You are home- www.agp-internet.com/react- ellenwhite.nl.nu - Themasite Ellen G. White

De plagen van Egypte   (23)

 

zie Exodus 5-10

Aäron, die door engelen onderricht was, ging op weg om zijn broer, waarvan hij zo lange tijd gescheiden was geweest, te ontmoeten; en ze ontmoetten elkaar in de woestijn niet ver van Horeb. Hier spraken ze met elkaar, en Mozes deelde aan Aäron "al de woorden van de Here mede, met welke Hij hem gezonden had, en al de tekenen, die Hij hem had opgedra­gen." Exodus 4:28

Samen reisden ze verder naar Egypte, en toen ze het land Gosen bereikt hadden, vergaderden ze eerst de oudsten van Israël. Aäron verhaal­de hen alles wat God met Mozes besproken had; en de tekenen die God aan Mozes gegeven had, werden getoond ten aanschouwen van het volk. "Het volk nu geloofde, en toen zij hoorden, dat de Here op de Israëlieten acht geslagen en hun ellende gezien had, knielden zij en bogen zich ne­der." Exodus 4:31

 

Mozes had ook een opdracht gekregen voor de koning. Beide broers betraden het paleis van de Farao als gezanten van de Koning der koningen, en ze spraken in Zijn naam: "Zo zegt de Here, de God van Israël: laat Mijn volk gaan om te Mijner ere in de woestijn een feest te vieren."

 

"Wie is de Here, naar wie ik zou moeten luisteren om Israël te late gaan?" eiste de vorst. "Ik ken de Here niet, en ik zal Israël ook niet later gaan." Hun antwoord luidde: "De God der Hebreeën heeft ons ontmot laat ons toch drie dagreizen ver de woestijn intrekken, om aan de Here, onze God te offeren, anders zou Hij ons treffen met de pest of met het zwaard."

 

Berichten over hen en de belangstelling die ze opwekten onder het volk hadden de koning reeds bereikt. Zijn toorn was ontstoken. "Waarom tracht gij, Mozes en Aäron, het volk van zijn werk af te houden?" zei hij. "Vooruit, aan uw dwangarbeid!" Het koninkrijk had reeds verlies geleder door de tussenkomst van deze vreemdelingen. Bij de gedachte hieraan voegde hij eraan toe: "Het volk des lands is reeds zo talrijk, en gij wilt hen met hun dwangarbeid doen ophouden!"

 

Tijdens hun slavernij had Israël tot op zekere hoogte de kennis van Gods wet uit het oog verloren, en waren ze afgeweken van Zijn geboden. De Sabbat werd niet langer gevierd, en de eisen van hun opzichters maak­ten het vieren ervan schijnbaar onmogelijk. Maar Mozes had zijn volk la­ten zien dat gehoorzaamheid aan God de eerste voorwaarde was om bevrijd te worden; en het streven om het vieren van de sabbat te herstellen was de verdrukkers opgevallen.

 

De koning, die opgeschrikt was, dacht dat de Israëlieten een opstand tegen hem in de zin hadden. Ontevredenheid was het gevolg van niets­doen; hij zou zorgen dat er geen tijd overbleef voor het maken van gevaar­lijke plannen. Terstond nam hij maatregelen om hun juk te verzwaren en hun geest van onafhankelijkheid te doven. Diezelfde dag werd opdracht gegeven hun arbeid wreder en ondraaglijker te maken. Het meest voorko­mende bouwmateriaal van het land was in de zon gedroogde steen; de mu­ren van de mooiste gebouwen werden hiervan vervaardigd, en dan bedekt met natuursteen, en het vervaardigen van bakstenen vereiste grote aantal­len slaven. Gehakt stro werd door de klei gemengd om het te binden, en grote hoeveelheden hiervan waren nodig voor het werk; nu gaf de koning bevel dat er geen stro meer geleverd mocht worden; de werklieden moes­ten het zelf zoeken, terwijl ze dezelfde hoeveelheden stenen moesten afle­veren.

Dit bevel veroorzaakte grote verslagenheid onder de Israëlieten in heel het land. De Egyptische opzichters hadden Hebreeuwse beambten aangesteld als opzichters over het werk van het volk, en deze opzichters waren verantwoordelijk voor het werk van hen over wie ze gesteld waren. Toen de bevelen van de koning van kracht werden, verstrooide het volk zich door heel het land om stoppels in plaats van stro te zoeken; maar het bleek voor hen een onmogelijkheid om de gewone hoeveelheid werk klaar te maken. Om deze reden werden de Hebreeuwse opzichters wreed geslagen.

 

Deze opzichters meenden dat hun verdrukking veroorzaakt was door hun drijvers, en niet door de koning zelf; en ze gingen met hun grieven naar hem toe. Hun klachten werden door Farao met spot beantwoord: "Lui zijt gij, lui! Daarom zegt gij: Laat ons aan de Here gaan offeren. Nu dan, vooruit, aan het werk!" Ze moesten weer aan het werk, met de verklaring dat hun lasten in geen geval verlicht zouden worden. Bij hun terugkeer ontmoetten ze Mozes en Aäron, en riepen hen toe: "De Here zie op u en oordele, omdat gij ons bij Farao en zijn knechten in een kwade reuk hebt gebracht, waarmee gij hun een zwaard in handen hebt gegeven, om ons te doden."

 

Toen Mozes deze verwijten aanhoorde, was hij zeer verontrust. Het lijden van zijn volk was toegenomen. Door heel het land steeg een kreet van wanhoop op van jong en oud, en allen beschuldigden hem als de oor­zaak van de verslechtering van hun toestand.

 

In bitterheid van ziel ging hij tot God met de uitroep: "Here, waarom behandelt Gij dit volk zou hard? Waarom hebt Gij mij gezonden? Want van het ogenblik af, dat ik bij Farao ben gekomen, om in Uw Naam te spreken, heeft hij dit volk slecht behandeld, en Gij hebt Uw volk geens­zins gered."

 

Het antwoord luidde: "Nu zult gij zien, wat Ik aan Farao doen zal; want door een sterke hand zal hij hen laten gaan, ja door een sterke hand hen uit zijn land drijven." Weer werd gewezen op het verbond dat God met de vaderen gemaakt had, en Mozes kreeg de verzekering dat het in vervulling zou gaan.

 

Gedurende de jaren van hun dienstwerk in Egypte waren er onder de Israëlieten enigen geweest die aan de dienst van Jehova hadden vastge­houden. Deze mensen waren verdrietig als ze zagen hoe hun kinderen dagelijks getuigen waren van de gruwelen der heidenen, en hoe ze zich zelfs bogen voor de valse goden. In hun angst riepen ze tot de Here om bevrijding van het Egyptische juk, opdat ze tevens bevrijd zouden worden van de verderfelijke invloed van de afgoderij. Ze schaamden zich niet voor hun geloof, maar verklaarden aan de Egyptenaars dat zij de Schepper van hemel en aarde aanbaden, de enige ware en levende God. Ze ver­haalden de bewijzen van Zijn bestaan en Zijn macht vanaf de schepping tot op de dagen van Jakob. Op deze wijze hadden de Egyptenaars gelegen­heid de godsdienst van de Hebreeën te leren kennen; maar ze vonden het beneden hun waardigheid zich te laten onderrichten door hun slaven en trachtten de aanbidders van God te verleiden door vleiende beloften, en als dit niet hielp, door dreigementen en wreedheid.

 

De oudsten van Israël trachtten het verdwijnende geloof van hun broe­deren te ondersteunen door het herhalen van de beloften die aan hun vade­ren waren gedaan en aan het profetisch woord van Jozef eer hij stierf, waarin hun bevrijding uit Egypte was voorzegd. Sommigen luisterden en geloofden. Anderen zagen naar de gebeurtenissen om hen heen en weiger­den te hopen. De Egyptenaren, die hoorden wat er plaatsvond onder hun slaven, spotten met hun verwachtingen en loochenden de macht van hun God. Ze wezen op hun positie als slavenvolk en zeiden spottend: "Als uw God rechtvaardig en barmhartig is, en machtiger dan de goden der Egypte­naren, waarom bevrijdt Hij u dan niet?" Ze wezen op hun eigen toestand. Ze aanbaden goden die door de Israëlieten afgoden werden genoemd, en toch waren ze een rijk en machtig volk. Ze zeiden dat hun goden hen geze­gend hadden met voorspoed, en hun de Israëlieten als slaven gegeven had­den, en ze beroemden zich op hun macht de aanbidders van Jehova te kunnen verdrukken en verdelgen. Farao zelf beroemde zich op het feit dat de God van de Hebreeën hen niet uit zijn hand kon verlossen.

 

Dergelijke woorden vernietigden de hoop van velen in Israël. Hun lot kwam velen voor zoals de Egyptenaren hun dat voor ogen hielden. Het was een feit dat ze slaven waren, en moesten verdragen wat hun wrede meesters hen verkozen op te leggen. Hun kinderen waren opgejaagd en gedood, en hun eigen leven hun een last geworden. Toch aanbaden ze de God des hemels. Als Jehova werkelijk boven alle andere goden stond, zou Hij hen niet in de macht van afgodendienaars laten. Maar zij die trouw waren aan God, begrepen dat dit alles kwam omdat Israël van God was af­geweken - omdat ze toegegeven hadden aan de omgang met heidense vol­ken en zo tot afgoderij verleid waren - dat de Here had toegelaten dat ze slaven waren geworden; en vol vertrouwen gaven ze hun broederen de verzekering dat Hij spoedig het juk van de verdrukker zou verbreken.

 

De Hebreeën hadden verwacht dat ze hun vrijheid zouden verkrijgen zonder een speciale beproeving van hun geloof of zonder werkelijk lijden en tegenspoed. Maar ze waren nog niet gereed om bevrijd te worden. Ze hadden weinig geloof in God, en waren onwillig om lijdzaam te blijven onder hun beproevingen, tot Hij het ogenblik gekomen achtte om voor hen te werken.

 

Velen waren tevreden om in slavernij te blijven, liever dan de moeilijkheden het hoofd te bieden die gepaard zouden gaan met het ver­trek naar een vreemd land; en de gewoonten van sommigen waren zozeer gelijk geworden aan die van de Egyptenaren, dat ze verkozen in Egypte te blijven wonen. Daarom verloste de Here hen niet door de eerste openba­ring van Zijn macht voor Farao. Hij leidde de gebeurtenissen om de tiran­nieke geest van de Egyptische koning te doen ontplooien en tevens om Zich te openbaren aan Zijn volk. Door het zien van Zijn recht, Zijn macht en Zijn liefde zouden ze verkiezen Egypte te verlaten en zich over te ge­ven aan Zijn dienst. De opdracht van Mozes zou lang zo moeilijk niet ge­weest zijn als niet vele Israëlieten zo verdorven waren geworden dat ze weigerden om Egypte te verlaten.

 

De Here beval Mozes om weer naar zijn volk te gaan en de belofte van bevrijding te herhalen, met een nieuwe verzekering van goddelijke gunst. Hij ging zoals hem was opgedragen; maar ze wilden niet horen. De Schrift zegt: "Zij luisterden niet.….. uit ongeduld en wegens de harde slaver­nij." Opnieuw klonk Gods stem tot Mozes: "Ga naar Farao, de koning van Egypte, en zeg dat hij de Israëlieten uit zijn land moet laten gaan." Ontmoedigd antwoordde hij: "De Israëlieten luisterden niet eens naar mij, hoe zou dan Farao naar mij luisteren, terwijl ik zo slecht ter tale ben?" Hem werd gezegd dat hij Aäron moest meenemen naar Farao, en opnieuw eisen dat hij de Israëlieten uit zijn land zou laten gaan.

 

Mozes kreeg te horen dat de vorst niet zou luisteren alvorens God het land Egypte had geslagen met Zijn oordelen en Israël had uitgeleid door de duidelijke blijken van Zijn macht. Vóór de komst van elke plaag moest Mozes de aard en de gevolgen ervan beschrijven, opdat de koning zichzelf daarvoor zou kunnen bewaren als hij dat wenste. Elke verworpen bestraf­fing zou gevolgd worden door een zwaardere, tot zijn trotse hart vernederd zou zijn en hij zou erkennen dat de Schepper van hemel en aarde de ware en levende God is. De Here zou de Egyptenaren een kans geven om te zien hoe zinloos de wijsheid van hun machtigen was, hoe zwak de macht van hun goden, wanneer ze zich stelden tegen Gods geboden. Hij zou het volk van Egypte straffen voor hun afgoderij, en hun pochen dat ze de ze­geningen van hun levenloze afgoden ontvingen, het zwijgen opleggen. God zou zijn eigen naam verheerlijken, zodat andere volken zouden horen van Zijn macht en zouden beven voor Zijn machtige daden, en Zijn volk zich zou afwenden van hun afgoderij om Hem een zuivere eredienst te be­wijzen.

 

Weer betraden Mozes en Aäron de vorstelijke zalen van de koning van Egypte. Daar stonden de beide vertegenwoordigers van het slavenvolk, omringd door machtige zuilen en schitterende versieringen, door rij­ke schilderijen en gebeeldhouwde afbeeldingen van de heidense goden, voor de heerser van het machtigste rijk dat toen bestond, om het gebod van God te herhalen, dat hij Israël moest laten gaan. De koning eiste een won­der als bewijs van hun goddelijke zending.

Mozes en Aäron hadden aan­wijzingen gekregen hoe te handelen als zo'n bevel werd gegeven, en Aäron nam nu de staf en wierp deze op de grond voor de voeten van Fa­rao. Hij werd een slang. De vorst liet "de wijzen en de tovenaars" komen, die elk hun staf neerwierpen, die ook tot slangen werden; "de staf van Aä­ron echter verslond hun staven". Toen verklaarde de koning vastbeslotener dan ooit dat zijn tovenaars even machtig waren als Mozes en Aäron; hij zei dat de dienstknechten van God bedriegers waren, en voelde zich zeker door te weigeren gehoor te geven aan hun eisen. Hoewel hij hun bood­schap verachtte, werd hij door God weerhouden om hen kwaad te doen.

 

Het was Gods hand, en geen menselijke invloed of macht die Mozes en Aäron bezaten, waardoor de wonderen voor Farao werden gedaan. Deze tekenen en wonderen waren bedoeld om Farao te overtuigen dat de grote IK BEN Mozes had gezonden, en dat het de plicht van de koning was om Israël te laten gaan om de levende God te dienen. De tovenaars deden ook tekenen en wonderen; want zij deden het niet alleen door hun eigen kundigheid, maar door de macht van hun god, satan, die hen hielp in het nabootsen van het werk van Jehova.

 

De tovenaars veranderden niet echt hun staven in slangen, maar door tovenarij waren ze in staat, geholpen door de grote verleider, om te doen alsof dit het geval was. Satan bezat niet de macht om de staven te veran­deren in levende slangen. De vorst van het kwaad heeft, ondanks alle wijs­heid en macht van een gevallen engel, niet de macht om te scheppen of leven te geven; dit kan God alleen. Maar alles wat satan kon doen, deed hij; hij bootste iets na. Voor het menselijk oog werden de staven veranderd in slangen. Farao en zijn hof geloofden dat dit het geval was. Uiterlijk was er geen verschil tussen deze slangen en de slang die Mozes gemaakt had. Hoewel de Here maakte dat de echte slang de nagemaakte slangen ver­slond, beschouwde Farao dit niet als een bewijs van Gods macht, maar als het resultaat van toverij die meerder was dan die van zijn krachten.

 

Farao wilde zijn hardnekkigheid in het weerstaan van Gods bevel rechtvaardigen, en daarom zocht hij een of ander voorwendsel om de won­deren die God voor Mozes deed, te negeren. Satan schonk hem precies wat hij wilde. Door het werk dat hij door middel van de tovenaars tot stand bracht, deed hij het voorkomen alsof Mozes en Aäron slechts tove­naars waren, en dat de boodschap die ze brachten niet beschouwd kon worden als afkomstig van een hogere macht. Zo bereikte de nabootsing van satan zijn doel door de Egyptenaren te stijven in hun opstand, en te maken dat Farao zijn hart verhardde tegen beter weten in.

Satan hoopte te­vens dat hij het geloof van Mozes en Aäron in de goddelijke oorsprong van hun zending aan het wankelen kon brengen, zodat zijn werktuigen zouden overwinnen. Hij wilde niet dat de kinderen Israëls zouden worden bevrijd uit slavernij om de levende God te dienen.

 

Maar de vorst van het kwaad had nog een andere bedoeling in het ver­tonen van zijn wonderen door de tovenaars. Hij wist maar al te goed dat Mozes, door het verbreken van het juk der dienstbaarheid van de kinderen Israëls, een voorstelling was van Christus, die de heerschappij der zonde over het menselijk geslacht zou verbreken. Hij wist dat wanneer Christus zou verschijnen, machtige wonderen gedaan zouden worden als bewijs aan de wereld, dat God Hem gezonden had. Satan beefde voor Zijn macht. Door het werk van God dat Mozes deed, na te bootsen, hoopte hij niet slechts de bevrijding van Israël te voorkomen, maar tevens een invloed uit te oefenen in de toekomst door het vernietigen van het geloof in Christus' wonderen. Satan tracht voortdurend het werk van Christus na te bootsen, om zijn eigen macht en aanspraken te doen gelden.

Hij brengt mensen er­toe een verklaring te zoeken voor de wonderen van Christus, door deze te doen voorkomen als het gevolg van menselijk kunnen en vernuft. Bij ve­len vernietigt hij aldus geloof in Christus als de Zoon van God, en brengt hen ertoe de genadige uitnodiging door het verlossingsplan te verwerpen.

 

Mozes en Aäron kregen de opdracht de volgende morgen naar de oever van de rivier te gaan, waar de koning zich gewoonlijk terugtrok. Omdat de overstroming van de Nijl de bron was van voedsel en voorspoed voor heel Egypte, werd de rivier vereerd als een god, en de koning kwam er elke morgen om te aanbidden. Hier herhaalden de beide broers hun boodschap; toen strekten ze hun staf uit en sloegen op het water. De heilige rivier ver­anderde in bloed, de vissen stierven en de rivier begon te stinken. Het wa­ter in de huizen, de voorraad in vaten, werd eveneens veranderd in bloed. Maar de tovenaars van Egypte deden hetzelfde met hun bezweringen, en Farao keerde zich af, ging naar zijn huis, en nam ook dit niet ter harte. Ze­ven dagen duurde de plaag, zonder resultaat.

 

Opnieuw werd de staf uitgestrekt over de stromen, en uit de rivier kwamen kikvorsen op, die zich over het gehele land verspreidden. Ze kwamen in de huizen, legden beslag op de slaapkamers, zelfs kwamen ze in de ovens en de baktroggen. De kikvors werd door de Egyptenaren be­schouwd als heilig en ze wilden ze niet vernietigen; maar de glibberige dieren waren nu onverdraaglijk geworden. Ze drongen zelfs door in het paleis van de Farao, en de koning eiste dat men ze verwijderde. De tove­naars hadden ook getracht kikvorsen voort te brengen, maar ze konden ze niet doen verdwijnen. Toen hij dit zag, voelde Farao zich vernederd. Hij liet Mozes en Aäron halen, en zei: "Bidt tot de Here, dat Hij de kikvorsen van mij en mijn volk wegdoe; dan zal ik het volk laten gaan, om de Here offers te brengen."

Nadat ze de koning herinnerd hadden aan zijn vroegere grootspraak, vroegen ze hem wanneer ze zouden bidden dat de plaag zou ophouden. Hij stelde de volgende dag voor, in de stille hoop dat in de tus­sentijd de kikvorsen uit zichzelf zouden verdwijnen, zodat hem de bittere vernedering bespaard zou blijven zich te onderwerpen aan de God van Is­raël. De plaag hield echter aan tot de bepaalde tijd, en toen stierven in heel het land de kikvorsen, maar hun dode lichamen, die achterbleven veron­treinigden de lucht.

 

De Here had kunnen maken dat ze in een ogenblik waren veranderd in stof, maar Hij deed het niet, zodat de koning en zijn volk niet zouden kun­nen spreken van toverij of bezweringen, zoals de tovenaars dat deden. De kikvorsen stierven, en werden in hopen verzameld. Hier hadden de koning en heel Egypte de bewijzen, die door hun ijdele filosofie niet weerlegt konden worden, dat dit werk niet door toverkunst werd verricht, maar dat het een oordeel was van de Gods des hemels.

 

"Toen Farao zag dat er verlichting was ingetreden, liet hij zijn hart niet vermurwen." Op bevel van God strekte Aäron zijn hand uit, en het stof der aarde werd muggen in heel het land Egypte. Farao riep de tove­naars hetzelfde te doen, maar ze konden het niet. Nu bleek dat Gods werk boven dat van satan stond. De tovenaars zelf moesten erkennen: "Dit is Gods vinger." Maar de koning stoorde zich er niet aan.

 

Oproep en waarschuwing hadden geen succes, en een nieuw oordeel volgde. De tijd dat het zou komen was voorzegd, zodat men niet zou me­nen dat het bij toeval kwam. Vliegen vulden de huizen en zwermden over de grond, zodat het land erdoor geteisterd werd. Deze vliegen waren groot en giftig, en hun steek was buitengewoon pijnlijk voor mens en dier. Zoals voorzegd was, werd het land Gosen niet door deze plaag getroffen.

 

Farao bood nu de Israëlieten aan, dat ze in Egypte mochten offeren, maar ze weigerden op deze voorwaarden in te gaan. "Het is onmogelijk zo te doen", zei Mozes. "Wanneer wij datgene, wat de gruwel der Egypte­naren is, voor hun ogen zouden offeren, zouden zij ons dan niet stenigen?"

De dieren die de Hebreeën moesten offeren, werden door de Egyptenaren als heilig beschouwd; en de eerbied die men voor deze schepselen had, was zó groot, dat het doden van een enkel dier, zelfs al was dat per on­geluk, met de dood werd gestraft. De Hebreeën zouden onmogelijk in Egypte kunnen offeren zonder aanstoot te geven aan hun meesters. Op­nieuw stelde Mozes voor om drie dagreizen de woestijn in te trekken. De vorst stemde toe, en smeekte de dienstknechten van God te bidden dat de plaag zou worden weggenomen. Ze beloofden dat ze dit zouden doen, maar waarschuwden hem tegen een bedrieglijke handelwijze. De plaag hield op, maar het hart van de koning werd opnieuw verhard door aanhou­dende opstand, en weer weigerde hij toe te geven.

 

Een nog zwaardere slag volgde - veepest trof al het Egyptische vee dat op het land was. Zowel de heilige dieren als de lastdieren - koeien, ossen en schapen, paarden, kamelen en ezels - werden gedood. Er was duidelijk verklaard dat de Hebreeën niet getroffen zouden worden; en toen Farao boden zond naar het land van de Israëlieten, bleek de waarheid van Mozes' woorden. "Van het vee der Israëlieten was zelfs niet één stuk gestorven."

Toch bleef de koning hardnekkig.

Mozes kreeg nu de opdracht as uit een oven te nemen en dit in de lucht te strooien voor de ogen van Farao. Deze daad had een diepe betekenis.

 

Vierhonderd jaar geleden had God aan Abraham de toekomstige verdrukking getoond van Zijn volk onder het beeld van een rokende oven en een brandende fakkel. Hij had verklaard dat Hij hun verdrukkers met Zijn oordelen zou bezoeken, en de gevangenen met grote have zou terug­brengen. In Egypte had Israël lang gezucht in de oven der beproeving. Deze daad van Mozes was voor hen de verzekering dat God gedacht aan Zijn verbond, en dat de tijd voor hun bevrijding was gekomen.

 

Toen de as in de lucht werd geworpen, verspreidden de fijne deeltjes zich over het hele land Egypte, en waar het neerkwam, veroorzaakte het zweren, die als puisten uitbraken bij mens en dier. Tot nu toe hadden de priesters en de tovenaars Farao aangemoedigd in zijn hardnekkigheid, maar nu kwam een oordeel dat ook hen trof. Getroffen door een afschuwe­lijke en pijnlijke ziekte konden ze, waar hun voorgewende macht hen slechts bespottelijk maakte, niet langer strijden tegen de God van Israël. Heel het volk moest de dwaasheid zien van het vertrouwen in de tove­naars, die niet eens hun eigen persoon konden beschermen.

 

Toch werd het hart van Farao nog harder. En nu zond de Here hem een boodschap, met de woorden: "Ditmaal zal Ik al Mijn plagen laten los­breken tegen u persoonlijk, tegen uw dienaren en uw volk, opdat gij weet, dat er niemand is op de gehele aarde, zoals Ik…..; hierom laat Ik u bestaan, om u Mijn kracht te tonen."

God had hem niet doen opstaan voor dit doel, maar Zijn voorziening had de gebeurtenissen zo geleid dat hij op de troon zat in de tijd die voor de bevrijding van Israël was bepaald. Hoewel deze hooghartige dwingeland door zijn misdaden de genade van God had ver­beurd, was zijn leven toch gespaard, zodat de Here door zijn hardnekkig­heid zijn wonderen in het land van Egypte kon openbaren. Gods voorzienigheid leidt de gebeurtenissen. Hij had een barmhartiger koning op de troon kunnen plaatsen, die geen weerstand had durven bieden aan de machtige openbaringen van Gods macht. Maar in dat geval zou het doel van God niet bereikt zijn. Zijn volk mocht getuige zijn van de vernietigen­de wreedheid van de Egyptenaren, zodat ze niet misleid zouden worden betreffende de ontaardende invloed van afgoderij. In zijn handelwijze met Farao openbaarde de Here zijn afschuw jegens afgoderij, en Zijn vastbeslotenheid om wreedheid en verdrukking te bestraffen. Aangaande Farao had God verklaard: "Ik zal zijn hart verharden, zodat hij het volk niet zal laten gaan." Exodus 4:21

Er was geen uitoefening van bovennatuurlijke macht om het hart van de koning te verharden. God gaf Farao de duide­lijkste blijken van goddelijke macht, maar de vorst weigerde hardnekkig acht te slaan op het licht. Elk vertoon van oneindige macht, door hem verworpen, maakte hem slechts vastbeslotener in zijn opstand. Het zaad van de opstand, dat hij zaaide toen hij het eerste wonder verwierp, droeg vrucht. Toen hij zijn eigen weg bleef volgen en steeds hardnekkiger werd, werd zijn hart steeds harder, tot hij eindelijk neerzag op de koude, dode gezichten van de eerstgeborenen.

 

God spreekt tot de mens door Zijn dienstknechten, waarschuwt, ver­maant en bestraft de zonde. Hij geeft een ieder de gelegenheid om zijn dwalingen te verbeteren, voor ze vastgeroest raken in het karakter; maar als men weigert zich te laten gezeggen, komt geen goddelijke macht tus­senbeide om in te gaan tegen de handelingen van de mens. Hij vindt het steeds gemakkelijker om dezelfde weg te volgen. Hij verhardt zijn hart te­gen de invloed van de Heilige Geest. Een verder verwerpen van het licht brengt hem daar waar een krachtiger invloed niet langer in staat zal zijn een blijvende indruk achter te laten.

 

Wie eenmaal heeft toegegeven aan de verleiding zal een tweede maal gemakkelijker toegeven. Elke herhaling van de zonde verzwakt de macht om weerstand te bieden, verblindt de ogen en verhardt het gevoel. Elk zaad van toegeeflijkheid dat gezaaid is, zal vrucht dragen. God doet geen wonder om de oogst tegen te houden. "Wat de mens zaait, zal hij ook oog­sten." Galaten 6:7

 

Wie een verstoktheid als van een ongelovige openbaart, en onver­schillig is voor Gods waarheid, oogst slechts datgene wat hij zelf gezaaid heeft. Op deze wijze komen velen ertoe met kille onverschilligheid te luisteren naar de waarheden die eenmaal de ziel hebben ontroerd. Ze heb­ben onachtzaamheid en weerstand tegen de waarheid gezaaid en de oogst die ze binnenhalen is overeenkomstig.

Zij die een onrustig geweten stillen met de gedachte dat ze hun verkeerde leefwijze kunnen veranderen wan­neer ze dat wensen, dat ze kunnen spelen met de uitnodiging van genade, volgen deze weg met gevaar van hun leven. Ze menen dat ze, na hun in­vloed te hebben gebruikt voor de grote opstandeling, in een moment van dreigend gevaar van leider kunnen veranderen.

Maar zo eenvoudig is dit niet. De ervaring, de opvoeding, de gesel van een leven vol zondig genot heeft het karakter dusdanig beïnvloed, dat ze dan het beeld van Jezus niet kunnen ontvangen. Als er geen licht op hun weg had geschenen, zou hun geval anders hebben gelegen. Genade had tussenbeide kunnen komen, en hun de kans kunnen geven het licht te aanvaarden; maar nadat het licht lange tijd verworpen en veracht is, zal het tenslotte weggenomen worden.

 

Farao werd nu bedreigd met een hagelplaag, met de waarschuwing: "Nu dan, laat uw kudde en alles wat gij op het veld hebt, in veiligheid brengen; op alle mensen en al het vee, die zich op het veld bevinden en niet thuis gehaald zijn, zal de hagel neervallen, zodat zij sterven."

 

Regen of hagel was iets ongewoons in Egypte, en een storm zoals voorzegd was, had men nog niet eerder meegemaakt. Het bericht verspreidde zich snel, en allen die het Woord des Heren geloofden, brachten hun vee binnen, ter­wijl zij die de waarschuwing verachtten, hun vee op het veld lieten. Zo werd temidden van Gods oordelen Zijn genade gezien, werd het volk op de proef gesteld, en het bleek hoevelen ertoe gekomen waren God te vre­zen door de blijken van Zijn macht.

De storm kwam zoals voorzegd was, en er ging vuur mee gepaard, "zo buitengewoon zwaar als nooit tevoren in het gehele land der Egyptenaren, sinds zij tot een volk geworden waren. De hagel sloeg in het gehele land Egypte alles neer, wat op het veld was, van mens tot dier; ook al het veldgewas sloeg de hagel neer en alle bomen op het veld deed hij afknappen."

 

Verwoesting en schade tekenden het pad van de engel des verderfs. Alleen het land Gosen bleef gespaard. Aan de Egyptenaren werd getoond dat de aarde onder de heerschappij van de le­vende God staat, dat de elementen luisteren naar Zijn stem, en dat de enige veiligheid ligt in gehoorzaamheid aan Hem. Heel Egypte beefde voor het ontzagwekkende uitstorten van Gods oordelen. Haastig liet Farao de beide broers halen, en riep uit: "Ik heb ditmaal gezondigd; de Here is rechtvaar­dig, maar ik en mijn volk zijn schuldig. Bidt tot de Here; de donderslagen Gods en de hagel zijn te erg. Dan zal ik u laten gaan, gij behoeft niet lan­ger te blijven." Het antwoord luidde: "Zodra ik buiten de stad gekomen ben, zal ik mijn handen uitbreiden tot de Here; de donderslagen zullen op­houden en het zal niet meer hagelen, opdat gij weet, dat de aarde aan de Here toebehoort. Maar wat u en uw dienaren aangaat, ik weet, dat gij nog niet vreest voor het aangezicht van de Here God."

 

Mozes wist dat de strijd nog niet voorbij was. De schuldbelijdenis en de beloften van Farao waren niet het gevolg van een radicale verandering van geest of hart, maar werden hem afgeperst door schrik en ontzetting. Mozes beloofde echter het verzoek toe te staan; want hij zou hem geen gelegenheid geven voor verdere hardnekkigheid. De profeet ging uit, zon­der acht te slaan op de woede van de storm, en Farao en heel zijn hof wa­ren getuigen van de macht van Jehova om Zijn dienstknecht te bewaren. Toen hij buiten de stad was, breidde hij zijn handen uit tot de Here, toen hielden de donderslagen en de hagel op, en de regen stroomde niet meer op de aarde. Maar zodra de koning zijn vrees overwonnen had, keerde zijn hart terug tot zijn verdorvenheid.

 

Toen zei de Here tot Mozes: "Ga tot Farao, want Ik heb zijn hart en dat van zijn dienaren onvermurwbaar gemaakt, opdat Ik deze Mijn tekenen onder hen tone, en gij aan uw kind en kleinkind kunt vertellen, wat Ik de Egyptenaren heb aangedaan en welke tekenen Ik onder hen verricht heb, opdat gij weet, dat Ik de Here ben." De Here openbaarde Zijn macht om het geloof van Israël in Hem als de enige ware en levende God te be­vestigen. Hij zou onmiskenbare bewijzen geven van het onderscheid dat Hij maakte tussen hen en de Egyptenaren, en zou alle volken doen weten dat de Hebreeën, die ze veracht en verdrukt hadden, onder de bescherming stonden van de God des hemels.

 

Mozes waarschuwde de vorst dat, wanneer hij koppig zou blijven, er een sprinkhanenplaag gezonden zou worden, waardoor de aarde bedekt zou worden en al het groen dat overgebleven was, gegeten zou worden; ze zouden de huizen en zelfs het paleis vervullen; het zou zulk een gesel zijn als, zei hij, "uw vaderen en voorvaderen het nooit hebben gezien, van de dag af, dat zij op de wereld waren, tot deze dag toe."

 

De raadslieden van de koning stonden verbijsterd. Het volk had grote verliezen geleden door de dood van hun vee. Velen van het volk waren door de hagel gedood. De bossen waren platgeslagen en de oogst was ver­nietigd. Achter elkaar verloren ze alles wat ze door de arbeid van de He­breeën hadden gewonnen. Heel het land werd met hongersnood bedreigd. Vorsten en hovelingen verdrongen zich rond de koning en eisten woe­dend: "Hoe lang zal deze ons tot een valstrik zijn? Laat die mannen gaan om de Here, hun God, te dienen. Beseft gij nog niet dat Egypte te gronde gaat?"

 

Mozes en Aäron werden opnieuw geroepen, en de vorst zei tot hen: "Gaat, dient de Here, uw God. Wie zijn eigenlijk van plan te gaan?"

Het antwoord luidde: "Wij gaan met onze jongens en grijsaards, wij gaan met onze zonen en dochters, met ons kleinvee en onze runderen, want wij hebben een feest des Heren."

 

De koning werd met woede vervuld. "De Here moge met u zijn", riep hij uit, "als ik van zins ben u met uw kinderen te laten gaan! Neemt u in acht, want onheil bedreigt u! Niet alzo, gij mannen moogt gaan om de Here uw God te dienen, want dat was uw verzoek. En men joeg hen van Farao weg." Farao had getracht de Israëlieten door zware arbeid uit te roeien, maar nu gaf hij voor diepe belangstelling te koesteren voor hun welzijn en tedere zorg voor hun kleinen. Zijn werkelijke bedoeling was de vrouwen en kinderen achter te houden als borg voor de terugkeer van de mannen.

 

Mozes strekte nu zijn staf uit over het land, en een oostenwind waai­de, die sprinkhanen bracht. In massa streken ze neer; "nooit tevoren was er zulk een sprinkhanenzwerm geweest en nooit nadien zal er meer zo een zijn". Ze vervulden de lucht tot het land verduisterd was en ze aten al het groen dat overgebleven was. Nu liet Farao haastig de profeten roepen en zei: "Ik heb gezondigd tegen de Here, uw God, en tegen u. Nu dan, ver­geef toch nog ditmaal mijn zonde en bid de Here, uw God, dat Hij althans deze dood van mij doe wijken." Ze deden dit, en een krachtige westen­wind droeg de sprinkhanen naar de Rode Zee. Toch volhardde de koning in zijn koppige besluit.

 

Het volk van Egypte stond aan de rand der wanhoop. De plagen die hen reeds hadden getroffen, schenen bijna onverdraaglijk, en ze leefden vol angst voor de toekomst. Het volk had Farao aanbeden als vertegen­woordiger van hun god, maar velen waren nu ervan overtuigd, dat hij zich stelde tegen Een, die alle natuurkrachten maakte tot dienstknechten van Zijn wil.

 

De Hebreeuwse slaven, die op zo'n wonderbare wijze begunstig werden, kregen vertrouwen in de toekomst. Hun slavendrijvers durfden hen niet zoals vroeger te verdrukken. In heel Egypte leefde de stille vrees dat het onderworpen volk zou opstaan om hun kwaaddoen te wreken. Overal vroegen mensen met ingehouden adem: Wat zal er nu gebeuren?

 

Plotseling daalde over het land een duisternis, zo dicht en zwart, dat het leek of men het duister kon voelen. Niet alleen waren de mensen van licht verstoken, maar ook was de atmosfeer zo drukkend dat de ademha­ling bemoeilijkt werd. "Niemand kon een ander zien, noch van zijn plaats opstaan; maar alle Israëlieten hadden licht, waar ze woonden." De zon en de maan waren voorwerpen van aanbidding voor de Egyptenaren; in deze geheimzinnige duisternis werden mensen en goden getroffen door de macht die zich had ingezet voor de zaak van hun slaven. Vreeswekkend echter als dit alles was, toch is dit oordeel een bewijs van Gods medelijden en tegenzin om te verderven. Hij zou het volk tijd geven om na te denken en zich te bekeren alvorens Hij de laatste en verschrikkelijkste van alle plagen over hen zou uitstorten.

 

Tenslotte was vrees de reden dat Farao een verdere concessie deed. Aan het eind van de derde dag van duisternis liet hij Mozes roepen, en stemde toe het volk te laten trekken, mits de kudden en de schapen zouden achterblijven. Er zal niet één hoef achterblijven, antwoordde de resolute Hebreeër. "Wij weten niet, waarmee we de Here zullen moeten dienen vóórdat wij daar aankomen." Nu kon de koning zijn woede niet langer be­dwingen. "Ga weg van mij," riep hij uit, "zorg ervoor, dat gij mijn aange­zicht niet meer ziet, want ten dage, dat gij mijn aangezicht ziet, zult gij sterven."

 

Het antwoord luidde: "Gij hebt juist gesproken; ik zal uw aangezicht

niet meer zien."

"Mozes was een zeer gezien man in het land van Egypte, bij de diena­ren van Farao en bij het volk."  Exodus 11:3

 

Mozes werd door de Egyptenaren met ontzag beschouwd. De koning durfde hem geen kwaad te doen, want het volk beschouwde hem als de enige die de plagen tot stilstand kon brengen. Ze wensten dat de Israëlieten toestemming zouden krijgen Egypte te verla­ten. Alleen de koning en de priesters hielden tot het eind toe de eisen van Mozes tegen. ("Patriarchen en Profeten” E.G.White)