Mozes (22)
Zie Exodus 1-4
Om tijdens de
hongersnood voedsel te
kunnen kopen, hadden de
Egyptenaren hun vee en
landerijen, en tenslotte
zichzelf als slaven aan
het rijk verkocht. Jozef
zorgde op verstandige
wijze voor hun
bevrijding; hij stond
toe dat ze huurders
werden van de koning, en
het land van de koning
beheerden, terwijl ze
jaarlijks een vijfde
deel van de vruchten van
hun arbeid moesten
afdragen. Maar de
kinderen van Jakob waren
niet verplicht zich aan
deze voorwaarden te
houden.
Op grond van de dienst
die Jozef aan het
Egyptische volk had
bewezen, kregen ze niet
slechts een deel van het
land als hun tehuis,
maar werden ze ook
vrijgesteld van het
betalen van belasting en
ruimschoots voorzien van
voedsel tijdens de duur
van de hongersnood. In
het openbaar erkende de
koning dat het dank zij
de genadige voorziening
van de God van Jozef
mogelijk was dat Egypte
overvloed had, terwijl
andere volken omkwamen
van honger. Hij zag ook
dat de handelswijze van
Jozef het koninkrijk
verrijkt had, en in zijn
dankbaarheid bewees hij
de familie van Jakob
zijn koninklijke gunst.
Maar na verloop van tijd
overleed de grote man
van Egypte, aan wie het
volk zoveel te danken
had, en verdween ook de
generatie die door zijn
werk zo gezegend was.
Er kwam een nieuwe
koning in Egypte die
Jozef niet gekend had.
Het was niet zo, dat hij
niet op de hoogte was
van alles wat Jozef
gedaan had voor het
volk, maar hij wenste
dit alles niet te
erkennen en het liever,
voor zover dit mogelijk
was, aan de vergetelheid
prijs te geven. Hij zei
tot zijn volk: "Zie, het
volk der Israëlieten is
groter en talrijker dan
wij. Welnu, laten wij
met beleid tegen hen
optreden, opdat zij zich
niet vermenigvuldigen
en zich - als wij in
oorlog komen - bij onze
tegenstanders
aansluiten, tegen ons
strijden en uit het land
wegtrekken."
De Israëlieten waren
reeds zeer talrijk
geworden; ze "waren
vruchtbaar en breidden
zich snel uit; zij
vermenigvuldigden zich
en werden uitermate
talrijk, zodat het land
met hen vervuld werd".
Onder de goede zorgen
van Jozef en de gunst
van de koning die toen
heerste, hadden ze zich
door heel het land
verspreid. Maar ze waren
een apart volk gebleven,
dat niets gemeen had met
de Egyptenaren wat
betreft gewoonten of
godsdienst; en hun
toenemend aantal wekte
nu de vrees van de
koning en zijn volk op,
dat ze zich in geval van
oorlog zouden verbinden
met de vijanden van
Egypte. Toch zou het een
onjuiste politiek zijn
geweest hen uit het land
te verdrijven.
Velen van hen waren
kundige en vaardige
werklieden en hun arbeid
vergrootte de rijkdom
van het volk. De koning
had zulke arbeiders
nodig voor de bouw van
zijn prachtige paleizen
en tempels. Daarom
rekende hij hen tot de
Egyptenaren die zich met
hun eigendommen verkocht
hadden aan het
koninkrijk. Spoedig
werden slavenmeesters
over hen aangesteld en
hun slavernij werd een
feit. "Toen lieten de
Egyptenaren de
Israëlieten onder
mishandeling werken; ja,
zij maakten hun het
leven bitter door harde
slavenarbeid met leem en
tichelstenen en door
allerlei arbeid op het
veld - alle werk,
waartoe zij hen onder
mishandeling als slaven
gebruikten." "Maar hoe
meer men hen
onderdrukte, des te meer
vermenigvuldigden zij
zich en breidden zij
zich uit."
De koning en zijn
raadslieden hadden
gehoopt de Israëlieten
door harde arbeid te
onderdrukken en op deze
wijze hun aantal te
verminderen en hun
onafhankelijke geest te
verpletteren. Toen ze
merkten dat ze op deze
wijze hun doel niet
bereikten, namen ze
wredere maatregelen.
Bevelen werden gegeven
aan de vrouwen die door
hun werk in de
gelegenheid waren, het
bevel uit te voeren om
de mannelijke Hebreeuwse
kinderen bij de geboorte
te doden. In dit alles
was satan de aanstoker.
Hij wist dat er een
bevrijder uit Israël zou
opstaan, en door de
koning ertoe te brengen
hun kinderen om te
brengen, hoopte hij Gods
plan te doen mislukken.
Maar de vrouwen vreesden
God en durfden het wrede
bevel niet uit te
voeren. De Here keurde
hun handelswijze goed en
zegende hen. De koning,
toornig over het
mislukken van zijn plan,
herhaalde zijn bevel met
groter kracht en nadruk.
Heel het volk werd
opgeroepen de hulpeloze
slachtoffers op te
jagen en om te brengen.
"Toen gebood Farao aan
zijn gehele volk: Werpt
alle jongens die geboren
worden, in de Nijl, maar
alle meisjes moogt gij
laten leven." Terwijl
dit bevel nog van kracht
was, werd aan Amram en
Jokebed, gelovige
Israëlieten uit de stam
van Levi, een zoon
geboren. De baby was een
"schoon" kind, en de
ouders, die geloofden
dat de tijd van Israëls
bevrijding nabij was en
dat God een verlosser
zou voortbrengen om Zijn
volk te bevrijden,
besloten hun kleine niet
op te offeren. Geloof in
God sterkte hun harten,
en ze vreesden "het
bevel des konings"
Hebreeën 11:23 niet.
De moeder slaagde erin
het kind drie maanden
lang te verstoppen. Toen
was ze bang dat ze hem
niet langer in
veiligheid kon
verbergen. Ze
vervaardigde een biezen
kistje, dat ze
waterdicht maakte door
het te bestrijken met
asfalt en pek, en nadat
ze de kleine erin had
gelegd, plaatste ze het
in het riet aan de oever
van de rivier. Ze durfde
er niet de wacht bij
blijven houden, om niet
het leven van haar kind
en zichzelf in gevaar te
brengen. Maar zijn zusje
Mirjam bleef schijnbaar
onverschillig in de
buurt om te zien wat er
met haar broertje zou
gebeuren.
Er waren ook andere
wachters. De ernstige
gebeden van de moeder
hadden haar kind
opgedragen aan Gods
zorg, en onzichtbare
engelen zweefden boven
de eenvoudige
rustplaats van het kind.
Engelen leidden de
dochter van Farao naar
deze plaats. Haar
nieuwsgierigheid werd
gewekt door het mandje,
en toen ze het mooie
kindje daarin zag
ligggen, begreep ze in
één oogopslag alles. De
tranen van de baby
wekten haar medelijden
en haar sympathie ging
uit naar de onbekende
moeder, die naar deze
middelen had gegrepen om
het leven van haar
kostbare kleine te
sparen. Ze besloot hem
te redden; ze zou hem
aannemen als zoon.
Mirjam had in stilte
elke beweging
gadegeslagen. Toen ze
merkte dat het kind
liefderijk werd
behandeld, waagde ze
zich naderbij en zei
tenslotte: "Zal ik voor
u uit de Hebreeuwse
vrouwen een voedster
gaan roepen, om het kind
voor u te zogen?" En ze
kreeg de toestemming.
Het zusje haastte zich
met het blijde nieuws
naar haar moeder en
keerde onmiddellijk met
haar terug naar de
dochter van Farao. "Neem
dit kind mee en zoog het
voor mij, dan zal ik u
het u toekomende loon
geven", zei de prinses.
God had de gebeden van
de moeder gehoord; haar
geloof was beloond. Met
diepe dankbaarheid nam
ze haar nu veilige en
gelukkige taak op zich.
Vol geloof maakte ze
gebruik van de
gelegenheid die ze had
om haar kind de kennis
van God bij te brengen.
Vol vertrouwen had ze
het gevoel dat hij
gespaard was voor een
belangrijk werk. Ze wist
dat ze hem spoedig weer
zou moeten afstaan aan
zijn koninklijke moeder,
waar hij omringd zou
zijn door invloeden die
hem gemakkelijk van God
zouden kunnen afvoeren.
Dit alles maakte dat ze
vlijtiger en
zorgvuldiger was in haar
onderricht dan het geval
was met de andere
kinderen.
Ze trachtte zijn geest
te vullen met vrees voor
God en liefde voor
waarheid en recht, en
bad ernstig dat hij
bewaard zou blijven voor
alle verderfelijke
invloeden. Ze toonde hem
de dwaasheid en de zonde
van afgoderij en al jong
leerde ze hem zijn
knieën te buigen en te
bidden tot de levende
God, die alleen kon
horen en helpen bij alle
gebeurtenissen. Ze hield
haar zoon zo lang het
mogelijk was bij zich,
maar was verplicht hem
af te staan, toen hij
ongeveer twaalf jaar
oud was. Vanuit zijn
nederig tehuis werd hij
gebracht naar het
koninklijk paleis, naar
de dochter van Farao,
"en hij werd door haar
als zoon aangenomen".
Toch raakte hij zelfs
hier niet de indrukken
kwijt die hij in zijn
kinderjaren had
opgedaan. De lessen die
hij van zijn moeder
geleerd had, kon hij
niet vergeten. Ze
vormden een schild tegen
de trots, het ongeloof
en de ondeugd die
bloeiden temidden van de
pracht van het hof.
Hoe verreikend was de
invloed van die ene
Hebreeuwse vrouw, die
nog wel een ballinge en
een slavin was! Heel het
toekomstig leven van
Mozes, de grote zending
die hij vervulde als
leider van Israël,
getuigt van de
belangrijkheid van het
werk van de christelijke
moeder. Geen enkel werk
kan hieraan
gelijkgesteld worden.
Tot op bepaalde hoogte
heeft de moeder de
bestemming van haar
kinderen in handen. Ze
heeft te maken met de
ontwikkeling van
verstand en karakter, en
werkt niet alleen voor
deze tijd, maar ook voor
de eeuwigheid. Ze zaait
zaad, dat zal
ontspruiten om vrucht te
dragen, hetzij goed of
kwaad. Ze hoeft geen
schone vormen op een
doek te schilderen of
uit marmer te beitelen,
maar moet het goddelijk
beeld drukken op een
menselijke ziel. Deze
grote
verantwoordelijkheid
rust vooral op haar bij
het vormen van de
karakters van de
kinderen in hun vroege
jeugd.
De indrukken die op hun
jonge, pas gevormde
geest worden gemaakt,
zullen hen het leven
lang bijblijven. Ouders
moeten hun kinderen
onderrichten en oefenen
terwijl ze nog heel jong
zijn, opdat ze
christenen mogen worden.
Ze zijn aan onze zorg
toevertrouwd om
opgeleid te worden,
niet als erfgenamen voor
de troon van een aards
rijk, maar als koningen
voor God, om voor eeuwig
te heersen.
Laat iedere moeder zich
ervan bewust zijn dat
haar ogenblikken van
onschatbare waarde zijn;
haar werk zal beproefd
worden op de plechtige
dag van afrekening. Dan
zal blijken dat veel
gebreken en misdaden van
mannen en vrouwen het
gevolg zijn geweest van
onwetendheid en
veronachtzaming van de
kant van hen die tot
taak hadden hun
kindervoetjes op de
juiste weg te leiden.
Dan zal blijken dat
velen die een zegen zijn
geweest voor de wereld
door hun kennis, hun
waarheid en heiligheid,
de beginselen die de
basis vormden voor hun
invloed en succes, te
danken hadden aan een
biddende, christelijke
moeder.
Aan het hof van Farao
ontving Mozes de hoogste
burgerlijke en
militaire opleiding. De
vorst had besloten dat
zijn aangenomen
kleinzoon zijn opvolger
op de troon zou worden,
en voor deze hoge
roeping werd de jongen
opgeleid. "En Mozes werd
onderwezen in alle
wijsheid der Egyptenaren
en was machtig in zijn
woorden en werken."
Handelingen 7:22
Zijn bekwaamheid als
militaire leider maakte
dat hij populair was bij
de Egyptische legers en
in het algemeen werd
beschouwd als iemand met
een opmerkelijk
karakter. Satan was in
zijn opzet niet
geslaagd. Het besluit
waardoor de Hebreeuwse
kinderen ter dood werden
veroordeeld, was door
God gebruikt voor de
opleiding en oefening
van de toekomstige
leider van Zijn volk.
De oudsten van Israël
kregen door middel van
engelen te horen dat de
tijd voor hun bevrijding
naderde en dat Mozes de
man was die door God
voor dit doel gebruikt
zou worden. Ook de
engelen onderrichtten
Mozes, dat Jehova hem
uitverkoren had om de
banden van zijn volk te
verbreken. Daar hij
veronderstelde dat ze
door middel van
wapengeweld hun vrijheid
zouden verkrijgen en dat
hij het Hebreeuwse leger
zou moeten aanvoeren
tegen de legers van
Egypte, zorgde hij, met
dit doel voor ogen, dat
hij zijn gevoelens de
baas bleef, uit vrees
dat hij door zijn
genegenheid voor zijn
stiefmoeder of voor
Farao niet vrij zou zijn
de wil van God te
volbrengen.
Volgens de wetten van
Egypte moesten allen die
de troon van de Farao's
bestegen, lid van de
priesterkaste zijn.
Mozes moest als de te
verwachten erfgenaam
ingewijd worden in de
mysteriën van de
nationale godsdienst.
Deze taak moesten de
priesters verrichten.
Maar hoewel hij een
ijverig en onvermoeid
leerling was, kon men
hem niet ertoe brengen
deel te nemen aan de
aanbidding van de goden.
Men dreigde hem met het
verlies van de kroon en
waarschuwde hem, dat hij
door de prinses
verworpen zou worden
als hij zou vasthouden
aan het Hebreeuwse
geloof. Maar hij bleef
onwankelbaar in zijn
voornemen om alleen eer
te bewijzen aan de ene
God, die hemel en aarde
geschapen had. Hij
discussieerde met
priesters en aanbidders
en toonde hun de
dwaasheid aan van hun
bijgelovige verering
van levenloze
voorwerpen. Niemand kon
zijn argumenten
weerleggen of hem van
mening doen veranderen.
Toch werd zijn
vastbeslotenheid geduld
op grond van zijn hoge
positie en de gunst die
hij genoot, zowel van de
koning als van het volk.
"Door het geloof heeft
Mozes, volwassen
geworden, geweigerd door
te gaan voor een zoon
van Farao's dochter,
maar hij heeft liever
met het volk Gods kwaad
verdragen, dan tijdelijk
van de zonde te
genieten; en hij heeft
de smaad van Christus
groter rijkdom geacht
dan de schatten van
Egypte, want hij hield
de blik gericht op de
vergelding." Hebreeën
11:24-26
Mozes was geschikt om
een ereplaats in te
nemen onder groten der
aarde, om te blinken aan
het hof van het
heerlijkste koninkrijk
en daar de scepter te
zwaaien. Zijn
intellectuele grootheid
onderscheidt hem ver
boven de grote mannen
aller tijden. Als
geschiedschrijver,
dichter, filosoof,
legeraanvoerder, en
wetgever heeft hij zijns
gelijke niet gehad. Toch
had hij, met de wereld
voor zich, de morele
kracht om de vleiende
vooruitzichten van
rijkdom, van grootheid
en roem af te slaan,
daar hij liever met het
volk Gods kwaad wilde
verdragen "dan tijdelijk
van de zonde te
genieten." Hebreeën
11:24-26
Mozes was onderricht
aangaande de
uiteindelijke beloning
die aan de nederige en
gehoorzame dienaar van
God gegeven zal worden,
en werelds gewin zonk in
het niet in vergelijking
hiermee. Het prachtige
paleis van Farao en de
troon van de vorst
werden Mozes op
verleidelijke wijze
voorgehouden. Maar hij
wist dat zondige
vermaken, die de mensen
ertoe brengen God te
vergeten, in de
vorstelijke zalen
woonden. Hij zag verder
dan het prachtige
paleis, verder dan de
vorstenkroon, naar de
hoge eer die betoond
zal worden aan de
heiligen des
Allerhoogsten in een
koninkrijk waar geen
zonde bestaat. Hij zag
in geloof een
onverderflijke kroon die
de Koning des hemels zou
plaatsen op het hoofd
van de overwinnaar. Dit
geloof bracht hem ertoe
zich af te wenden van de
groten der aarde en zich
te voegen bij het
nederige, arme en
verachte volk dat had
gekozen om liever Gode
gehoorzaam te zijn dan
de zonde te dienen.
Mozes bleef aan het hof
tot hij veertig jaar oud
was. Zijn gedachten
gingen dikwijls uit naar
de beklagenswaardige
toestand van zijn volk.
Hij bezocht zijn
broeders in hun
slavernij, terwijl hij
hen bemoedigde met de
verzekering dat God hun
bevrijding zou bewerken.
Vaak brandde hij van
verlangen hun
mishandelingen te
wreken, als hij zag hoe
ze verdrukt en
onrechtvaaardig
behandeld werden. Toen
hij op zekere dag zag
hoe een Egyptenaar een
Israëliet sloeg, sprong
hij toe en doodde de
Egyptenaar. Buiten de
Israëliet was niemand
getuige geweest van deze
daad, en onmiddellijk
begroef Mozes het
lichaam in de grond. Hij
had nu getoond dat hij
gereed was de zaak van
zijn volk te verdedigen
en hoopte dat ze in
opstand zouden komen om
hun vrijheid terug te
krijgen. "Hij meende,
dat zijn broeders zouden
inzien, dat God hun door
zijn hand verlossing
wilde geven, maar zij
zagen het niet in."
Handelingen 7:25.
Ze waren nog niet
voorbereid op hun
vrijheid. De volgende
dag zag Mozes hoe twee
Hebreeën met elkaar
streden, terwijl één
van hen duidelijk in het
ongelijk was. Mozes
bestrafte de schuldige.
Deze keerde zich direct
tot zijn vermaner en
ontzegde hem het recht
tussenbeide te komen,
terwijl hij hem
laaghartig van misdaad
beschuldigde: "Wie
heeft u tot een overste
en rechter over ons
aangesteld? Denkt gij
soms mij te doden, zoals
gij de Egyptenaar gedood
hebt?"
De zaak was al spoedig
bij de Egyptenaren
bekend en bereikte, in
sterk overdreven vorm,
de oren van Farao. Het
werd aan de koning
voorgesteld dat deze
daad veel betekenend
was; dat Mozes het plan
had zijn volk aan te
voeren tegen de
Egyptenaren, de regering
omver te werpen, en
zichzelf te plaatsen op
de troon van Egypte; dat
het koninkrijk niet
veilig zou zijn zolang
hij leefde. Terstond
besloot de vorst dat
Mozes moest sterven.
Toen Mozes zich van dit
gevaar bewust werd,
vluchtte hij en ontkwam
naar Arabië. De Here
leidde zijn weg. Hij
vond onderdak bij Jetro,
de priester en vorst van
Midjan, die ook de ware
God aanbad. Na enige
tijd trouwde Mozes met
één van de dochters van
Jetro. Hij bleef hier
veertig jaar als herder
van de kudden van zijn
schoonvader.
Door de Egyptenaar te
doden had Mozes dezelfde
fout gemaakt - die zo
dikwijls door zijn
voorvaderen gemaakt was
- door het werk dat God
beloofd had te zullen
doen, in eigen handen te
nemen. Het was niet de
bedoeling van God dat
Zijn volk door
wapengeweld bevrijd zou
worden, zoals Mozes
meende, maar door Zijn
eigen macht, zodat de
eer alleen aan Hem te
beurt zou vallen.
Toch werd ook deze
overhaaste daad door God
beschikt om Zijn doel te
bereiken. Mozes was nog
niet bereid voor dit
grote werk. Hij moest
nog dezelfde geloofsles
leren die aan Abraham en
Jakob was onderwezen -
niet te vertrouwen op
menselijke kracht of
wijsheid, maar op de
macht van God voor het
vervullen van Zijn
beloften. Er waren nog
meer lessen die Mozes in
de stilte van de bergen
zou ontvangen. In de
school van
zelfverloochening en
moeilijkheden moest hij
geduld leren, moest hij
zijn hartstochten
matigen. Alvorens hij
verstandig kon besturen,
moest hij leren te
gehoorzamen. Zijn hart
moest ten volle in
harmonie zijn met God,
voordat hij de kennis
van Gods wil aan Israël
kon overbrengen. Door
zijn eigen ervaring
moest hij voorbereid
worden om vaderlijke
zorg uit te oefenen over
allen die zijn hulp
nodig hadden.
Mensen zouden die lange
periode van arbeid en
onbekendheid als een
groot tijdverlies
beschouwen. Maar de
Oneindige Wijsheid riep
hem die de leider zou
worden van Zijn volk, om
veertig jaren door te
brengen als een nederig
schaapherder. De
gewoonten van zorgen,
van onzelfzuchtigheid
en liefderijke zorg voor
zijn kudde zouden hem,
als ze op deze wijze
ontwikkeld worden,
geschikt maken om de
medelevende, lankmoedige
herder van Israël te
worden. Geen enkel
voordeel van menselijke
opleiding of beschaving
kon een vervanging zijn
voor deze ervaring.
Mozes had veel geleerd
wat hij nu moest
afleren. De invloeden
die hem in Egypte
omringd hadden - de
liefde van zijn
stiefmoeder, zijn hoge
positie als kleinzoon
van de koning, de
verspilling aan alle
kanten, het
gekunstelde, de
sluwheid en de mysteriën
van een valse
godsdienst, de glans van
de afgodendienst, de
indrukwekkende grootheid
van architectuur en
beeldhouwkunst - dit
alles had diepe
indrukken nagelaten op
zijn zich vormende
geest en had tot op
zekere hoogte zijn
gewoonten en karakter
bepaald.
Tijd, verandering van
omgeving en gemeenschap
met God kon deze
indrukken wegnemen. Van
de kant van Mozes zou
het een strijd kosten
zoals hij nooit gekend
had, om dwaling los te
laten en de waarheid te
aanvaarden, maar God
zou zijn Helper zijn in
de strijd die voor
menselijke kracht te
zwaar zou zijn.
Bij allen die gekozen
zijn om voor God een
werk te doen, is het
menselijk element
zichtbaar. Toch zijn ze
geen mensen gebleven van
vastgewortelde gewoonten
en karakter, die voldaan
waren te blijven zoals
ze waren. Ze verlangden
vurig wijsheid van God
te verkrijgen, en te
leren om voor Hem te
werken.
De apostel zegt: "Indien
echter iemand van u in
wijsheid tekort schiet,
dan bidde hij God
daarom, die aan allen
geeft, eenvoudigweg en
zonder verwijt; en zij
zal hem gegeven worden."
Jacobus 1:5
Maar God zal de mens
geen goddelijk licht
mededelen wanneer deze
voldaan is in duisternis
te blijven. Om hulp
van God te ontvangen,
moet de mens zijn
zwakheid en gebreken
beseffen; hij moet zich
bezighouden met de grote
verandering die in hem
moet plaatsvinden; hij
moet opwaken tot
ernstig, volhardend
bidden en werken.
Verkeerde gewoonten en
gebruiken moeten
losgelaten worden, en
alleen door een
vastbesloten streven,
deze fouten te
verbeteren en te leven
volgens juiste
beginselen, kan de
overwinning behaald
worden. Velen bereiken
nooit de plaats die ze
hadden kunnen bekleden,
omdat ze wachten tot God
datgene voor hen zal
doen wat ze door de
kracht die hij hun ter
beschikking heeft
gesteld, zelf hadden
kunnen bereiken.
Allen die bruikbaar
worden gemaakt, moeten
door de strengste
verstandelijke en
morele discipline
opgeleid worden; en God
zal hen helpen, door
goddelijke kracht te
verenigen met menselijk
pogen.
Omgeven door het
bergmassief was Mozes
alleen met God. De
prachtige tempels van
Egypte met hun bijgeloof
en bedrog beïnvloedden
niet langer zijn geest.
In de plechtige
grootheid van de eeuwige
bergen zag hij de
majesteit van de
Allerhoogste en besefte
hij hoe machteloos en
onbetekenend de goden
van Egypte daarmee
vergeleken waren. Overal
stond de naam van de
Schepper geschreven.
Mozes scheen zich in
Zijn tegenwoordigheid
te bevinden en voelde
zich overschaduwd door
Zijn macht. Hier werd
zijn trots en
zelfvoldaanheid
weggevaagd.
In de strenge eenvoud
van zijn woestijnleven
verdwenen de gevolgen
van luxe en gemak uit
Egypte. Mozes werd
geduldig, eerbiedig en
nederig, "zeer
zachtmoedig", "meer dan
enig mens op de
aardbodem" Numeri 12:3;
en toch had hij een
sterk geloof in de
machtige God van Jacob.
Met het verstrijken der
jaren dacht hij op zijn
zwerftochten met de
kudden in eenzame
plaatsen na over de
verdrukking van zijn
volk; hij dacht aan Gods
handelswijze met zijn
vaderen, en aan de
belofte die de erfenis
vormden van het
uitverkoren volk, en
zijn gebeden voor Israël
stegen dag en nacht
omhoog tot God. Hemelse
engelen spreidden hun
licht om hem heen. Hier
schreef hij onder de
leiding van de Heilige
Geest het boek Genesis.
De lange jaren,
doorgebracht in de
woeste plaatsen, waren
rijk aan zegeningen,
niet alleen voor Mozes
en zijn volk, maar ook
voor de wereld in latere
tijden.
"In die lange tijd
stierf de koning van
Egypte; en de
Israëlieten zuchtten
nog steeds onder de
slavernij en schreeuwden
het uit, zodat hun
hulpgeroep over de
slavernij omhoog steeg
tot God. En God hoorde
hun klacht en God
gedacht aan Zijn verbond
met Abraham, Isaäk en
Jakob. Zo zag God de
Israëlieten aan en God
had bemoeienis met hen."
De tijd voor de
verlossing van Israël
was gekomen. Maar Gods
doel zou tot stand
gebracht worden op een
wijze die spotte met
menselijke trots. De
verlosser zou komen als
een eenvoudige herder,
met slechts een staf in
zijn hand; maar God zou
die staf tot een symbool
maken van Zijn macht.
Terwijl Mozes op zekere
dag zijn kudde weidde in
de omgeving van Horeb,
"de berg Gods", zag hij
een bos in brand staan,
takken, bladeren en
stam, en toch scheen het
bos niet te verbranden.
Hij kwam dichterbij om
dat wonderlijk
schouwspel te bezien,
toen een stem uit de
vlam zijn naam noemde.
Met bevende lippen
antwoordde hij: "Hier
ben ik." Hij kreeg de
waarschuwing, niet
oneerbiedig te naderen:
"Doe uw schoenen van uw
voeten, want de plaats,
waarop gij staat, is
heilige grond... Ik ben
de God van uw vader, de
God van Abraham, de God
van Isaäk en de God van
Jakob."
Het was Hij, die als de
Engel des verbonds Zich
in het verleden aan de
vaderen had geopenbaard.
En "Mozes verborg zijn
gelaat, want hij vreesde
God te aanschouwen".
Nederigheid en eerbied
moeten het gedrag
kenmerken van allen die
in de tegenwoordigheid
van God komen. In Jezus'
naam mogen we vol
vertrouwen tot hem
naderen, maar we mogen
Hem niet naderen met
aanmatigende
vrijmoedigheid alsof Hij
onze gelijke was.
Er zijn mensen die de
grote en almachtige God,
die een ontoegankelijk
licht bewoont, naderen
alsof ze een gelijke
aanspreken, of zelfs een
mindere. Er zijn
mensen die zich in Zijn
huis gedragen zoals ze
dat niet zouden doen in
de audiëntiezaal van
een aards vorst. Zij
moeten eraan denken dat
ze in tegenwoordigheid
zijn van Hem, die door
Serafim wordt aanbeden,
voor wie engelen hun
gelaat bedekken. God
moet grotelijks geëerd
worden; allen die
werkelijk zijn
tegenwoordigheid
beseffen, zullen zich
nederig voor Hem buigen;
evenals Jakob, die een
visioen van God had,
zullen ze uitroepen:
"Hoe ontzagwekkend is
deze plaats. Dit
is niet anders dan het
huis Gods, dit is de
poort des hemels!"
Genesis 28:17
Terwijl Mozes in
eerbiedig ontzag wachtte
voor Gods aangezicht,
ging de stem door: "Ik
heb terdege gezien de
ellende van Mijn volk,
dat in Egypte is, en hun
gejammer over hun
drijvers gehoord, ja, Ik
ken hun smarten. Daarom
ben Ik neergedaald om
hen uit de macht der
Egyptenaren te redden en
uit dit land te voeren
naar een goed en wijd
land, een land vloeiende
van melk en honig... Nu
dan, ga, Ik zend u tot
Farao, om Mijn volk, de
Israëlieten, uit Egypte
te leiden."
Verbaasd en ontzet over
deze opdracht trad Mozes
terug, met de woorden:
"Wie ben ik, dat ik naar
Farao zou gaan en de
Israëlieten uit Egypte
zou leiden?" Het
antwoord luidde: "Ik ben
immers met u! En dit zal
u het teken zijn, dat Ik
u gezonden heb: wanneer
gij het volk uit Egypte
hebt geleid, zult gij
God dienen op deze
berg."
Mozes dacht aan de
moeilijkheden die hem te
wachten stonden, aan de
blindheid, de
onwetendheid en het
ongeloof van zijn volk,
van wie velen bijna
niets meer wisten van de
ware God. "Maar," zei
hij, "wanneer ik tot de
Israëlieten kom en hun
zeg: De God uwer vaderen
heeft mij tot u
gezonden, en zij mij
vragen: hoe is Zijn Naam
- wat moet ik hun dan
antwoorden?"
Het antwoord zal
luidde: "IK BEN, DIE IK
BEN." "Aldus zult gij
tot de Israëlieten
zeggen: IK BEN heeft mij
tot u gezonden."
Mozes kreeg opdracht
eerst de oudsten van
Israël bijeen te roepen,
de edelsten en
rechtvaardigsten onder
hen, die lang gezucht
hadden over hun
verdrukking, en hun een
boodschap van God te
brengen, een boodschap
van verlossing. Dan
moest hij met de oudsten
tot de koning gaan, en
tot hem zeggen: "De Here,
de God der Hebreeën,
heeft ons ontmoet; nu
dan, wij wilden wel drie
dagreizen ver de
woestijn intrekken om de
Here, onze God, een
offer te brengen."
Mozes werd gewaarschuwd
dat Farao weerstand zou
bieden aan het verzoek
om Israël te laten gaan.
Toch moest Gods
dienstknecht de moed
niet laten zakken; want
de Here zou deze
gelegenheid gebruiken om
Zijn macht ten
aanschouwen van de
Egyptenaren en Zijn volk
te openbaren. "Ik zal
Mijn hand uitstrekken en
de Egyptenaren slaan met
alle wondertekenen, die
Ik in hun midden zal
doen; daarna zal hij u
laten gaan."
Ook werden aanwijzingen
gegeven aangaande de
voorzieningen die ze
moesten treffen voor de
reis. De Here
verklaarde: "Ik zal
bewerken, dat... gij,
wanneer gij wegtrekt,
niet ledig wegtrekt:
iedere vrouw moet dan
van haar buurvrouw en
van haar huisgenote
zilveren en gouden
voorwerpen vragen en
klederen, die gij uw
zoons en dochters te
dragen geeft." De
Egyptenaren waren
verrijkt door de arbeid
die ze onrechtmatig van
de Israëlieten hadden
geëist, en nu de
laatsten zich op weg
zouden begeven naar hun
nieuw tehuis, konden ze
terecht het loon voor
hun jaren van arbeid
opeisen. Ze moesten
artikelen van waarde
vragen, die gemakkelijk
meegenomen konden
worden, en God zou hun
gunst schenken in het
oog van de Egyptenaren.
De machtige wonderen die
voor hun bevrijding
bewerkstelligd zouden
worden, zouden schrik
brengen bij de
verdrukkers, zodat aan
het verzoek van de
slaven voldaan zou
worden.
Mozes zag
onoverkomelijke
moeilijkheden voor zich.
Welk bewijs kon hij
geven dat God hem
werkelijk gezonden had?
"Maar als zij mij niet
geloven en niet naar mij
luisteren, doch zeggen:
De Here is niet
verschenen?" Nu kreeg
hij bewijzen die zijn
zintuigen aanspraken.
Hij moest zijn staf op
de grond werpen. Toen
hij dit deed, werd deze
een slang, en Mozes
vluchtte weg. Hij kreeg
bevel de slang te
pakken, en in zijn hand
werd ze een staf. Nu
moest hij zijn hand in
zijn boezem steken. Hij
gehoorzaamde, en "toen
hij ze eruit trok, zie,
zijn hand was melaats,
sneeuwwit."
Nadat hem was gezegd de
hand opnieuw in zijn
boezem te steken,
bemerkte hij bij het
terugtrekken dat ze weer
was geworden als zijn
andere hand. Door deze
wonderen verzekerde de
Here aan Mozes dat zijn
eigen volk, zowel als
Farao, overtuigd zouden
zijn dat Iemand,
machtiger dan de koning
van Egypte, onder hen
aanwezig was.
Maar de dienstknecht van
God was nog steeds
overweldigd door de
gedachte aan het vreemde
en wonderlijke werk dat
hem wachtte. In zijn
verwarring en vrees
zocht hij nu een
verontschuldiging door
zijn moeilijke spraak:
"Och Here, ik ben geen
man van het woord, noch
sinds gisteren, noch
sinds eergisteren, noch
sinds Gij tot Uw knecht
gesproken hebt, want ik
ben zwaar van mond en
zwaar van tong." Hij was
zó lang uit Egypte
weggeweest, dat hij de
taal niet meer zo goed
beheerste als toen hij
onder hen vertoefde. De
Here zei tot hem: "Wie
heeft de mens een mond
gegeven, wie maakt stom
of doof, ziende of
blind; ben Ik het niet,
de Here?" Hieraan werd
nog een verzekering van
Gods hulp verbonden.:
"Nu dan, ga heen, Ik zal
met uw mond zijn en u
leren, wat gij spreken
moet."
Maar nog bleef Mozes
smeken dat iemand
anders, die beter
geschikt zou zijn, zou
worden gezonden. In het
eerst waren deze
verontschuldigingen het
gevolg van nederigheid
en ootmoed; maar nadat
God beloofd had om alle
moeilijkheden uit de weg
te ruimen en hem succes
te verlenen, toonde elk
verder terugschrikken en
klagen over
ongeschiktheid een
gebrek aan vertrouwen in
God. Er lag de vrees in
opgesloten dat God niet
in staat was hem
geschikt te maken voor
het grote werk waartoe
Hij hem geroepen had, of
dat Hij Zich vergist had
in het kiezen van de
juiste persoon.
Mozes werd nu gezonden
naar Aäron, zijn oudere
broer, die door het
dagelijks gebruik van de
Egyptische taal deze
vloeiend kon spreken.
Hem werd gezegd dat
Aäron hem tegemoet zou
gaan. De volgende
woorden van de Here
vormden een duidelijk
bevel:
"Gij zult tot hem
spreken en de woorden in
zijn mond leggen, en Ik
zal zijn met uw mond en
zijn mond en Ik zal u
leren wat gij doen moet.
Hij zal voor u tot het
volk spreken en zo zal
hij u tot een mond zijn
en gij zult hem tot God
zijn. En deze staf,
waarmede gij de tekenen
moet doen, moet gij in
uw hand nemen." Hij kon
geen verdere tegenstand
bieden, want elke reden
voor verontschuldiging
was weggenomen.
Toen Mozes Gods bevel
kreeg, was hij onzeker
van zichzelf, traag om
te spreken en schuw. Hij
was overweldigd door een
gevoel van zijn
onbekwaamheid om een
spreekbuis te zijn van
God tot Israël. Maar
nadat hij het werk had
aanvaard, deed hij dit
met heel zijn hart, en
stelde heel zijn
vertrouwen in de Here.
De grootheid van zijn
zending riep de beste
krachten in hem wakker.
God zegende zijn
bereidwillige
gehoorzaamheid, en hij
werd welsprekend, vol
hoop, zelfverzekerd, en
geschikt voor het
grootste werk dat ooit
aan een mens is
toevertrouwd. Dit is een
voorbeeld van hetgeen
God doet om het karakter
te sterken van hen die
hem volledig vertrouwen
en zich zonder
voorbehoud aan zijn
bevelen overgeven.
Iemand zal macht en
bekwaamheid verkrijgen
als hij de
verantwoordelijkheden
aanvaardt die God op hem
legt, en met heel zijn
hart ernaar streeft zich
te ontwikkelen om ze op
de juiste wijze te
volbrengen. Hoe nederig
zijn positie ook moge
zijn, hoe beperkt zijn
bekwaamheid, die mens
zal tot ware grootheid
komen, die in vertrouwen
op goddelijke kracht
ernaar streeft zijn
werk getrouw te
volbrengen.
Als Mozes op eigen
kracht en eigen
wijsheid, en begerig de
grote opdracht had
aanvaard, zou hij te
kennen hebben gegeven
dat hij volkomen
ongeschikt was voor zulk
een werk. Het feit dat
iemand zijn zwakheid
beseft, is op zijn minst
een bewijs dat hij de
grootte van het
aangewezen werk beseft,
en dat hij God tot zijn
Raadgever en kracht wil
maken.
Mozes keerde terug naar
zijn schoonvader en
uitte zijn verlangen om
zijn broeders in Egypte
te bezoeken. Jetro gaf
hem zijn toestemming en
zijn zegen: "Ga in
vrede." Met zijn vrouw
en kinderen ging Mozes
op weg. Hij had niet
gewaagd het doel van
zijn zending bekend te
maken, uit vrees dat men
niet zou toestaan dat ze
hem vergezelden.
Alvorens ze Egypte
bereikten, vond hij het
echter het veiligste hen
terug te zenden naar het
tehuis in Midjan. Een
stille vrees voor Farao
en voor de Egyptenaren,
wier toorn veertig jaar
geleden tegen hem
ontstoken was, had het
voor Mozes nog
moeilijker gemaakt terug
te keren naar Egypte;
maar nadat hij, in
gehoorzaamheid aan Gods
bevel, op weg was
gegaan, openbaarde de
Here hem dat zijn
vijanden niet meer
leefden.
Op weg vanuit Midjan
ontving Mozes een
schrikwekkende en
vreselijke waarschuwing
van Gods ongenoegen. Een
engel verscheen hem op
dreigende wijze, alsof
hij hem onmiddellijk
wilde vernietigen. Hij
kreeg een verklaring,
maar Mozes herinnerde
zich dat hij één van
Gods geboden had
verontachtzaamd; door te
zwichten voor de
overredingskracht van
zijn vrouw, had hij
nagelaten zijn jongste
zoon te besnijden. Hij
had nagelaten te voldoen
aan de voorwaarde waarop
zijn kinderen aanspraak
konden maken op de
zegeningen van Gods
verbond met Israël; en
zo'n verontachtzaming
door de leider die door
God was verkoren, kon
slechts de kracht van
Gods geboden bij het
volk verzwakken.
Zippora, die vreesde dat
haar echtgenood gedood
zou worden voltrok zelf
de handeling, en daarop
stond de engel Mozes toe
zijn reis te vervolgen.
Tijdens zijn zending
naar Farao bevond Mozes
zich in groot gevaar;
zijn leven kon slechts
gespaard worden door de
bescherming van heilige
engelen. Maar als hij
tijdens zijn leven een
hem bekende verplichting
naliet, was hij niet
veilig; want dan konden
Gods engelen hem niet
bewaren.
In de tijd van
benauwdheid, kort voor
de wederkomst van Jezus,
zullen de
rechtvaardigen bewaard
worden door de dienst
van hemelse engelen;
maar er zal geen
beschutting zijn voor de
overtreder van Gods wet.
Engelen kunnen geen
bescherming bieden aan
hen die één van Gods
geboden
veronachtzamen.
("Patriarchen en
Profeten” E.G.White)