De wet aan
Israël
gegeven (27)
Zie Exodus
19-24
Kort nadat het
legerkamp was
opgeslagen bij
de Sinaï, werd
Mozes door God
op de berg
geroepen.
Alleen beklom
hij het steile
en ongelijke
pad en naderde
de wolk die de
plaats
kenmerkte waar
God Zich
bevond. Israël
zou nu in een
nauwe en
bijzondere
betrekking
komen tot de
Allerhoogste
- ze zouden
als gemeente
en als natie
onder het
bestuur van
God ingelijfd
worden.
De boodschap
die Mozes aan
het volk moest
doorgeven,
luidde: "Gij
hebt gezien,
wat Ik de
Egyptenaren
heb aangedaan,
en dat Ik u op
arendsvleugelen
gedragen en
tot Mij
gebracht heb.
Nu dan, indien
gij aandachtig
naar Mij
luistert en
Mijn verbond
bewaart, dan
zult gij uit
alle volken
Mij ten
eigendom zijn,
want de ganse
aarde behoort
Mij. En gij
zult Mij een
koninkrijk van
priesters zijn
en een heilig
volk."
Mozes keerde
terug naar de
legerplaats,
en nadat hij
de oudsten van
Israël bij
zich geroepen
had, herhaalde
hij Gods
boodschap voor
hen. Hun
antwoord was:
"Alles wat de
Here gesproken
heeft, zullen
wij doen." Zo
gingen ze met
God een
plechtig
verbond aan,
waarbij ze
beloofden Hem
te aanvaarden
als hun
Heerser,
waardoor ze in
bijzondere zin
onderdanen
werden van
Zijn gezag.
Opnieuw beklom
hun leidsman
de berg, en de
Here zei tot
hem: "Zie, Ik
kom tot u in
een donkere
wolk, opdat
het volk kan
horen, wanneer
Ik met u
spreek, en zij
ook voor
altoos in u
geloven."
Wanneer ze met
moeilijkheden
in aanraking
zouden komen,
waren ze
geneigd tegen
Mozes en Aäron
te morren, en
hen te
beschuldigen
dat ze de
scharen van
Israël uit
Egypte hadden
geleid om hen
te verdelgen.
De Here zou
Mozes voor hun
ogen eren,
opdat ze ertoe
gebracht
zouden worden
te vertrouwen
op zijn
raadgevingen.
God was van
plan om de
gelegenheid
waarop Hij
Zijn wet zou
verkondigen,
tot een
ontzagwekkend
schouwspel te
maken, in
overeenkomst
met het
verheven
karakter van
de
gebeurtenis.
Het volk moest
doordrongen
zijn van het
feit dat alles
wat met de
dienst van God
te maken had,
met de
grootste
eerbied
beschouwd
moest worden.
De Here zei
tot Mozes: "Ga
tot het volk;
heilig hen
heden en
morgen, en
laten zij hun
klederen
wassen. En
tegen de derde
dag zullen zij
gereed zijn,
want op de
derde dag zal
de Here
nederdalen
voor de ogen
van het gehele
volk op de
berg Sinaï."
In de dagen
die daartussen
lagen, moesten
allen de tijd
gebruiken in
ernstige
voorbereiding
om voor God te
kunnen
verschijnen.
Hun lichaam en
hun kleding
moest rein van
smet zijn. En
als Mozes hen
zou wijzen op
hun zonden,
moesten ze
zich wijden
aan vasten,
bidden en zich
vernederen,
zodat ook hun
harten rein
van
ongerechtigheid
zouden zijn.
De
voorbereidingen
vonden plaats,
zoals bevolen
was; en in
gehoorzaamheid
aan verdere
bevelen gebood
Mozes dat een
omheining
rondom de berg
geplaatst
moest worden,
zodat mens
noch dier op
deze heilige
grond zou
komen. Als
iemand alleen
maar de berg
zou aanraken,
zou
onmiddellijke
dood het
gevolg daarvan
zijn.
Op de morgen
van de derde
dag, toen de
ogen van heel
het volk op de
berg gericht
waren, was de
top bedekt met
een dikke
wolk, die
steeds dichter
en donkerder
werd en naar
beneden
daalde, tot de
gehele berg
gehuld was in
duisternis en
ontzagwekkende
verborgenheid.
Toen werd een
geluid als van
een bazuin
gehoord,
waardoor het
volk werd
opgeroepen om
God te
ontmoeten; en
Mozes leidde
hen naar de
voet van de
berg. Vanuit
de dikke
duisternis
flitsten
heldere
bliksemstralen,
terwijl
donderslagen
weerklonken
tegen de
omringende
hoogten. "En
de berg Sinaï
stond geheel
in rook, omdat
de Here daarop
ncdcrdaalde in
vuur; de rook
daarvan steeg
op als de rook
van een oven,
en de gehele
berg beefde
zeer."
"De
heerlijkheid
des Heren was
als verterend
vuur op de top
van de berg"
ten
aanschouwen
van de
verzamelde
menigte. En
het geluid van
de bazuin werd
gaandeweg zeer
sterk. Zó
vreselijk
waren de
tekenen van
Gods
tegenwoordigheid,
dat de menigte
van Israël
beefden van
vrees en op
hun gezicht
vielen voor de
Here. Zelfs
Mozes riep
uit: "Ik ben
enkel vreze en
beving."
Hebreeën 12:21
Nu hield de
donder op; de
bazuin werd
niet langer
gehoord; de
aarde werd
rustig. Er was
een ogenblik
van plechtige
stilte, en
toen werd de
stem van God
vernomen.
Vanuit de
dikke
duisternis die
om Hem was op
de berg,
omgeven door
een gevolg van
engelen,
maakte de Here
Zijn wet
bekend. Mozes,
die het toneel
beschrijft,
zegt: "De Here
is gekomen van
Sinaï en over
hen opgegaan
uit Seïr; Hij
is in
lichtglans
verschenen van
het gebergte
Paran en
gekomen uit
het midden van
heilige
tienduizenden;
aan Zijn
rechterzijde
zagen zij een
brandend vuur.
Ja, Hij heeft
de volken
lief; al Zijn
heiligen - in
Uw hand zijn
zij, aan Uw
voeten legeren
zij zich,
vangen iets op
van Uw
woorden."
Deuteronomium
33:2,3
Jehova
openbaarde
Zich niet
alleen in de
ontzagwekkende
majesteit van
Rechter en
Wetgever, maar
ook als de
medelevende
Wachter over
Zijn volk:
* 1 *
"Ik ben de
Here, uw God
die u uit het
land Egypte,
uit het
diensthuis,
geleid heb."
Hij, die ze
reeds hadden
leren kennen
als hun Gids
en Bevrijder,
die hen uit
Egypte had
geleid, en een
weg voor hen
door de zee
had gebaand,
die Farao en
zijn leger had
vernietigd en
Zich aldus
getoond had
als God boven
alle goden van
Egypte - Hij
was het die
hun nu Zijn
wet
verkondigde.
De wet werd in
deze tijd niet
alleen
gesproken voor
het welzijn
van de
Hebreeën. God
eerde hen door
ze te maken
tot behoeders
en bewaarders
van Zijn wet,
maar ze
moesten deze
bewaren als
een heilig
pand voor heel
de wereld. De
geboden van de
Decaloog zijn
van toepassing
op alle
mensen, en ze
zijn gegeven
tot onderricht
en leiding van
allen. Tien
korte,
veelomvattende
en
gezaghebbende
geboden
bevatten de
plicht van de
mens tot God
en zijn
medemens; en
alle zijn ze
gegrond op het
grote
grondbeginsel
liefde. "Gij
zult de Here,
uw God,
liefhebben uit
geheel uw hart
en met geheel
uw ziel en met
geheel uw
kracht en met
geheel uw
verstand, en
uw naaste als
uzelf." Lucas
10:27;
Deuteronomium
6:5; Leviticus
19:18
In de tien
geboden worden
deze
beginselen
meer in
details naar
voren
gebracht, en
van toepassing
gebracht op de
toestand en de
omstandigheden
van de mens.
"Gij zult geen
andere goden
voor Mijn
aangezicht
hebben."
Jehova, de
Eeuwige, in
Zichzelf
Bestaande, de
Ongeschapene,
de Bron en
Onderhouder
van alles,
heeft alleen
recht op
volkomen
eerbied en
aanbidding. De
mens mag geen
enkel ander
voorwerp de
eerste plaats
geven in zijn
genegenheid of
in zijn
dienen. Alles
wat door ons
gekoesterd
wordt en de
neiging heeft
onze liefde
tot God te
verminderen of
wat
verhindert
dat we Hem de
dienst
bewijzen
waarop Hij
recht heeft,
van dat alles
maken we een
god.
* 2 *
"Gij zult u
geen gesneden
beeld maken
noch enige
gestalte van
wat boven in
de hemel, noch
van wat
beneden op de
aarde, noch
van wat in de
wateren
onder de aarde
is. Gij zult u
voor die niet
buigen, noch
hen dienen."
Het tweede
gebod verbiedt
de aanbidding
van de ware
God door
middel van
beelden of
gelijkenissen.
Vele heidense
volken beweren
dat hun
beelden
slechts vormen
of symbolen
zijn waardoor
ze de godheid
eren, maar God
heeft gezegd
dat zo'n
aanbidding
zonde is. Een
poging om de
Eeuwige voor
te stellen
door
stoffelijke
voorwerpen zou
de
voorstelling
van God bij de
mens omlaag
halen. De
geest die
afgewend is
van de
oneindige
volmaaktheid
van Jehova,
zou
aangetrokken
worden tot het
schepsel in
plaats van tot
de Schepper.
En als de mens
een lagere
voorstelling
had van God,
zou hij
daardoor
ontaarden.
"Ik, de Here,
uw God, ben
een naijverig
God." De nauwe
en geheiligde
verhouding
tussen God en
Zijn volk
wordt
voorgesteld
onder het
beeld van het
huwelijk. Daar
afgodendienst
geestelijk
overspel is,
wordt het
ongenoegen van
God zeer
terecht
naijver
genoemd.
"Die de
ongerechtigheid
der vaderen
bezoek aan de
kinderen, aan
het derde en
aan het vierde
geslacht van
hen die Mij
haten." Het is
niet te
vermijden dat
kinderen
lijden onder
de gevolgen
van de
verkeerde
daden van de
ouders, maar
ze worden niet
gestraft voor
de schuld van
de ouders,
behalve
wanneer ze een
aandeel hebben
in hun zonden.
Gewoonlijk is
het echter zo
dat de
kinderen de
voetsporen van
de ouders
volgen. Door
erfenis en
voorbeeld
worden de
zonen
deelgenoten
aan de zonden
van de
vaders.
Verkeerde
neigingen,
verdorven
smaken, lage
moraal, zowel
als
lichamelijke
ziekten en
degeneratie
worden van
vader op kind
overgedragen
als een
nalatenschap,
tot in het
derde en
vierde
geslacht. Deze
verschrikkelijke
waarheid
behoort mensen
ertoe te
brengen zich
te weerhouden
van het volgen
van een
zondige
leefwijze.
"En die
barmhartigheid
doe aan
duizenden van
hen die Mij
liefhebben en
Mijn geboden
onderhouden."
Behalve het
verbod om
valse goden te
aanbidden,
wijst het
tweede gebod
op de
aanbidding van
de ware God.
En aan hen die
Hem getrouw
dienen, wordt
barmhartigheid
beloofd, niet
alleen tot in
het derde en
vierde
geslacht,
zoals gedreigd
wordt
aangaande hen
die Hem haten,
maar tot in
tal van
geslachten.
* 3 *
"Gij zult de
Naam van de
Here, uw God,
niet ijdel
gebruiken,
want de Here
zal niet
onschuldig
houden wie
Zijn Naam
ijdel
gebruikt."
Dit gebod
verbiedt niet
slechts
meineden en
lastertaal,
maar ook het
gebruiken van
Gods Naam op
lichtzinnige
of
gedachteloze
wijze, zonder
over de
ontzagwekkende
betekenis
ervan na te
denken. Door
het
onnadenkend
noemen van
Gods Naam in
het dagelijks
gesprek, door
in
onbelangrijke
zaken Hem aan
te roepen, en
door talrijke
en
gedachteloze
herhalingen
van Zijn Naam,
onteren we
Hem. "Heilig
en geducht is
Zijn Naam."
Psalm 111:9
Allen zouden
moeten
nadenken over
Zijn
majesteit,
Zijn reinheid
en heiligheid,
opdat het hart
en besef heeft
van Zijn
verheven
karakter; en
Zijn heilige
naam behoort
met eerbied en
ernst genoemd
te worden.
* 4 *
"Gedenk de
sabbatdag, dat
gij die
heiligt; zes
dagen zult gij
arbeiden en
al uw werk
doen; maar de
zevende dag is
de sabbat van
de Here, uw
God; dan zult
gij geen werk
doen, gij noch
uw zoon, noch
uw dochter,
noch uw
dienstknecht,
noch uw
dienstmaagd,
noch uw vee,
noch de
vreemdeling
die in uw
steden woont.
Want in zes
dagen heeft de
Here de hemel
en de aarde
gemaakt, de
zee en al wat
daarin is, en
Hij rustte op
de zevende
dag; daarom
zegende de
Here de
sabbatdag en
heiligde die."
De sabbat
wordt niet
ingeleid als
een nieuwe
instelling,
maar als een
dag die bij de
schepping is
geheiligd. Die
dag moet
herdacht en
waargenomen
worden als het
gedenkteken
van het werk
van de
Schepper. Door
te wijzen op
God als de
Schepper van
hemel en
aarde,
onderscheidt
hij de ware
God van alle
afgoden. Allen
die de zevende
dag houden,
geven door
deze daad te
kennen dat ze
aanbidders
zijn van
Jehova. Zo is
de sabbat het
teken van 's
mensen trouw
aan God zolang
er mensen op
aarde zijn om
Hem te dienen.
Het vierde
gebod is het
enige van de
tien geboden
waarin de Naam
en de Titel
van de
Wetgever
worden
gevonden. Het
is het enige
gebod dat
aangeeft op
wiens gezag de
wet is
gegeven. Op
deze wijze
bevat het
zegel van God,
bevestigd aan
Zijn wet als
bewijs voor
Zijn echtheid
en bindende
kracht. God
heeft de
mensen zes
dagen gegeven
om te werken,
en Hij eist
dat ze hun
werk in de zes
werkdagen
verrichten.
Dingen die
noodzakelijk
zijn en daden
van
barmhartigheid
zijn
toegestaan op
de sabbat;
voor de zieken
en lijdenden
moet altijd
gezorgd
worden; maar
onnodige
arbeid moet
strikt
nagelaten
worden.
"Indien gij
niet over de
sabbat
heenloopt door
uw zaken te
doen op Mijn
heilige dag,
maar de sabbat
een
verlustiging
noemt, de
heilige dag
des Heren van
gewicht, en
die eert noch
door uw gewone
bezigheden te
doen, noch uw
zaken te
behartigen"
……. Jesaja
58:13
Het verbond
eindigt hier
echter niet.
"Of ijdele
taal uit te
slaan", zegt
de profeet.
Zij die over
zaken spreken
op de sabbat
of op sabbat
plannen maken,
worden door
God gezien
alsof ze
werkelijk met
zaken bezig
zijn. Om de
sabbat te
heiligen,
moeten we onze
gedachten
zelfs niet
laten
stilstaan bij
dingen van een
werelds
karakter. En
het gebod
heeft
betrekking op
allen die in
onze poorten
zijn. De
medebewoners
van het huis
moeten hun
wereldse
zaken
gedurende de
geheiligde
uren terzijde
leggen. Allen
moeten zich
verenigen in
het eren van
God door een
bereidwillige
dienst op Zijn
heilige dag.
*5*
"Eer uw vader
en uw moeder,
opdat uw dagen
verlengd
worden in het
land dat de
Here, uw God,
u geven zal."
Ouders hebben
recht op een
mate van
liefde en
eerbied waarop
geen ander
recht heeft.
God zelf, die
op hen de
verantwoordelijkheid
heeft gelegd
voor zielen
die aan hen
zijn
toevertrouwd,
heeft bepaald
dat in de
vroege
levensjaren
ouders de
plaats van God
bij hun
kinderen
zullen
innemen.
Wie het
rechtmatig
gezag van zijn
ouders
verwerpt,
verwerpt
hiermee het
gezag van God.
Het vijfde
gebod eist dat
kinderen niet
slechts
respect,
onderdanigheid
en
gehoorzaamheid
tonen jegens
hun ouders,
maar ook dat
ze hun liefde
en tederheid
bewijzen, hun
lasten
verlichten,
zorg dragen
voor hun goede
naam, en hen
helpen en
troosten als
ze oud zijn.
Tevens wordt
gewezen op
eerbied voor
evangeliedienaars
en heersers en
anderen aan
wie God gezag
heeft
verleend.
De apostel
noemt dit "het
eerste gebod,
met een
belofte."
Efeziërs 6:2
Voor Israël,
dat verwachtte
spoedig het
land Kanaan te
betreden, was
het een
belofte voor
de gehoorzamen
dat ze een
lang leven
zouden
genieten in
dat goede
land; maar het
heeft een
diepere
strekking,
waaronder heel
het Israël van
God begrepen
is, en waar
eeuwig leven
wordt beloofd
op de aarde,
wanneer deze
van de vloek
der zonde
verlost zal
zijn.
* 6 *
"Gij zult niet
doodslaan."
Alle
onrechtvaardige
daden waardoor
het leven
verkort wordt;
de geest van
haat en
wraaklust, of
het toegeven
aan
hartstochten
die leiden tot
daden van
geweld jegens
anderen, zelfs
het toewensen
van kwaad aan
anderen (want
"een ieder die
zijn broeder
haat, is een
mensenmoordenaar");
een
zelfzuchtig
veronachtzamen
van de zorg
voor
behoeftigen of
lijdenden;
alle toegeven
aan
zelfzuchtige
neigingen of
onnodige
ontzeggingen
of
buitensporige
arbeid die de
gezondheid
benadeelt - al
deze dingen
zijn in meer
of mindere
mate
overtredingen
van het zesde
gebod.
* 7 *
"Gij zult niet
echtbreken."
Dit gebod
verbiedt niet
slechts
onzuivere
daden, maar
ook zinnelijke
gedachten en
verlangens, of
gebruiken die
de neiging
hebben ze op
te wekken.
Niet alleen in
het dagelijks
leven wordt
reinheid
geëist, maar
ook in de
verborgen
gedachten en
gevoelens van
het hart.
Christus, die
de
verstrekkende
verplichting
van Gods wet
duidelijk
maakte, heeft
gezegd dat de
onreine
gedachte of
blik even
zondig is als
de
ongeoorloofde
daad.
* 8 *
"Gij zult niet
stelen."
Zowel openbare
als verborgen
zonden liggen
in dit verbod
opgesloten.
Het achtste
gebod
veroordeelt
het stelen van
mensen het
handelen in
slaven en
verbiedt
veroveringsoorlogen.
Het
veroordeelt
diefstal en
roof. Het eist
strikte
eerlijkheid in
de kleinste
zaken van het
leven. Het
verbiedt
overvragen bij
het zakendoen,
en eist dat
schulden
worden
betaald. Het
zegt dat elke
poging
zichzelf te
bevoordelen
door de
onwetendheid,
zwakheid of
het ongeluk
van een ander
als
oneerlijkheid
in de hemelse
boeken vermeld
staat.
* 9 *
"Gij zult geen
valse
getuigenis
spreken tegen
uw naaste."
Liegen in welk
geval ook,
elke poging of
bedoeling onze
naaste te
bedriegen,
ligt hierin
opgesloten. De
bedoeling om
te bedriegen
vormt bedrog.
Door een blik,
een
handbeweging,
een
uitdrukking op
het gezicht
kan evengoed
een leugen
worden gezegd
als door
woorden. Elke
opzettelijke
overdrijving,
elke gedachte
of insinuatie,
bedoeld om een
onjuiste of
overdreven
indruk te
vestigen, is
bedrog. Dit
gebod verbiedt
elke poging om
de reputatie
van onze
naaste schade
toe te brengen
door een
onjuiste
voorstelling,
of kwaad
denken, door
laster of
verklikken.
Zelfs het
opzettelijk
verzwijgen van
de waarheid
waardoor
anderen
benadeeld
kunnen
worden, is
een schending
van het
negende gebod.
* 10 *
"Gij zult niet
begeren uws
naasten huis;
gij zult niet
begeren uws
naasten vrouw,
noch zijn
dienstknecht,
noch zijn
dienstmaagd,
noch zijn
rund, noch
zijn ezel,
noch iets dat
van uw naaste
is."
Het tiende
gebod raakt de
wortel van
elke zonde,
daar het het
zelfzuchtig
verlangen
verbiedt
waaruit elke
zondige daad
ontspruit. Hij
die in
gehoorzaamheid
aan Gods wet
zelfs een
zondig
verlangen naar
dat wat een
ander
toebehoort,
onderdrukt,
zal onschuldig
zijn aan een
daad waardoor
zijn
medeschepselen
nadeel zouden
ondervinden.
Dit waren de
heilige
geboden van de
Decaloog,
temidden van
donder en vuur
gesproken, met
een wonderbaar
vertoon van de
macht en de
majesteit van
de grote
Wetgever. God
deed de
verkondiging
van Zijn wet
gepaard gaan
met een
vertoon van
Zijn macht en
heerlijkheid,
opdat Zijn
volk nooit het
toneel zou
vergeten, en
opdat ze onder
de indruk
zouden komen
van de Auteur
van de wet, de
Schepper van
hemel en
aarde. Hij
wilde tevens
aan alle
mensen de
heiligheid, de
belangrijkheid
en de eeuwige
duur van Zijn
wet laten
zien. Het volk
van Israël was
overweldigd
door schrik.
De
ontzagwekkende
macht van Gods
Woorden scheen
meer dan hun
bevende harten
konden
verdragen.
Want toen Gods
grote maatstaf
van recht hun
werd
voorgehouden,
beseften ze
als nooit
tevoren de
aanstootgevende
aard van
zonde, zowel
als hun eigen
schuld in het
oog van een
heilig God.
Ze weken terug
van de berg in
vrees en
ontzag. De
menigte riep
tot Mozes:
"Spreek gij
met ons, dan
zullen wij
horen; maar
God spreke
niet met ons,
opdat wij niet
sterven." De
leidsman
antwoordde:
"Vreest niet,
want God is
gekomen om u
op de proef te
stellen, en
opdat er vrees
voor Hem over
u kome, dat
gij niet
zondigt." Het
volk bleef
echter op een
afstand, en
sloeg vol
schrik het
toneel gade,
terwijl Mozes
naderde tot de
dikke
donkerheid
waar God was.
De gedachten
van het volk,
dat verblind
en verlaagd
was door
heidendom en
slavernij,
waren niet
voorbereid om
ten volle de
verreikende
beginselen
van Gods tien
geboden naar
waarde te
schatten.
Opdat de
verplichtingen
van de
Decaloog beter
begrepen en
nageleefd
zouden
worden,
werden er
aanvullende
geboden
gegeven, die
de beginselen
van de tien
geboden
verduidelijkten
en
toepasselijk
maakten. Deze
wetten werden
inzettingen
genoemd, omdat
ze in
oneindige
wijsheid en
gelijkheid
gevormd
werden, en
omdat de
rechters aan
de hand ervan
recht konden
spreken. In
tegenstelling
met de Tien
Geboden werden
deze
afzonderlijk
aan Mozes
gegeven, die
ze aan het
volk moest
bekendmaken.
De eerste van
deze wetten
had betrekking
op slaven. In
vroeger tijden
werden
misdadigers
soms als
slaven
verkocht door
de rechters;
in sommige
gevallen
werden
schuldenaars
verkocht door
hun
schuldeisers;
en armoede
bracht mensen
zelfs ertoe
zichzelf of
hun kinderen
te verkopen.
Maar een
Hebreeër kon
niet voor zijn
gehele leven
als slaaf
verkocht
worden. Zijn
diensttijd was
beperkt tot
zes jaar; in
het zevende
jaar moest hij
vrijgelaten
worden.
Het stelen van
mensen,
opzettelijke
moord en
opstand tegen
het ouderlijk
gezag moest
met de dood
bestraft
worden. Het
houden van
niet-Israëlitische
slaven was
toegestaan,
maar voor hun
leven en
lichaam werd
zorg gedragen.
De moordenaar
van een slaaf
moest bestraft
worden;
letsel, hem
toegebracht
door zijn
meester, al
was het
slechts het
verlies van
een tand, gaf
hem recht op
zijn vrijheid.
Nog maar kort
geleden waren
de Israëlieten
zelf slaven
geweest, en nu
ze slaven in
hun dienst
hadden,
moesten ze
zich wachten
voor het
toegeven aan
een geest van
wreedheid en
veeleisendheid,
waardoor ze
zelf zo
geleden hadden
onder hun
Egyptische
slavendrijvers.
De herinnering
aan hun eigen
bittere dienst
moest hen in
staat stellen
zich in te
denken in de
plaats van de
slaaf, zodat
ze vriendelijk
en medelevend
konden zijn,
en anderen
zouden
behandelen
zoals ze zelf
graag
behandeld
zouden willen
worden. De
rechten van
weduwen en
wezen werden
nauwgezet
aangegeven,
en tedere zorg
voor hun
hulpeloze
toestand werd
bevolen.
"Indien gij
dezen toch
verdrukt", zei
de Here,
"voorzeker zal
Ik, indien zij
luide tot Mij
roepen, hun
geroep horen,
en Mijn toorn
zal ontbranden
en Ik zal u
met het zwaard
doden, zodat
uw vrouwen
weduwen worden
en uw
kinderen
wezen."
Vreemdelingen
die zich met
Israël
verbonden,
moesten tegen
verdrukking of
kwaaddoen
beschermd
worden. "Een
vreemdeling
zult gij niet
onderdrukken,
noch hem
benauwen, want
gij zijt
vreemdelingen
geweest in
het land
Egypte."
Het nemen van
woeker van de
armen was
verboden. Als
van een arme
man kleding of
een deken als
pand was
genomen, moest
dit 's avonds
aan hem
teruggegeven
worden. Wie
aan diefstal
schuldig was,
moest het
gestolene
dubbel
weergeven.
Respect voor
bestuurders en
rechters was
verplicht, en
rechters
werden
gewaarschuwd
tegen het
verdraaien van
het recht, het
recht spreken
van een
oneerlijke
zaak of
omkoperij.
Laster was
verboden en
daden van
vriendelijkheid
werden
geboden, zelfs
jegens
persoonlijke
vijanden.
Opnieuw werd
het volk
herinnerd aan
de heilige
verplichting
van de sabbat.
Jaarlijkse
feesten werden
ingesteld,
waarbij alle
mannen voor de
Here moesten
samenkomen en
Hem hun
dankoffers en
de
eerstelingen
van hun
overvloed
moesten
brengen. Het
doel van al
deze
bepalingen was
duidelijk
gesteld: Het
was niet het
gevolg van de
veeleisendheid
van een
willekeurig
heerser; alles
werd gegeven
voor het
bestwil van
Israël. De
Here zei: "Gij
zult Mij
heilige mensen
zijn" -
waardig om
door een
heilig God
erkend te
worden.
Deze wetten
werden door
Mozes
opgeschreven,
en zorgvuldig
bewaard als
de grondslag
van de
nationale wet;
met de Tien
Geboden, die
ze moesten
verduidelijken,
vormden ze de
voorwaarde van
de vervulling
van Gods
beloften aan
Israël.
Nu werd door
Jehova de
boodschap
gegeven: "Zie,
Ik zend een
engel vóór uw
aangezicht, om
u te bewaren
op de weg en
om u te
brengen naar
de plaats, die
Ik bereid heb.
Neem u voor
hem in acht en
luister naar
hem, wees
tegen hem niet
wederspannig,
want hij zal
uw
overtredingen
niet vergeven,
want Mijn naam
is in hem.
Maar indien
gij aandachtig
naar hem
luistert, en
alles doet,
wat Ik zeg,
zal Ik uw
vijanden
vijandig
bejegenen, en
benauwen die u
benauwen."
Gedurende de
omzwervingen
van Israël was
Christus in de
wolk- en in de
vuurkolom hun
Leider.
Terwijl er
typen waren
die wezen op
een Heiland
die komen zou,
was er ook een
Heiland
tegenwoordig
die aan Mozes
bevelen gaf
voor het volk,
en die hun
getoond werd
als het enige
middel om een
zegen te
ontvangen.
Nadat Mozes
van de berg
was
neergedaald,
kwam hij "en
deelde het
volk al de
woorden des
Heren en al de
verordeningen
mee, en het
gehele volk
antwoordde
eenstemmig: Al
de woorden,
die de Here
gesproken
heeft, zullen
wij doen.”
Deze belofte
werd, samen
met de woorden
des Heren die
hen
voorschreef
deze belofte
te houden,
door Mozes in
een boek
geschreven.
Toen volgde de
bevestiging
van het
verbond. Een
altaar werd
gebouwd aan
de voet van de
berg, en
daarnaast
werden twaalf
opgerichte
stenen
geplaatst,
naar de twaalf
stammen van
Israël, als
getuigenis dat
zij het
verbond
aanvaardden.
Daarna werden
offers
gebracht door
jongemannen
die voor de
dienst waren
uitgekozen.
Nadat hij het
altaar met het
bloed van de
offers had
besprenkeld,
nam Mozes "het
boek des
verbonds en
las het voor
de oren van
het volk".
Aldus werden
de voorwaarden
van het
verbond op
plechtige
wijze
herhaald, en
allen waren
vrij om te
kiezen of ze
al dan niet
daarmee wilden
instemmen.
In het begin
hadden ze
beloofd de
stem van God
te
gehoorzamen;
maar nadien
hadden ze
gehoord hoe
Hij Zijn wet
verkondigde,
en waren de
beginselen
nader
uiteengezet,
zodat ze
wisten wat dit
verbond
inhield.
Opnieuw
antwoordde het
volk
eenstemmig:
"Alles was de
Here gesproken
heeft, zullen
wij doen en
daarnaar
zullen wij
horen."
"Nadat door
Mozes elk
gebod volgens
de wet aan al
het volk was
medegedeeld,
nam hij het
bloed der
kalveren en
der bokken met
water,
scharlaken wol
en hysop en
besprengde het
boek zelf en
al het volk,
zeggende: Dit
is het bloed
van het
verbond, dat
God u heeft
voorgeschreven.
Hebreeën
9:19,20
Schikkingen
werden nu
getroffen voor
de bevestiging
van het
uitverkoren
volk onder
Jehova als hun
Koning. Mozes
had bevel
gekregen:
"Klim op tot
de Here, gij
en Aäron,
Nadab en Abihu
en zeventig
van de oudsten
van Israël en
buigt u van
verre neder.
Maar Mozes
alleen zal tot
de Here
naderen."
Terwijl het
volk aanbad
aan de voet
van de berg,
moesten deze
uitverkoren
mannen de berg
beklimmen. De
zeventig
oudsten
moesten Mozes
bijstaan in
het besturen
van Israël, en
God legde Zijn
Geest op hen,
en eerde hen
door hun Zijn
macht en
grootheid te
tonen.
"En zij zagen
de God van
Israël en het
was alsof
onder Zijn
voeten een
plaveisel lag
van lazuur,
als de hemel
zelf in
klaarheid." Ze
zagen de
Godheid niet,
maar ze
aanschouwden
de
heerlijkheid
van Zijn
aanwezigheid.
Voordien
zouden ze zo'n
schouwspel
niet hebben
verdragen;
maar de
vertoning van
Gods macht had
hen vol ontzag
tot inkeer
gebracht; ze
hadden Zijn
heerlijkheid,
reinheid en
barmhartigheid
overdacht, tot
ze konden
naderen tot
Hem, die het
voorwerp van
hun
overdenkingen
was.
Mozes en zijn
dienaar Jozua
kregen nu de
oproep om God
te ontmoeten.
En omdat ze
gedurende
enige tijd
afwezig zouden
zijn, wees de
leider Aäron
en Chur,
bijgestaan
door de
oudsten, aan
om in zijn
plaats te
handelen.
"Daarop
besteeg Mozes
de berg, en de
wolk bedekte
de berg. De
heerlijkheid
des Heren
rustte op de
berg Sinaï."
Gedurende zes
dagen bedekte
de wolk de
berg als teken
van Gods
speciale
tegenwoordigheid;
toch was er
geen
openbaring van
Hemzelf of een
bekendmaken
van Zijn wil.
Gedurende
deze tijd
bleef Mozes
wachten op een
oproep in de
audiëntiezaal
van de
Allerhoogste.
Hem was
bevolen: "Klim
op tot Mij, de
berg op, en
blijf daar",
en hoewel zijn
geduld en
gehoorzaamheid
op de proef
werden
gesteld, werd
hij niet moede
van het
wachten, of
verliet zijn
post. Deze
periode van
wachten was
voor hem een
tijd van
voorbereiding,
van nauwgezet
zelfonderzoek.
Zelfs deze
begunstigde
dienstknecht
des Heren kon
niet zonder
meer Zijn
tegenwoordigheid
naderen en het
vertoon van
Zijn
heerlijkheid
verdragen. Zes
dagen werden
doorgebracht
in het zich
wijden aan
God, door een
onderzoek van
het hart,
meditatie, en
gebed eer hij
voorbereid was
op een directe
gemeenschap
met zijn
Maker.
Op de zevende
dag, de
sabbat, werd
Mozes in de
wolk geroepen.
De dikke wolk
opende zich
ten
aanschouwen
van heel
Israël, en de
heerlijkheid
des Heren
scheen daaruit
als een
verterend
vuur. "Mozes
ging de wolk
in en besteeg
de berg. En
hij bleef op
de berg
veertig dagen
en veertig
nachten." Het
verblijf van
veertig dagen
op de berg
omvatte niet
de zes dagen
van
voorbereiding.
Gedurende deze
zes dagen was
Jozua bij
Mozes, en
samen aten ze
van het manna
en dronken uit
"de beek, die
van de berg
afvloeit."
Deuteronomium
9:10
Jozua ging
echter niet
met Mozes de
wolk binnen.
Hij bleef
daarbuiten en
bleef
dagelijks eten
en drinken,
terwijl hij
wachtte op de
terugkeer van
Mozes; deze
echter vastte
gedurende de
veertig dagen.
Tijdens zijn
verblijf op de
berg ontving
Mozes
aanwijzingen
voor de bouw
van een
heiligdom
waarin Gods
tegenwoordigheid
op bijzondere
wijze
gemanifesteerd
zou worden.
"Zij zullen
Mij een
heiligdom
maken, en Ik
zal in hun
midden wonen"
Exodus 25:8,
luidde Gods
bevel. Voor de
derde maal
werd de
viering van de
sabbat
bevolen.
"Tussen Mij en
de Israëlieten
is deze voor
altoos," zei
de Here,
"zodat gij
weet, dat Ik
de Here ben,
die u heilig.
Gij zult de
sabbat
onderhouden,
want deze is
iets heiligs
voor u; wie
hem
ontheiligt,
zal zeker ter
dood gebracht
worden."
Exodus
31:17,13,14
Zojuist waren
aanwijzingen
gegeven voor
de
onmiddellijke
oprichting van
de tabernakel
voor de dienst
van God; en nu
zou het volk
de
gevolgtrekking
kunnen maken,
omdat de bouw
van dat
voorwerp tot
eer van God
was, en ook
zijzelf
dringend
behoefte
hadden aan een
plaats van
aanbidding,
dat ze op de
sabbat aan het
bouwen ervan
konden werken.
Om hen voor
deze dwaling
te behoeden,
werd de
waarschuwing
gegeven. Zelfs
de heiligheid
en de noodzaak
van het
speciale werk
voor God mocht
hen niet ertoe
brengen een
inbreuk te
maken op Zijn
heilige
rustdag.
Van nu af zou
het volk
geëerd worden
door de
blijvende
aanwezigheid
van hun
Koning. Ik zal
in het midden
van de
Israëlieten
wonen en Ik
zal hun tot
een God zijn,
"en zij zullen
door Mijn
heerlijkheid
geheiligd
worden" Exodus
29:45,43,
luidde de
verzekering
die aan Mozes
gegeven werd.
Als symbool
van Gods gezag
en de
belichaming
van Zijn wil
kreeg Mozes
een afschrift
van de
Decaloog, door
de vinger van
God zelf op
twee stenen
tafelen
gegraveerd
Deuteronomium
9:10, om
bewaard te
worden in het
heiligdom,
waar het, als
dit gereed
was, een
zichtbaar
middelpunt van
de aanbidding
van het volk
zou zijn.
Van een
slavenvolk
waren de
Israëlieten
verheven boven
alle andere
volken tot een
bijzondere
schat van de
Koning der
koningen. God
had hen
afgescheiden
van de wereld,
om hun een
heilig pand
toe te
vertrouwen.
Hij had hen
aangesteld tot
bewaarders van
Zijn wet, en
het was Zijn
bedoeling om
door hen een
kennis
aangaande
Hemzelf onder
mensen in
leven te doen
blijven. Zo
zou het licht
des hemels
schijnen in
een wereld die
in het duister
was gehuld, en
een Stem werd
gehoord die
een oproep
deed tot alle
volken om zich
af te wenden
van hun
afgoderij om
de levende God
te dienen. Als
de Israëlieten
het in hun
gestelde
vertrouwen
zouden
waarmaken,
zouden ze een
macht worden
op aarde. God
zou hun
verdediging
zijn en Hij
zou hen
verheffen
boven alle
andere volken.
Zijn licht en
Zijn waarheid
zouden door
hen
geopenbaard
worden, en
onder Zijn
wijze en
heilige
leiding zouden
ze naar voren
treden als een
voorbeeld van
de
voortreffelijkheid
van Zijn
eredienst
boven elke
vorm van
afgodendienst.
("Patriarchen
en Profeten”
E.G.White)