De plagen van Egypte
(23)
zie Exodus
5-10
Aäron, die door
engelen onderricht
was, ging op weg om
zijn broer, waarvan
hij zo lange tijd
gescheiden was
geweest, te ontmoeten;
en ze ontmoetten
elkaar in de woestijn
niet ver van Horeb.
Hier spraken ze met
elkaar, en Mozes
deelde aan Aäron "al
de woorden van de Here
mede, met welke Hij
hem gezonden had, en
al de tekenen, die Hij
hem had opgedragen."
Exodus 4:28
Samen reisden ze
verder naar Egypte, en
toen ze het land Gosen
bereikt hadden,
vergaderden ze eerst
de oudsten van Israël.
Aäron verhaalde hen
alles wat God met
Mozes besproken had;
en de tekenen die God
aan Mozes gegeven had,
werden getoond ten
aanschouwen van het
volk. "Het volk nu
geloofde, en toen zij
hoorden, dat de Here
op de Israëlieten acht
geslagen en hun
ellende gezien had,
knielden zij en bogen
zich neder." Exodus
4:31
Mozes had ook een
opdracht gekregen voor
de koning. Beide
broers betraden het
paleis van de Farao
als gezanten van de
Koning der koningen,
en ze spraken in Zijn
naam: "Zo zegt de Here,
de God van Israël:
laat Mijn volk gaan om
te Mijner ere in de
woestijn een feest te
vieren."
"Wie is de Here, naar
wie ik zou moeten
luisteren om Israël te
late gaan?" eiste de
vorst. "Ik ken de Here
niet, en ik zal Israël
ook niet later gaan."
Hun antwoord luidde:
"De God der Hebreeën
heeft ons ontmot laat
ons toch drie
dagreizen ver de
woestijn intrekken, om
aan de Here, onze God
te offeren, anders zou
Hij ons treffen met de
pest of met het
zwaard."
Berichten over hen en
de belangstelling die
ze opwekten onder het
volk hadden de koning
reeds bereikt. Zijn
toorn was ontstoken.
"Waarom tracht gij,
Mozes en Aäron, het
volk van zijn werk af
te houden?" zei hij.
"Vooruit, aan uw
dwangarbeid!" Het
koninkrijk had reeds
verlies geleder door
de tussenkomst van
deze vreemdelingen.
Bij de gedachte
hieraan voegde hij
eraan toe: "Het volk
des lands is reeds zo
talrijk, en gij wilt
hen met hun
dwangarbeid doen
ophouden!"
Tijdens hun slavernij
had Israël tot op
zekere hoogte de
kennis van Gods wet
uit het oog verloren,
en waren ze afgeweken
van Zijn geboden. De
Sabbat werd niet
langer gevierd, en de
eisen van hun
opzichters maakten
het vieren ervan
schijnbaar onmogelijk.
Maar Mozes had zijn
volk laten zien dat
gehoorzaamheid aan God
de eerste voorwaarde
was om bevrijd te
worden; en het streven
om het vieren van de
sabbat te herstellen
was de verdrukkers
opgevallen.
De koning, die
opgeschrikt was, dacht
dat de Israëlieten een
opstand tegen hem in
de zin hadden.
Ontevredenheid was het
gevolg van nietsdoen;
hij zou zorgen dat er
geen tijd overbleef
voor het maken van
gevaarlijke plannen.
Terstond nam hij
maatregelen om hun juk
te verzwaren en hun
geest van
onafhankelijkheid te
doven. Diezelfde dag
werd opdracht gegeven
hun arbeid wreder en
ondraaglijker te
maken. Het meest
voorkomende
bouwmateriaal van het
land was in de zon
gedroogde steen; de
muren van de mooiste
gebouwen werden
hiervan vervaardigd,
en dan bedekt met
natuursteen, en het
vervaardigen van
bakstenen vereiste
grote aantallen
slaven. Gehakt stro
werd door de klei
gemengd om het te
binden, en grote
hoeveelheden hiervan
waren nodig voor het
werk; nu gaf de koning
bevel dat er geen stro
meer geleverd mocht
worden; de werklieden
moesten het zelf
zoeken, terwijl ze
dezelfde hoeveelheden
stenen moesten
afleveren.
Dit bevel veroorzaakte
grote verslagenheid
onder de Israëlieten
in heel het land. De
Egyptische opzichters
hadden Hebreeuwse
beambten aangesteld
als opzichters over
het werk van het volk,
en deze opzichters
waren verantwoordelijk
voor het werk van hen
over wie ze gesteld
waren. Toen de bevelen
van de koning van
kracht werden,
verstrooide het volk
zich door heel het
land om stoppels in
plaats van stro te
zoeken; maar het bleek
voor hen een
onmogelijkheid om de
gewone hoeveelheid
werk klaar te maken.
Om deze reden werden
de Hebreeuwse
opzichters wreed
geslagen.
Deze opzichters
meenden dat hun
verdrukking
veroorzaakt was door
hun drijvers, en niet
door de koning zelf;
en ze gingen met hun
grieven naar hem toe.
Hun klachten werden
door Farao met spot
beantwoord: "Lui zijt
gij, lui! Daarom zegt
gij: Laat ons aan de
Here gaan offeren. Nu
dan, vooruit, aan het
werk!" Ze moesten weer
aan het werk, met de
verklaring dat hun
lasten in geen geval
verlicht zouden
worden. Bij hun
terugkeer ontmoetten
ze Mozes en Aäron, en
riepen hen toe: "De
Here zie op u en
oordele, omdat gij ons
bij Farao en zijn
knechten in een kwade
reuk hebt gebracht,
waarmee gij hun een
zwaard in handen hebt
gegeven, om ons te
doden."
Toen Mozes deze
verwijten aanhoorde,
was hij zeer
verontrust. Het lijden
van zijn volk was
toegenomen. Door heel
het land steeg een
kreet van wanhoop op
van jong en oud, en
allen beschuldigden
hem als de oorzaak
van de verslechtering
van hun toestand.
In bitterheid van ziel
ging hij tot God met
de uitroep: "Here,
waarom behandelt Gij
dit volk zou hard?
Waarom hebt Gij mij
gezonden? Want van het
ogenblik af, dat ik
bij Farao ben gekomen,
om in Uw Naam te
spreken, heeft hij dit
volk slecht behandeld,
en Gij hebt Uw volk
geenszins gered."
Het antwoord luidde:
"Nu zult gij zien, wat
Ik aan Farao doen zal;
want door een sterke
hand zal hij hen laten
gaan, ja door een
sterke hand hen uit
zijn land drijven."
Weer werd gewezen op
het verbond dat God
met de vaderen gemaakt
had, en Mozes kreeg de
verzekering dat het in
vervulling zou gaan.
Gedurende de jaren van
hun dienstwerk in
Egypte waren er onder
de Israëlieten enigen
geweest die aan de
dienst van Jehova
hadden vastgehouden.
Deze mensen waren
verdrietig als ze
zagen hoe hun kinderen
dagelijks getuigen
waren van de gruwelen
der heidenen, en hoe
ze zich zelfs bogen
voor de valse goden.
In hun angst riepen ze
tot de Here om
bevrijding van het
Egyptische juk, opdat
ze tevens bevrijd
zouden worden van de
verderfelijke invloed
van de afgoderij. Ze
schaamden zich niet
voor hun geloof, maar
verklaarden aan de
Egyptenaars dat zij de
Schepper van hemel en
aarde aanbaden, de
enige ware en levende
God. Ze verhaalden de
bewijzen van Zijn
bestaan en Zijn macht
vanaf de schepping tot
op de dagen van Jakob.
Op deze wijze hadden
de Egyptenaars
gelegenheid de
godsdienst van de
Hebreeën te leren
kennen; maar ze vonden
het beneden hun
waardigheid zich te
laten onderrichten
door hun slaven en
trachtten de
aanbidders van God te
verleiden door
vleiende beloften, en
als dit niet hielp,
door dreigementen en
wreedheid.
De oudsten van Israël
trachtten het
verdwijnende geloof
van hun broederen te
ondersteunen door het
herhalen van de
beloften die aan hun
vaderen waren gedaan
en aan het profetisch
woord van Jozef eer
hij stierf, waarin hun
bevrijding uit Egypte
was voorzegd. Sommigen
luisterden en
geloofden. Anderen
zagen naar de
gebeurtenissen om hen
heen en weigerden te
hopen. De Egyptenaren,
die hoorden wat er
plaatsvond onder hun
slaven, spotten met
hun verwachtingen en
loochenden de macht
van hun God. Ze wezen
op hun positie als
slavenvolk en zeiden
spottend: "Als uw God
rechtvaardig en
barmhartig is, en
machtiger dan de goden
der Egyptenaren,
waarom bevrijdt Hij u
dan niet?" Ze wezen op
hun eigen toestand. Ze
aanbaden goden die
door de Israëlieten
afgoden werden
genoemd, en toch waren
ze een rijk en machtig
volk. Ze zeiden dat
hun goden hen
gezegend hadden met
voorspoed, en hun de
Israëlieten als slaven
gegeven hadden, en ze
beroemden zich op hun
macht de aanbidders
van Jehova te kunnen
verdrukken en
verdelgen. Farao zelf
beroemde zich op het
feit dat de God van de
Hebreeën hen niet uit
zijn hand kon
verlossen.
Dergelijke woorden
vernietigden de hoop
van velen in Israël.
Hun lot kwam velen
voor zoals de
Egyptenaren hun dat
voor ogen hielden. Het
was een feit dat ze
slaven waren, en
moesten verdragen wat
hun wrede meesters hen
verkozen op te leggen.
Hun kinderen waren
opgejaagd en gedood,
en hun eigen leven hun
een last geworden.
Toch aanbaden ze de
God des hemels. Als
Jehova werkelijk boven
alle andere goden
stond, zou Hij hen
niet in de macht van
afgodendienaars laten.
Maar zij die trouw
waren aan God,
begrepen dat dit alles
kwam omdat Israël van
God was afgeweken -
omdat ze toegegeven
hadden aan de omgang
met heidense volken
en zo tot afgoderij
verleid waren - dat de
Here had toegelaten
dat ze slaven waren
geworden; en vol
vertrouwen gaven ze
hun broederen de
verzekering dat Hij
spoedig het juk van de
verdrukker zou
verbreken.
De Hebreeën hadden
verwacht dat ze hun
vrijheid zouden
verkrijgen zonder een
speciale beproeving
van hun geloof of
zonder werkelijk
lijden en tegenspoed.
Maar ze waren nog niet
gereed om bevrijd te
worden. Ze hadden
weinig geloof in God,
en waren onwillig om
lijdzaam te blijven
onder hun
beproevingen, tot Hij
het ogenblik gekomen
achtte om voor hen te
werken.
Velen waren tevreden
om in slavernij te
blijven, liever dan de
moeilijkheden het
hoofd te bieden die
gepaard zouden gaan
met het vertrek naar
een vreemd land; en de
gewoonten van sommigen
waren zozeer gelijk
geworden aan die van
de Egyptenaren, dat ze
verkozen in Egypte te
blijven wonen. Daarom
verloste de Here hen
niet door de eerste
openbaring van Zijn
macht voor Farao. Hij
leidde de
gebeurtenissen om de
tirannieke geest van
de Egyptische koning
te doen ontplooien en
tevens om Zich te
openbaren aan Zijn
volk. Door het zien
van Zijn recht, Zijn
macht en Zijn liefde
zouden ze verkiezen
Egypte te verlaten en
zich over te geven
aan Zijn dienst. De
opdracht van Mozes zou
lang zo moeilijk niet
geweest zijn als niet
vele Israëlieten zo
verdorven waren
geworden dat ze
weigerden om Egypte te
verlaten.
De Here beval Mozes om
weer naar zijn volk te
gaan en de belofte van
bevrijding te
herhalen, met een
nieuwe verzekering van
goddelijke gunst. Hij
ging zoals hem was
opgedragen; maar ze
wilden niet horen. De
Schrift zegt: "Zij
luisterden niet.…..
uit ongeduld en wegens
de harde slavernij."
Opnieuw klonk Gods
stem tot Mozes: "Ga
naar Farao, de koning
van Egypte, en zeg dat
hij de Israëlieten uit
zijn land moet laten
gaan." Ontmoedigd
antwoordde hij: "De
Israëlieten luisterden
niet eens naar mij,
hoe zou dan Farao naar
mij luisteren, terwijl
ik zo slecht ter tale
ben?" Hem werd gezegd
dat hij Aäron moest
meenemen naar Farao,
en opnieuw eisen dat
hij de Israëlieten uit
zijn land zou laten
gaan.
Mozes kreeg te horen
dat de vorst niet zou
luisteren alvorens God
het land Egypte had
geslagen met Zijn
oordelen en Israël had
uitgeleid door de
duidelijke blijken van
Zijn macht. Vóór de
komst van elke plaag
moest Mozes de aard en
de gevolgen ervan
beschrijven, opdat de
koning zichzelf
daarvoor zou kunnen
bewaren als hij dat
wenste. Elke verworpen
bestraffing zou
gevolgd worden door
een zwaardere, tot
zijn trotse hart
vernederd zou zijn en
hij zou erkennen dat
de Schepper van hemel
en aarde de ware en
levende God is. De
Here zou de
Egyptenaren een kans
geven om te zien hoe
zinloos de wijsheid
van hun machtigen was,
hoe zwak de macht van
hun goden, wanneer ze
zich stelden tegen
Gods geboden. Hij zou
het volk van Egypte
straffen voor hun
afgoderij, en hun
pochen dat ze de
zegeningen van hun
levenloze afgoden
ontvingen, het zwijgen
opleggen. God zou zijn
eigen naam
verheerlijken, zodat
andere volken zouden
horen van Zijn macht
en zouden beven voor
Zijn machtige daden,
en Zijn volk zich zou
afwenden van hun
afgoderij om Hem een
zuivere eredienst te
bewijzen.
Weer betraden Mozes en
Aäron de vorstelijke
zalen van de koning
van Egypte. Daar
stonden de beide
vertegenwoordigers van
het slavenvolk,
omringd door machtige
zuilen en schitterende
versieringen, door
rijke schilderijen en
gebeeldhouwde
afbeeldingen van de
heidense goden, voor
de heerser van het
machtigste rijk dat
toen bestond, om het
gebod van God te
herhalen, dat hij
Israël moest laten
gaan. De koning eiste
een wonder als bewijs
van hun goddelijke
zending.
Mozes en Aäron hadden
aanwijzingen gekregen
hoe te handelen als
zo'n bevel werd
gegeven, en Aäron nam
nu de staf en wierp
deze op de grond voor
de voeten van Farao.
Hij werd een slang. De
vorst liet "de wijzen
en de tovenaars"
komen, die elk hun
staf neerwierpen, die
ook tot slangen
werden; "de staf van
Aäron echter verslond
hun staven". Toen
verklaarde de koning
vastbeslotener dan
ooit dat zijn
tovenaars even machtig
waren als Mozes en
Aäron; hij zei dat de
dienstknechten van God
bedriegers waren, en
voelde zich zeker door
te weigeren gehoor te
geven aan hun eisen.
Hoewel hij hun
boodschap verachtte,
werd hij door God
weerhouden om hen
kwaad te doen.
Het was Gods hand, en
geen menselijke
invloed of macht die
Mozes en Aäron
bezaten, waardoor de
wonderen voor Farao
werden gedaan. Deze
tekenen en wonderen
waren bedoeld om Farao
te overtuigen dat de
grote IK BEN Mozes had
gezonden, en dat het
de plicht van de
koning was om Israël
te laten gaan om de
levende God te dienen.
De tovenaars deden ook
tekenen en wonderen;
want zij deden het
niet alleen door hun
eigen kundigheid, maar
door de macht van hun
god, satan, die hen
hielp in het nabootsen
van het werk van
Jehova.
De tovenaars
veranderden niet echt
hun staven in slangen,
maar door tovenarij
waren ze in staat,
geholpen door de grote
verleider, om te doen
alsof dit het geval
was. Satan bezat niet
de macht om de staven
te veranderen in
levende slangen. De
vorst van het kwaad
heeft, ondanks alle
wijsheid en macht van
een gevallen engel,
niet de macht om te
scheppen of leven te
geven; dit kan God
alleen. Maar alles wat
satan kon doen, deed
hij; hij bootste iets
na. Voor het menselijk
oog werden de staven
veranderd in slangen.
Farao en zijn hof
geloofden dat dit het
geval was. Uiterlijk
was er geen verschil
tussen deze slangen en
de slang die Mozes
gemaakt had. Hoewel de
Here maakte dat de
echte slang de
nagemaakte slangen
verslond, beschouwde
Farao dit niet als een
bewijs van Gods macht,
maar als het resultaat
van toverij die
meerder was dan die
van zijn krachten.
Farao wilde zijn
hardnekkigheid in het
weerstaan van Gods
bevel rechtvaardigen,
en daarom zocht hij
een of ander
voorwendsel om de
wonderen die God voor
Mozes deed, te
negeren. Satan schonk
hem precies wat hij
wilde. Door het werk
dat hij door middel
van de tovenaars tot
stand bracht, deed hij
het voorkomen alsof
Mozes en Aäron slechts
tovenaars waren, en
dat de boodschap die
ze brachten niet
beschouwd kon worden
als afkomstig van een
hogere macht. Zo
bereikte de nabootsing
van satan zijn doel
door de Egyptenaren te
stijven in hun
opstand, en te maken
dat Farao zijn hart
verhardde tegen beter
weten in.
Satan hoopte tevens
dat hij het geloof van
Mozes en Aäron in de
goddelijke oorsprong
van hun zending aan
het wankelen kon
brengen, zodat zijn
werktuigen zouden
overwinnen. Hij wilde
niet dat de kinderen
Israëls zouden worden
bevrijd uit slavernij
om de levende God te
dienen.
Maar de vorst van het
kwaad had nog een
andere bedoeling in
het vertonen van zijn
wonderen door de
tovenaars. Hij wist
maar al te goed dat
Mozes, door het
verbreken van het juk
der dienstbaarheid van
de kinderen Israëls,
een voorstelling was
van Christus, die de
heerschappij der zonde
over het menselijk
geslacht zou
verbreken. Hij wist
dat wanneer Christus
zou verschijnen,
machtige wonderen
gedaan zouden worden
als bewijs aan de
wereld, dat God Hem
gezonden had. Satan
beefde voor Zijn
macht. Door het werk
van God dat Mozes
deed, na te bootsen,
hoopte hij niet
slechts de bevrijding
van Israël te
voorkomen, maar tevens
een invloed uit te
oefenen in de toekomst
door het vernietigen
van het geloof in
Christus' wonderen.
Satan tracht
voortdurend het werk
van Christus na te
bootsen, om zijn eigen
macht en aanspraken te
doen gelden.
Hij brengt mensen
ertoe een verklaring
te zoeken voor de
wonderen van Christus,
door deze te doen
voorkomen als het
gevolg van menselijk
kunnen en vernuft. Bij
velen vernietigt hij
aldus geloof in
Christus als de Zoon
van God, en brengt hen
ertoe de genadige
uitnodiging door het
verlossingsplan te
verwerpen.
Mozes en Aäron kregen
de opdracht de
volgende morgen naar
de oever van de rivier
te gaan, waar de
koning zich gewoonlijk
terugtrok. Omdat de
overstroming van de
Nijl de bron was van
voedsel en voorspoed
voor heel Egypte, werd
de rivier vereerd als
een god, en de koning
kwam er elke morgen om
te aanbidden. Hier
herhaalden de beide
broers hun boodschap;
toen strekten ze hun
staf uit en sloegen op
het water. De heilige
rivier veranderde in
bloed, de vissen
stierven en de rivier
begon te stinken. Het
water in de huizen,
de voorraad in vaten,
werd eveneens
veranderd in bloed.
Maar de tovenaars van
Egypte deden hetzelfde
met hun bezweringen,
en Farao keerde zich
af, ging naar zijn
huis, en nam ook dit
niet ter harte. Zeven
dagen duurde de plaag,
zonder resultaat.
Opnieuw werd de staf
uitgestrekt over de
stromen, en uit de
rivier kwamen
kikvorsen op, die zich
over het gehele land
verspreidden. Ze
kwamen in de huizen,
legden beslag op de
slaapkamers, zelfs
kwamen ze in de ovens
en de baktroggen. De
kikvors werd door de
Egyptenaren beschouwd
als heilig en ze
wilden ze niet
vernietigen; maar de
glibberige dieren
waren nu
onverdraaglijk
geworden. Ze drongen
zelfs door in het
paleis van de Farao,
en de koning eiste dat
men ze verwijderde. De
tovenaars hadden ook
getracht kikvorsen
voort te brengen, maar
ze konden ze niet doen
verdwijnen. Toen hij
dit zag, voelde Farao
zich vernederd. Hij
liet Mozes en Aäron
halen, en zei: "Bidt
tot de Here, dat Hij
de kikvorsen van mij
en mijn volk wegdoe;
dan zal ik het volk
laten gaan, om de Here
offers te brengen."
Nadat ze de koning
herinnerd hadden aan
zijn vroegere
grootspraak, vroegen
ze hem wanneer ze
zouden bidden dat de
plaag zou ophouden.
Hij stelde de volgende
dag voor, in de stille
hoop dat in de
tussentijd de
kikvorsen uit zichzelf
zouden verdwijnen,
zodat hem de bittere
vernedering bespaard
zou blijven zich te
onderwerpen aan de God
van Israël. De plaag
hield echter aan tot
de bepaalde tijd, en
toen stierven in heel
het land de kikvorsen,
maar hun dode
lichamen, die
achterbleven
verontreinigden de
lucht.
De Here had kunnen
maken dat ze in een
ogenblik waren
veranderd in stof,
maar Hij deed het
niet, zodat de koning
en zijn volk niet
zouden kunnen spreken
van toverij of
bezweringen, zoals de
tovenaars dat deden.
De kikvorsen stierven,
en werden in hopen
verzameld. Hier hadden
de koning en heel
Egypte de bewijzen,
die door hun ijdele
filosofie niet
weerlegt konden
worden, dat dit werk
niet door toverkunst
werd verricht, maar
dat het een oordeel
was van de Gods des
hemels.
"Toen Farao zag dat er
verlichting was
ingetreden, liet hij
zijn hart niet
vermurwen." Op bevel
van God strekte Aäron
zijn hand uit, en het
stof der aarde werd
muggen in heel het
land Egypte. Farao
riep de tovenaars
hetzelfde te doen,
maar ze konden het
niet. Nu bleek dat
Gods werk boven dat
van satan stond. De
tovenaars zelf moesten
erkennen: "Dit is Gods
vinger." Maar de
koning stoorde zich er
niet aan.
Oproep en waarschuwing
hadden geen succes, en
een nieuw oordeel
volgde. De tijd dat
het zou komen was
voorzegd, zodat men
niet zou menen dat
het bij toeval kwam.
Vliegen vulden de
huizen en zwermden
over de grond, zodat
het land erdoor
geteisterd werd. Deze
vliegen waren groot en
giftig, en hun steek
was buitengewoon
pijnlijk voor mens en
dier. Zoals voorzegd
was, werd het land
Gosen niet door deze
plaag getroffen.
Farao bood nu de
Israëlieten aan, dat
ze in Egypte mochten
offeren, maar ze
weigerden op deze
voorwaarden in te
gaan. "Het is
onmogelijk zo te
doen", zei Mozes.
"Wanneer wij datgene,
wat de gruwel der
Egyptenaren is, voor
hun ogen zouden
offeren, zouden zij
ons dan niet
stenigen?"
De dieren die de
Hebreeën moesten
offeren, werden door
de Egyptenaren als
heilig beschouwd; en
de eerbied die men
voor deze schepselen
had, was zó groot, dat
het doden van een
enkel dier, zelfs al
was dat per ongeluk,
met de dood werd
gestraft. De Hebreeën
zouden onmogelijk in
Egypte kunnen offeren
zonder aanstoot te
geven aan hun
meesters. Opnieuw
stelde Mozes voor om
drie dagreizen de
woestijn in te
trekken. De vorst
stemde toe, en smeekte
de dienstknechten van
God te bidden dat de
plaag zou worden
weggenomen. Ze
beloofden dat ze dit
zouden doen, maar
waarschuwden hem tegen
een bedrieglijke
handelwijze. De plaag
hield op, maar het
hart van de koning
werd opnieuw verhard
door aanhoudende
opstand, en weer
weigerde hij toe te
geven.
Een nog zwaardere slag
volgde - veepest trof
al het Egyptische vee
dat op het land was.
Zowel de heilige
dieren als de
lastdieren - koeien,
ossen en schapen,
paarden, kamelen en
ezels - werden gedood.
Er was duidelijk
verklaard dat de
Hebreeën niet
getroffen zouden
worden; en toen Farao
boden zond naar het
land van de
Israëlieten, bleek de
waarheid van Mozes'
woorden. "Van het vee
der Israëlieten was
zelfs niet één stuk
gestorven."
Toch bleef de koning
hardnekkig.
Mozes kreeg nu de
opdracht as uit een
oven te nemen en dit
in de lucht te
strooien voor de ogen
van Farao. Deze daad
had een diepe
betekenis.
Vierhonderd jaar
geleden had God aan
Abraham de toekomstige
verdrukking getoond
van Zijn volk onder
het beeld van een
rokende oven en een
brandende fakkel. Hij
had verklaard dat Hij
hun verdrukkers met
Zijn oordelen zou
bezoeken, en de
gevangenen met grote
have zou
terugbrengen. In
Egypte had Israël lang
gezucht in de oven der
beproeving. Deze daad
van Mozes was voor hen
de verzekering dat God
gedacht aan Zijn
verbond, en dat de
tijd voor hun
bevrijding was
gekomen.
Toen de as in de lucht
werd geworpen,
verspreidden de fijne
deeltjes zich over het
hele land Egypte, en
waar het neerkwam,
veroorzaakte het
zweren, die als
puisten uitbraken bij
mens en dier. Tot nu
toe hadden de
priesters en de
tovenaars Farao
aangemoedigd in zijn
hardnekkigheid, maar
nu kwam een oordeel
dat ook hen trof.
Getroffen door een
afschuwelijke en
pijnlijke ziekte
konden ze, waar hun
voorgewende macht hen
slechts bespottelijk
maakte, niet langer
strijden tegen de God
van Israël. Heel het
volk moest de
dwaasheid zien van het
vertrouwen in de
tovenaars, die niet
eens hun eigen persoon
konden beschermen.
Toch werd het hart van
Farao nog harder. En
nu zond de Here hem
een boodschap, met de
woorden: "Ditmaal zal
Ik al Mijn plagen
laten losbreken tegen
u persoonlijk, tegen
uw dienaren en uw
volk, opdat gij weet,
dat er niemand is op
de gehele aarde, zoals
Ik…..; hierom laat Ik
u bestaan, om u Mijn
kracht te tonen."
God had hem niet doen
opstaan voor dit doel,
maar Zijn voorziening
had de gebeurtenissen
zo geleid dat hij op
de troon zat in de
tijd die voor de
bevrijding van Israël
was bepaald. Hoewel
deze hooghartige
dwingeland door zijn
misdaden de genade van
God had verbeurd, was
zijn leven toch
gespaard, zodat de
Here door zijn
hardnekkigheid zijn
wonderen in het land
van Egypte kon
openbaren. Gods
voorzienigheid leidt
de gebeurtenissen. Hij
had een barmhartiger
koning op de troon
kunnen plaatsen, die
geen weerstand had
durven bieden aan de
machtige openbaringen
van Gods macht. Maar
in dat geval zou het
doel van God niet
bereikt zijn. Zijn
volk mocht getuige
zijn van de
vernietigende
wreedheid van de
Egyptenaren, zodat ze
niet misleid zouden
worden betreffende de
ontaardende invloed
van afgoderij. In zijn
handelwijze met Farao
openbaarde de Here
zijn afschuw jegens
afgoderij, en Zijn
vastbeslotenheid om
wreedheid en
verdrukking te
bestraffen. Aangaande
Farao had God
verklaard: "Ik zal
zijn hart verharden,
zodat hij het volk
niet zal laten gaan."
Exodus 4:21
Er was geen
uitoefening van
bovennatuurlijke macht
om het hart van de
koning te verharden.
God gaf Farao de
duidelijkste blijken
van goddelijke macht,
maar de vorst weigerde
hardnekkig acht te
slaan op het licht.
Elk vertoon van
oneindige macht, door
hem verworpen, maakte
hem slechts
vastbeslotener in zijn
opstand. Het zaad van
de opstand, dat hij
zaaide toen hij het
eerste wonder
verwierp, droeg
vrucht. Toen hij zijn
eigen weg bleef volgen
en steeds hardnekkiger
werd, werd zijn hart
steeds harder, tot hij
eindelijk neerzag op
de koude, dode
gezichten van de
eerstgeborenen.
God spreekt tot de
mens door Zijn
dienstknechten,
waarschuwt, vermaant
en bestraft de zonde.
Hij geeft een ieder de
gelegenheid om zijn
dwalingen te
verbeteren, voor ze
vastgeroest raken in
het karakter; maar als
men weigert zich te
laten gezeggen, komt
geen goddelijke macht
tussenbeide om in te
gaan tegen de
handelingen van de
mens. Hij vindt het
steeds gemakkelijker
om dezelfde weg te
volgen. Hij verhardt
zijn hart tegen de
invloed van de Heilige
Geest. Een verder
verwerpen van het
licht brengt hem daar
waar een krachtiger
invloed niet langer in
staat zal zijn een
blijvende indruk
achter te laten.
Wie eenmaal heeft
toegegeven aan de
verleiding zal een
tweede maal
gemakkelijker
toegeven. Elke
herhaling van de zonde
verzwakt de macht om
weerstand te bieden,
verblindt de ogen en
verhardt het gevoel.
Elk zaad van
toegeeflijkheid dat
gezaaid is, zal vrucht
dragen. God doet geen
wonder om de oogst
tegen te houden. "Wat
de mens zaait, zal hij
ook oogsten." Galaten
6:7
Wie een verstoktheid
als van een ongelovige
openbaart, en
onverschillig is voor
Gods waarheid, oogst
slechts datgene wat
hij zelf gezaaid
heeft. Op deze wijze
komen velen ertoe met
kille
onverschilligheid te
luisteren naar de
waarheden die eenmaal
de ziel hebben
ontroerd. Ze hebben
onachtzaamheid en
weerstand tegen de
waarheid gezaaid en de
oogst die ze
binnenhalen is
overeenkomstig.
Zij die een onrustig
geweten stillen met de
gedachte dat ze hun
verkeerde leefwijze
kunnen veranderen
wanneer ze dat
wensen, dat ze kunnen
spelen met de
uitnodiging van
genade, volgen deze
weg met gevaar van hun
leven. Ze menen dat
ze, na hun invloed te
hebben gebruikt voor
de grote opstandeling,
in een moment van
dreigend gevaar van
leider kunnen
veranderen.
Maar zo eenvoudig is
dit niet. De ervaring,
de opvoeding, de gesel
van een leven vol
zondig genot heeft het
karakter dusdanig
beïnvloed, dat ze dan
het beeld van Jezus
niet kunnen ontvangen.
Als er geen licht op
hun weg had geschenen,
zou hun geval anders
hebben gelegen. Genade
had tussenbeide kunnen
komen, en hun de kans
kunnen geven het licht
te aanvaarden; maar
nadat het licht lange
tijd verworpen en
veracht is, zal het
tenslotte weggenomen
worden.
Farao werd nu bedreigd
met een hagelplaag,
met de waarschuwing:
"Nu dan, laat uw kudde
en alles wat gij op
het veld hebt, in
veiligheid brengen; op
alle mensen en al het
vee, die zich op het
veld bevinden en niet
thuis gehaald zijn,
zal de hagel
neervallen, zodat zij
sterven."
Regen of hagel was
iets ongewoons in
Egypte, en een storm
zoals voorzegd was,
had men nog niet
eerder meegemaakt. Het
bericht verspreidde
zich snel, en allen
die het Woord des
Heren geloofden,
brachten hun vee
binnen, terwijl zij
die de waarschuwing
verachtten, hun vee op
het veld lieten. Zo
werd temidden van Gods
oordelen Zijn genade
gezien, werd het volk
op de proef gesteld,
en het bleek hoevelen
ertoe gekomen waren
God te vrezen door de
blijken van Zijn
macht.
De storm kwam zoals
voorzegd was, en er
ging vuur mee gepaard,
"zo buitengewoon zwaar
als nooit tevoren in
het gehele land der
Egyptenaren, sinds zij
tot een volk geworden
waren. De hagel sloeg
in het gehele land
Egypte alles neer, wat
op het veld was, van
mens tot dier; ook al
het veldgewas sloeg de
hagel neer en alle
bomen op het veld deed
hij afknappen."
Verwoesting en schade
tekenden het pad van
de engel des verderfs.
Alleen het land Gosen
bleef gespaard. Aan de
Egyptenaren werd
getoond dat de aarde
onder de heerschappij
van de levende God
staat, dat de
elementen luisteren
naar Zijn stem, en dat
de enige veiligheid
ligt in gehoorzaamheid
aan Hem. Heel Egypte
beefde voor het
ontzagwekkende
uitstorten van Gods
oordelen. Haastig liet
Farao de beide broers
halen, en riep uit:
"Ik heb ditmaal
gezondigd; de Here is
rechtvaardig, maar ik
en mijn volk zijn
schuldig. Bidt tot de
Here; de donderslagen
Gods en de hagel zijn
te erg. Dan zal ik u
laten gaan, gij
behoeft niet langer
te blijven." Het
antwoord luidde:
"Zodra ik buiten de
stad gekomen ben, zal
ik mijn handen
uitbreiden tot de Here;
de donderslagen zullen
ophouden en het zal
niet meer hagelen,
opdat gij weet, dat de
aarde aan de Here
toebehoort. Maar wat u
en uw dienaren
aangaat, ik weet, dat
gij nog niet vreest
voor het aangezicht
van de Here God."
Mozes wist dat de
strijd nog niet
voorbij was. De
schuldbelijdenis en de
beloften van Farao
waren niet het gevolg
van een radicale
verandering van geest
of hart, maar werden
hem afgeperst door
schrik en ontzetting.
Mozes beloofde echter
het verzoek toe te
staan; want hij zou
hem geen gelegenheid
geven voor verdere
hardnekkigheid. De
profeet ging uit,
zonder acht te slaan
op de woede van de
storm, en Farao en
heel zijn hof waren
getuigen van de macht
van Jehova om Zijn
dienstknecht te
bewaren. Toen hij
buiten de stad was,
breidde hij zijn
handen uit tot de Here,
toen hielden de
donderslagen en de
hagel op, en de regen
stroomde niet meer op
de aarde. Maar zodra
de koning zijn vrees
overwonnen had, keerde
zijn hart terug tot
zijn verdorvenheid.
Toen zei de Here tot
Mozes: "Ga tot Farao,
want Ik heb zijn hart
en dat van zijn
dienaren onvermurwbaar
gemaakt, opdat Ik deze
Mijn tekenen onder hen
tone, en gij aan uw
kind en kleinkind kunt
vertellen, wat Ik de
Egyptenaren heb
aangedaan en welke
tekenen Ik onder hen
verricht heb, opdat
gij weet, dat Ik de
Here ben." De Here
openbaarde Zijn macht
om het geloof van
Israël in Hem als de
enige ware en levende
God te bevestigen.
Hij zou onmiskenbare
bewijzen geven van het
onderscheid dat Hij
maakte tussen hen en
de Egyptenaren, en zou
alle volken doen weten
dat de Hebreeën, die
ze veracht en verdrukt
hadden, onder de
bescherming stonden
van de God des hemels.
Mozes waarschuwde de
vorst dat, wanneer hij
koppig zou blijven, er
een sprinkhanenplaag
gezonden zou worden,
waardoor de aarde
bedekt zou worden en
al het groen dat
overgebleven was,
gegeten zou worden; ze
zouden de huizen en
zelfs het paleis
vervullen; het zou
zulk een gesel zijn
als, zei hij, "uw
vaderen en voorvaderen
het nooit hebben
gezien, van de dag af,
dat zij op de wereld
waren, tot deze dag
toe."
De raadslieden van de
koning stonden
verbijsterd. Het volk
had grote verliezen
geleden door de dood
van hun vee. Velen van
het volk waren door de
hagel gedood. De
bossen waren
platgeslagen en de
oogst was vernietigd.
Achter elkaar verloren
ze alles wat ze door
de arbeid van de
Hebreeën hadden
gewonnen. Heel het
land werd met
hongersnood bedreigd.
Vorsten en hovelingen
verdrongen zich rond
de koning en eisten
woedend: "Hoe lang
zal deze ons tot een
valstrik zijn? Laat
die mannen gaan om de
Here, hun God, te
dienen. Beseft gij nog
niet dat Egypte te
gronde gaat?"
Mozes en Aäron werden
opnieuw geroepen, en
de vorst zei tot hen:
"Gaat, dient de Here,
uw God. Wie zijn
eigenlijk van plan te
gaan?"
Het antwoord luidde:
"Wij gaan met onze
jongens en grijsaards,
wij gaan met onze
zonen en dochters, met
ons kleinvee en onze
runderen, want wij
hebben een feest des
Heren."
De koning werd met
woede vervuld. "De
Here moge met u zijn",
riep hij uit, "als ik
van zins ben u met uw
kinderen te laten
gaan! Neemt u in acht,
want onheil bedreigt
u! Niet alzo, gij
mannen moogt gaan om
de Here uw God te
dienen, want dat was
uw verzoek. En men
joeg hen van Farao
weg." Farao had
getracht de
Israëlieten door zware
arbeid uit te roeien,
maar nu gaf hij voor
diepe belangstelling
te koesteren voor hun
welzijn en tedere zorg
voor hun kleinen. Zijn
werkelijke bedoeling
was de vrouwen en
kinderen achter te
houden als borg voor
de terugkeer van de
mannen.
Mozes strekte nu zijn
staf uit over het
land, en een
oostenwind waaide,
die sprinkhanen
bracht. In massa
streken ze neer;
"nooit tevoren was er
zulk een
sprinkhanenzwerm
geweest en nooit
nadien zal er meer zo
een zijn". Ze
vervulden de lucht tot
het land verduisterd
was en ze aten al het
groen dat overgebleven
was. Nu liet Farao
haastig de profeten
roepen en zei: "Ik heb
gezondigd tegen de
Here, uw God, en tegen
u. Nu dan, vergeef
toch nog ditmaal mijn
zonde en bid de Here,
uw God, dat Hij
althans deze dood van
mij doe wijken." Ze
deden dit, en een
krachtige westenwind
droeg de sprinkhanen
naar de Rode Zee. Toch
volhardde de koning in
zijn koppige besluit.
Het volk van Egypte
stond aan de rand der
wanhoop. De plagen die
hen reeds hadden
getroffen, schenen
bijna onverdraaglijk,
en ze leefden vol
angst voor de
toekomst. Het volk had
Farao aanbeden als
vertegenwoordiger van
hun god, maar velen
waren nu ervan
overtuigd, dat hij
zich stelde tegen Een,
die alle
natuurkrachten maakte
tot dienstknechten van
Zijn wil.
De Hebreeuwse slaven,
die op zo'n wonderbare
wijze begunstig
werden, kregen
vertrouwen in de
toekomst. Hun
slavendrijvers durfden
hen niet zoals vroeger
te verdrukken. In heel
Egypte leefde de
stille vrees dat het
onderworpen volk zou
opstaan om hun
kwaaddoen te wreken.
Overal vroegen mensen
met ingehouden adem:
Wat zal er nu
gebeuren?
Plotseling daalde over
het land een
duisternis, zo dicht
en zwart, dat het leek
of men het duister kon
voelen. Niet alleen
waren de mensen van
licht verstoken, maar
ook was de atmosfeer
zo drukkend dat de
ademhaling
bemoeilijkt werd.
"Niemand kon een ander
zien, noch van zijn
plaats opstaan; maar
alle Israëlieten
hadden licht, waar ze
woonden." De zon en de
maan waren voorwerpen
van aanbidding voor de
Egyptenaren; in deze
geheimzinnige
duisternis werden
mensen en goden
getroffen door de
macht die zich had
ingezet voor de zaak
van hun slaven.
Vreeswekkend echter
als dit alles was,
toch is dit oordeel
een bewijs van Gods
medelijden en tegenzin
om te verderven. Hij
zou het volk tijd
geven om na te denken
en zich te bekeren
alvorens Hij de
laatste en
verschrikkelijkste van
alle plagen over hen
zou uitstorten.
Tenslotte was vrees de
reden dat Farao een
verdere concessie
deed. Aan het eind van
de derde dag van
duisternis liet hij
Mozes roepen, en
stemde toe het volk te
laten trekken, mits de
kudden en de schapen
zouden achterblijven.
Er zal niet één hoef
achterblijven,
antwoordde de resolute
Hebreeër. "Wij weten
niet, waarmee we de
Here zullen moeten
dienen vóórdat wij
daar aankomen." Nu kon
de koning zijn woede
niet langer
bedwingen. "Ga weg
van mij," riep hij
uit, "zorg ervoor, dat
gij mijn aangezicht
niet meer ziet, want
ten dage, dat gij mijn
aangezicht ziet, zult
gij sterven."
Het antwoord luidde:
"Gij hebt juist
gesproken; ik zal uw
aangezicht
niet meer zien."
"Mozes was een zeer
gezien man in het land
van Egypte, bij de
dienaren van Farao en
bij het volk."
Exodus
11:3
Mozes werd door de
Egyptenaren met ontzag
beschouwd. De koning
durfde hem geen kwaad
te doen, want het volk
beschouwde hem als de
enige die de plagen
tot stilstand kon
brengen. Ze wensten
dat de Israëlieten
toestemming zouden
krijgen Egypte te
verlaten. Alleen de
koning en de priesters
hielden tot het eind
toe de eisen van Mozes
tegen.
("Patriarchen en
Profeten” E.G.White)