit
gebaar. Door
het
bewustzijn
van hun
schuld,
omdat ze nog
voelden dat
Gods
ongenoegen
op hen lag,
konden ze
het hemels
licht niet
verdragen,
wat hen met
blijdschap
vervuld zou
hebben als
ze aan God
gehoorzaam
waren
geweest. In
schuld ligt
vrees
opgesloten.
De ziel die
vrij is van
zonde, zal
zich niet
verbergen
voor het
licht van de
hemel.
Mozes had
hen veel te
zeggen; en
daar hij hun
vrees
begreep,
sluierde hij
zich, en
bleef dit
doen telkens
wanneer hij
naar het
legerkamp
terugkeerde,
na een
onderhoud
gehad te
hebben met
God.
Door deze
glans wilde
God Israël
doordringen
van het
heilig,
verheven
karakter van
Zijn wet, en
van de
heerlijkheid
van het
evangelie,
door
Christus
geopenbaard.
Toen Mozes
op de berg
was, had God
hem niet
alleen de
tafelen der
wet, maar
ook een blik
in het
verlossingsplan
geschonken.
Hij zag dat
het offer
van Christus
werd
afgebeeld in
alle typen
en symbolen
van het
joodse
tijdperk; en
het was het
hemels
licht,
afkomstig
van Golgotha,
zowel als de
heerlijkheid
van Gods
wet,
waardoor op
het gelaat
van Mozes
zulk een
glans lag.
Die
goddelijke
heerlijkheid
symboliseerde
de
heerlijkheid
van de
bediening
waarvan
Mozes de
zichtbare
middelaar
was, als
vertegenwoordiger
van de ene
ware
Middelaar.
De
heerlijkheid
op het
gelaat van
Mozes
illustreert
de
zegeningen
die het
gebodenhoudend
volk van God
ontvangt
door het
middelaarswerk
van
Christus.
Het laat
zien dat hoe
nauwer onze
gemeenschap
is met God
en hoe
duidelijker
ons begrip
is van Zijn
eisen, we
meer het
goddelijk
beeld
gelijkvormig
worden, en
we meer
deelhebbers
van de
goddelijke
natuur
zullen zijn.
Mozes was
een type van
Christus.
Zoals de
middelaar
van Israël
zijn gelaat
sluierde
omdat het
volk niet op
deze
heerlijkheid
kon zien,
bedekte
Christus, de
goddelijke
Middelaar,
Zijn
goddelijkheid
met
menselijkheid
toen Hij
naar deze
aarde kwam.
Als Hij
gekomen was
bekleed met
hemelse
heerlijkheid,
had Hij de
mens in
diens
zondige
toestand
niet kunnen
benaderen.
Ze hadden de
heerlijkheid
van Zijn
tegenwoordigheid
niet kunnen
verdragen.
Daarom
vernederde
Hij Zich en
werd gemaakt
in de
gelijkheid
van vlees,
"aan dat der
zonder
gelijk"
Romeinen
8:3, om het
gevallen
mensdom te
bereiken en
het op te
heffen.
("Patriarchen
en Profeten”
E.G.White)