Jozef en zijn broers
(21)
Zie Genesis 41:54-56;
42-50
Aan het begin van de
vruchtbare jaren begon de
voorbereiding voor de
naderende hongersnood.
Onder leiding van Jozef
werden machtige
opslagplaatsen gebouwd in
alle belangrijke plaatsen
in het gehele land Egypte
en ruime voorzieningen
werden getroffen om het
overschot van de te
verwachte oogst te
bewaren. Deze gedragswijze
werd gedurende de zeven
jaren van overvloed
gehandhaafd, tot de
voorraad graan die
opgeslagen was, alle
voorstelling te boven
ging.
En nu braken de zeven
magere jaren aan, zoals
Jozef voorzegd had. "In
alle landen was
hongersnood, maar in het
gehele land Egypte was
brood. Toen het gehele
land Egypte honger leed,
en het volk tot Farao om
brood riep, zeide Farao
tot alle Egyptenaren: Gaat
tot Jozef; doet wat hij u
zegt. Toen de hongersnood
nu over de gehele aarde
heerste, opende Jozef alle
schuren en verkocht koren
aan de Egyptenaren."
De hongersnood strekte
zich uit tot in het land
Kanaan en werd scherp
gevoeld in dat deel van
het land waar Jakob
woonde. Toen hij hoorde
van de overvloedige
voorzieningen die door de
koning van Egypte
getroffen waren, reisden
tien van Jakobs zonen
daarheen om koren te
kopen. Bij hun aankomst
werden ze naar de
vertegenwoordiger van de
koning gebracht en kwamen
met andere smekelingen om
zich voor te stellen aan
de heerser van het land.
En ze "bogen zich voor hem
neer met het aangezicht
ter aarde." Jozef
herkende zijn broers, maar
ze herkenden hem niet.
Zijn Hebreeuwse naam was
veranderd in de naam die
de koning hem gegeven had
en er was weinig
overeenkomst tussen de
eerste minister van Egypte
en de slaaf die ze aan de
Ismaëlieten hadden
verkocht. Toen Jozef zag
hoe zijn broers zich
neerbogen en hem eer
bewezen, dacht hij aan
zijn dromen; de beelden
uit het verleden kwamen
hem levendig voor de
geest. Met zijn scherpe
blik waarmee hij de groep
overzag, ontdekte hij dat
Benjamin niet bij hen was.
Was deze ook het
slachtoffer geworden van
de verradelijke wreedheid
van deze geweldadige
mannen? Hij besloot om
achter de waarheid te
komen. "Gij zijt
verspieders," zei hij
streng, "gij zijt gekomen
om te zien, waar het land
open ligt."
Ze gaven ten antwoord:
"Neen, mijn heer, maar uw
knechten zijn gekomen om
voedsel te kopen. Wij zijn
allen zonen van één man;
wij zijn eerlijke lieden;
uw knechten zijn geen
verspieders." Hij wilde
weten of ze dezelfde
hooghartige geest bezaten
als vroeger, toen hij bij
hen was en wilde ook
inlichtingen zien te
verkrijgen over zijn
ouderlijk huis; hij wist
echter maar al te goed hoe
bedrieglijk hun woorden
konden zijn. Hij
herhaalde de
beschuldiging, en ze
antwoordden: "Uw knechten
waren twaalf in getal, wij
zijn broeders, zonen van
één man in het land Kanaan,
en zie, de jongste is
thans bij onze vader, en
één is niet meer."
De onderkoning, die deed
alsof hij twijfelde aan de
betrouwbaarheid van hun
verhaal en hen nog steeds
als verspieders zag,
verklaarde, dat hij hen op
de proef zou stellen, door
van hen te eisen dat ze in
Egypte zouden blijven,
terwijl één van hen zou
heengaan om de jongste
broer op te halen. Als ze
hierin niet zouden
toestemmen, zouden ze als
verspieders behandeld
worden. Maar de zonen van
Jakob konden niet aan deze
opdracht voldoen, omdat in
de tijd die nodig was om
deze opdracht uit te
voeren, hun gezinnen
honger zouden lijden. En
wie van hen zou het wagen
de reis alleen te
aanvaarden, terwijl zijn
broers achterbleven in de
gevangenis? Hoe kon hij
zijn vader onder
dergelijke omstandigheden
onder ogen komen? Het zag
ernaar uit dat ze ter dood
gebracht zouden worden, of
tot slaven zouden worden
gemaakt. En als Benjamin
gebracht zou worden, was
dat wellicht alleen om hun
lot te delen. Ze besloten
te blijven en samen te
lijden, om de smart van
hun vader niet te
vermeerderen door het
verlies van de enige zoon
die hem overbleef.
Bijgevolg werden ze in de
gevangenis geworpen, waar
ze drie dagen bleven.
Tijdens de jaren waarin
Jozef van zijn broers
gescheiden was geweest,
was het karakter van de
zonen van Jakob veranderd.
Ze waren afgunstig,
gewelddadig, bedrieglijk,
wreed en wraaklustig
geweest, maar nu ze door
tegenspoed op de proef
werden gesteld, bleek dat
ze onzelfzuchtig, trouw
aan elkaar en toegewijd
aan hun vader waren
geworden; hoewel ze mannen
waren van middelbare
leeftijd, erkenden ze zijn
gezag.
De drie dagen in de
Egyptische gevangenis
waren dagen van bittere
smart, terwijl de broers
nadachten over hun zonden
uit het verleden. Tenzij
Benjamin gehaald kon
worden, zouden ze als
verspieders beschouwd
worden, en ze hadden niet
veel hoop dat hun vader
toestemming zou geven om
Benjamin te laten gaan.
Op de derde dag liet Jozef
zijn broeders voor zich
brengen. Hij durfde hen
niet langer vast te
houden. Zijn vader en de
achtergebleven gezinnen
hadden mogelijk reeds
gebrek aan voedsel. "Doet
dit, opdat gij in leven
blijft", zei hij; "ik
vrees God. Indien gij
eerlijke lieden zijt,
laat dan één broeder van u
gevangen blijven in het
huis van bewaring, maar
gaat gij heen, neemt koren
mee voor de honger uwer
gezinnen. Doch dan moet
gij uw jongste broeder tot
mij brengen, opdat uw
woorden waarheid moge
blijken en gij niet
sterft." Ze stemden toe in
dit voorstel, hoewel ze
weinig hoop hadden dat hun
vader Benjamin met hen mee
zou laten terugkeren.
Jozef had door middel van
een tolk met hen
gesproken, en omdat ze
meenden dat de onderkoning
hen toch niet verstond,
spraken ze vrijuit met
elkaar in zijn
tegenwoordigheid. Ze
beschuldigden elkaar wat
betreft hun behandeling
van Jozef: "Nu boeten wij
voor wat wij onze broeder
aangedaan hebben; wij
zagen zijn
zielsbenauwdheid, toen hij
ons om erbarming smeekte,
maar wij hoorden niet;
daarom is deze
benauwdheid over ons
gekomen."
Ruben zei: "Heb ik u niet
gezegd; Bezondigt u niet
aan de knaap! Maar gij
hebt niet geluisterd. Nu
wordt zijn bloed van ons
geëist." Jozef, die
toehoorde, kon zijn
gevoelens niet bedwingen
en ging naar buiten om te
wenen. Bij zijn terugkeer
gaf hij bevel dat Simeon
voor hun ogen gebonden zou
worden en weer naar de
gevangenis gebracht zou
worden. Bij de wrede
behandeling van hun broer
was Simeon de aanstichter
en voornaamste persoon
geweest, en daarom viel de
keus op hem.
Alvorens hij zijn broers
toestond om weg te gaan,
gaf Jozef bevel dat ze van
graan voorzien zouden
worden, en tevens, dat het
geld van ieder van hen in
stilte boven in zijn zak
gelegd zou worden. Voer
voor de dieren op de weg
naar huis werd ook
verschaft. Onderweg opende
één van de broers zijn zak
en vond tot zijn
verrassing de zak met
zilver. Toen hij dit aan
de anderen meedeelde,
werden alle ontzet en
verslagen, en ze zeiden
tot elkaar: "Wat heeft God
ons nu aangedaan!"
Moesten ze dit beschouwen
als een goedgunstig teken
van de Here, of liet Hij
toe dat dit gebeurde om
hen te straffen voor hun
zonden en hen nog zwaarder
te beproeven? Ze erkenden
dat God hun zonde had
gezien, en dat hij hen nu
bestrafte.
Vol onrust wachtte Jakob
op de terugkeer van zijn
zonen, en bij hun aankomst
verzamelden allen zich
begerig om hen heen,
terwijl ze alles wat ze
meegemaakt hadden, aan hun
vader vertelden.
Verschrikking en angstige
voorgevoelens vulden
ieders hart. De Egyptische
onderkoning scheen een
boos plan voor te hebben,
en hun vrees werd
bevestigd toen ze bij het
openen van hun zakken al
het geld vonden dat ze
meegenomen hadden naar
Egypte. In zijn
verslagenheid riep de
bejaarde vader uit: "Gij
berooft mij van kinderen;
Jozef is niet meer, en
Simeon is er niet meer, en
Benjamin wilt gij
meenemen; dit alles is
tegen mij;" Ruben gaf ten
antwoord: "Gij moogt mijn
twee zonen doden, indien
ik hem niet tot u breng;
geef hem onder mijn hoede
en ik zal hem tot u
terugbrengen." Dit
spontane aanbod stelde
Jakob niet gerust. Zijn
antwoord luidde: "Mijn
zoon gaat niet met u mee,
want zijn broeder is dood
en hij is alleen
overgebleven; overkomt hem
een ongeluk op de weg die
gij gaan zult, dan zult
gij mijn grijze haar met
verdriet in het dodenrijk
doen nederdalen."
Maar de droogte hield aan
en na verloop van tijd
raakte de voorraad koren
die uit Egypte was
gehaald, uitgeput. De
zonen van Jakob wisten
maar al te goed dat het
geen zin zou hebben terug
te keren naar Egypte
zonder dat Benjamin bij
hen was. Ze hadden niet
veel hoop dat hun vader op
zijn besluit zou
terugkeren, en zwijgend
wachtten ze af wat er
gebeuren zou. Steeds
zwaarder werd de druk van
de naderende hongersnood;
op de ongeruste gezichten
van allen in het kamp kon
de oude man de nood lezen.
Tenslotte zei hij: "Gaat
ons weer een weinig
voedsel kopen."
Juda antwoordde: "Die man
heeft ons uitdrukkelijk
verzekerd; gij zult mijn
aangezicht niet zien,
tenzij uw broeder bij u
is. Wilt gij onze broeder
met ons laten gaan, dan
zullen wij heentrekken en
voedsel voor u kopen. Doch
indien gij hem niet wilt
laten gaan, dan zullen wij
niet heentrekken, want die
man heeft ons gezegd; gij
zult mijn aangezicht niet
zien, tenzij uw broeder
bij u is." Toen hij zag
dat zijn vader begon te
weifelen, voegde hij eraan
toe: "Laat de jongen toch
met mij meegaan; dan
zullen wij ons gereed
maken en op reis gaan,
opdat wij in het leven
mogen blijven en niet
sterven, zowel wij als gij
en onze kinderen", en hij
bood aan een borg te zijn
voor zijn broeder en de
schuld op zich te nemen
als hij Benjamin niet bij
zijn vader zou
terugbrengen.
Jakob kon zijn toestemming
niet langer weigeren... en
gaf aan zijn zonen
opdracht zich gereed te
maken voor de reis. Hij
zei ook, dat ze voor de
heerser een geschenk
moesten meenemen van het
weinige dat het land nog
kon opbrengen - "een
weinig balsem en een
weinig honig, gom en hars,
terpentijnnoten en
amandelen", en ook een
dubbele som geld. "Neemt
uw broeder mee," zei hij,
"maakt u reisvaardig en
keert terug tot die man."
Toen zijn zonen voor hun
onzekere reis zouden
vertrekken, stond de oude
vader op en terwijl hij
zijn handen ophief naar de
hemel bad hij: "God de
Almachtige, geve u
barmhartigheid voor het
aangezicht van die man,
opdat hij uw andere
broeder late gaan alsook
Benjamin. En wat mij
aangaat, als ik van
kinderen beroofd moet
worden, dan worde ik
beroofd."
Opnieuw reisden ze naar
Egypte en lieten ze zich
bij Jozef brengen. Toen
Jozefs oog op Benjamin, de
zoon van zijn moeder,
viel, was hij diep
ontroerd. Hij verborg zijn
gevoelens echter, en gaf
opdracht dat ze naar zijn
huis gebracht zouden
worden, terwijl er
voorbereidingen zouden
worden getroffen om met
hen te eten. Toen ze naar
het paleis van de
onderkoning werden
gebracht, waren de broers
ten zeerste ontzet. Zij
vreesden dat ze ter
verantwoording zouden
worden geroepen vanwege
het geld dat ze in hun
zakken gevonden hadden. Ze
dachten dat het er
opzettelijk in gelegd was,
zodat er een aanleiding
zou zijn hen tot slaven te
maken.
In hun onrust
raadpleegden ze de
huismeester van het
paleis. Ze vertelden hem
de omstandigheden tijdens
hun vorige bezoek aan
Egypte. Als bewijs van hun
onschuld deelden ze hem
mee dat ze het geld hadden
meegenomen dat ze in hun
zakken hadden gevonden,
naast het andere geld om
voedsel te kopen en ze
voegden eraan toe: "Wij
weten niet wie ons geld in
onze zakken gelegd heeft."
De man antwoordde: "Weest
gerust, vrees niet; de God
van u en uw vader heeft u
heimelijk een schat in uw
zakken gegeven; uw geld
heb ik ontvangen." Hun
onrust was weggenomen, en
toen Simeon, die uit de
gevangenis was bevrijd,
zich bij hen voegde,
gevoelden ze, dat God
werkelijk goedgunstig voor
hen was.
Toen de onderkoning weer
bij hen kwam, boden ze hem
hun geschenken aan en
bogen zich nederig voor
hem ter aarde. Weer dacht
hij aan zijn dromen, en na
zijn gasten begroet te
hebben, vroeg hij haastig:
"Is het wél met uw oude
vader, over wie gij
gesproken hebt? Leeft hij
nog?"
"Het is wél met uw knecht,
onze vader; hij leeft
nog", luidde het antwoord,
terwijl ze zich opnieuw
bogen. Toen rustte zijn
oog op Benjamin en hij
zei: "Is dit uw jongste
broeder, over wie gij tot
mij gesproken hebt?"
"God zij u genadig, mijn
zoon." Maar overweldigd
door zijn gevoelens, kon
hij niets meer zeggen. Hij
ging naar zijn kamer en
weende daar. Toen hij zich
weer kon beheersen, keerde
hij terug en gingen allen
aan tafel. Volgens de
wetten van hun kaste
mochten de Egyptenaren
niet eten met mensen van
andere volken. Daarom
hadden de zonen van Jakob
een tafel voor zichzelf,
terwijl de onderkoning op
grond van zijn hoge
positie alleen at en ook
de Egyptenaren aan aparte
tafels zaten.
Toen allen gezeten waren,
ontdekten de broers tot
hun verbazing dat ze
gerangschikt waren naar
hun leeftijd. Jozef zond
hun gerechten, maar dat
van Benjamin was vijfmaal
zo groot als dat van de
anderen. Door dit
gunstbetoon jegens
Benjamin hoopte hij vast
te stellen of de jongste
broer met dezelfde afgunst
en haat werd beschouwd als
vroeger met hem het geval
was geweest. Nog steeds in
de veronderstelling dat
Jozef hun taal niet
verstond, spraken de
broers vrijuit met elkaar.
Zo had hij een goede
gelegenheid om van hun
ware gevoelens op de
hoogte te komen. Toch
wilde hij hen nog verder
beproeven en eer ze
vertrokken gaf hij bevel
dat zijn eigen zilveren
beker in de zak van
Benjamin verborgen moest
worden.
Opgewekt aanvaarden ze de
terugweg naar huis. Simeon
en Benjamin waren bij hen,
hun dieren waren beladen
met koren, en allen hadden
het gevoel dat ze veilig
ontkomen waren aan de
gevaren die hen schenen te
hebben omringd. Maar ze
hadden nauwelijks de rand
van de stad bereikt, of ze
werden achterhaald door de
huismeester van de
onderkoning, die
verwijtend uitriep:
"Waarom hebt gij goed met
kwaad vergolden? (Waarom
hebt gij de zilveren beker
gestolen)? Is deze het
niet, waaruit mijn heer
drinkt en waarmede hij de
toekomst pleegt te
voorspellen? Gij hebt
slecht gehandeld met dit
te doen." Men meende dat
deze beker de macht bezat
om te openbaren of er gif
in het drinken zat. In die
tijd werden deze bekers op
hoge prijs gesteld als
beveiliging tegen
vergiftiging. Op de
beschuldiging van de
huismeester antwoordden de
reizigers: "Waarom spreekt
mijn heer zulke woorden?
Verre zij het van uw
knechten zoiets te doen.
Zie, het geld dat wij
boven in onze zakken
vonden, hebben wij uit het
land Kanaan tot u
teruggebracht, en hoe
zouden wij dan uit het
huis van uw heer zilver of
goud stelen?
Degene van uw knechten,
bij wie (de beker)
gevonden wordt, moge
sterven, en bovendien
zullen wij mijn heer tot
slaven zijn."
"Welaan, het zij zoals gij
gezegd hebt," antwoordde
de huismeester; "degene,
bij wie hij gevonden
wordt, die zal mij tot
slaaf zijn, maar gij zult
vrij uitgaan."
Onmiddellijk werd een
onderzoek ingesteld. "Toen
haastte ieder van hen zich
zijn zak af te laden op de
grond." De huismeester
onderzocht elke zak,
terwijl hij begon bij
Ruben, en zo in volgorde
ging tot de jongste. In de
zak van Benjamin werd de
beker gevonden.
De broers scheurden hun
kleren als teken van diepe
ellende en keerden terug
naar de stad. Volgens hun
eigen woord was Benjamin
gedoemd tot slavernij. Ze
volgden de huismeester
naar het paleis en toen ze
daar de onderkoning nog
vonden, wierpen ze zich
voor hem ter aarde. "Wat
is dat voor daad, die gij
bedreven hebt?" zei hij.
"Wist gij niet, dat een
man als ik dat
ongetwijfeld ontdekken
moest?" Jozef wilde dat ze
hun zonde zouden
erkennen. Hij had nimmer
beweerd dat hij
helderziende was, maar was
bereid hen te doen geloven
dat hij het verborgene van
hun leven kon lezen. Juda
antwoordde: "Wat zullen
wij tot mijn heer zeggen,
wat zullen wij spreken, en
waarmee zullen wij ons
rechtvaardigen? God heeft
de schuld uwer knechten
aan het licht gebracht.
Zie, wij zijn slaven voor
mijn heer, wij, evenals
degene, bij wie de beker
gevonden is."
"Het zij verre van mij dat
te doen", was het
antwoord; "de man, bij wie
de beker gevonden is, die
zal mij tot slaaf zijn,
maar gij, trekt in vrede
naar uw vader."
In zijn diepe smart
naderde nu Juda de
onderkoning en riep uit:
"Met uw verlof, mijn heer,
uw knecht moge toch een
enkel woord ten aanhoren
van mijn heer spreken en
uw toorn ontbrande niet
tegen uw knecht, want gij
zijt als Farao." In
welsprekende bewoording
beschreef hij het verdriet
van zijn vader bij het
verlies van Jozef en zijn
weifeling om Benjamin te
laten meegaan naar Egypte,
daar hij de enige zoon was
van zijn moeder, van
Rachel, van wie Jakob
zoveel gehouden had. "En
nu," zei hij, "wanneer ik
bij uw knecht, mijn vader,
kom, en de jongen is niet
bij ons, aan wiens ziel
zijn eigen ziel nauw
verbonden is, dan zal het
gebeuren, als hij ziet,
dat de jongen er niet is,
dat hij sterven zal, en uw
knechten zullen het grijze
haar van uw knecht, onze
vader, met verdriet in het
dodenrijk doen neerdalen.
Maar uw knecht is borg
geworden voor de jongen
bij mijn vader met deze
woorden: Indien ik hem
niet tot u breng, dan moge
ik te allen tijde
tegenover mijn vader
schuldig staan. Nu dan,
laat toch uw knecht in de
plaats van de jongen als
slaaf voor mijn heer
achterblijven, en de
jongen trekke met zijn
broeders mee. Want hoe zal
ik naar mijn vader
heentrekken, wanneer de
jongen niet bij mij is? Ik
zou het verdriet niet
kunnen aanzien, dat mijn
vader zou treffen!" Jozef
was voldaan. Hij had bij
zijn broers de vruchten
van oprechte bekering
gezien. Toen hij het edele
aanbod van Juda hoorde,
gaf hij bevel dat allen
behalve deze mannen zouden
vertrekken; toen weende
hij luid, en riep: "Ik ben
Jozef; leeft mijn vader
nog?"
Zijn broers stonden
roerloos, verstomd van
schrik en verbazing. De
heerser van Egypte hun
broer Jozef, die zij
benijd hadden en hadden
willen vermoorden, en die
ze tenslotte als slaaf
verkocht hadden! Al het
kwaad dat ze hem hadden
aangedaan, trok aan hun
geest voorbij. Ze
herinnerden zich hoe ze
zijn dromen veracht hadden
en alles hadden gedaan om
de vervulling ervan te
verhinderen. Toch hadden
ze een rol gespeeld in het
vervullen van deze dromen;
en nu ze geheel in zijn
macht waren, zou hij
ongetwijfeld het kwaad
wreken dat hem was
aangedaan.
Toen hij hun verwarring
zag, zei hij vriendelijk:
"Komt toch naderbij." En
toen ze naderden, ging hij
door: "Ik ben uw broeder
Jozef, die gij naar Egypte
verkocht hebt. Maar weest
nu niet verdrietig en ziet
er niet zo ontsteld uit,
omdat gij mij hierheen
verkocht hebt, want om u
in het leven te behouden
heeft God mij hier voor u
uitgezonden." Daar hij
gevoelde dat ze reeds
genoeg voor hun wreedheid
jegens hem geleden hadden,
trachtte hij edelmoedig
hun vrees te verdrijven en
de bitterheid van hun
zelfverwijt te verzachten.
"Reeds twee jaren", zo
ging hij verder, "is er
hongersnood geweest in dit
land en er komen nog vijf
jaren, waarin niet
geploegd of geoogst zal
worden. Daarom heeft God
mij voor u uitgezonden om
u een voortbestaan te
verzekeren op aarde, en om
voor u een groot aantal
geredden in het leven te
behouden. Dus zijt gij het
niet, die mij hierheen
gezonden hebt, maar God;
Hij heeft mij gesteld tot
Farao's vader en tot heer
over geheel zijn huis en
tot heerser in het gehele
land Egypte.
Trekt haastig naar mijn
vader en zegt tot hem: Zo
zegt uw zoon Jozef: God
heeft mij gesteld tot heer
over geheel Egypte, komt
tot mij, draal niet. Gij
zult in het land Gosen
wonen en gij zult dicht
bij mij zijn, gij en uw
kinderen en uw
kindskinderen, uw
kleinvee en uw runderen en
al wat gij hebt. En ik zal
daar voor u zorgen - want
er zal nog vijf jaar
hongersnood zijn - opdat
gij niet verarmt, gij,
noch uw huis, noch iemand
van de uwen. En zie, uw
eigen ogen en die van mijn
broeder Benjamin zien, dat
het mijn mond is, die tot
u spreekt."
"Toen viel hij zijn
broeder Benjamin om de
hals en weende, en
Benjamin weende aan zijn
hals. En hij kuste al zijn
broeders hartelijk en
weende, hen omhelzende.
Daarna eerst spraken zijn
broeders met hem." Nederig
beleden ze hun zonde en
vroegen hem om
vergiffenis. Lange tijd
hadden ze geleden onder
zelfverwijt en schaamte en
nu verblijdden ze zich
omdat hij nog leefde.
Het nieuws van wat zich
had afgespeeld, werd al
spoedig meegedeeld aan de
koning, die, dankbaar dat
hij in de gelegenheid was
zijn dankbaarheid aan
Jozef te uiten, de
uitnodiging van de
onderkoning aan zijn
familie bevestigde met de
woorden: "Het beste van
het gehele land Egypte zal
voor u zijn."
De broeders werden
heengezonden, overvloedig
voorzien van voedsel en
wagens en alles wat nodig
was voor de verhuizing van
al hun gezinnen en
knechten naar Egypte. Aan
Benjamin schonk Jozef meer
kostbare geschenken dan
aan de anderen. Toen zei
hij bij hun vertrek, uit
vrees dat er twist zou
ontstaan op weg naar huis:
"Maakt geen twist
onderweg."
De zonen van Jakob keerden
terug naar hun vader met
de verheugende tijding:
"Jozef leeft nog en hij is
zelfs heerser over het
gehele land Egypte."
Eerst was de oude man
overweldigd; hij kon niet
geloven wat hij hoorde;
maar toen hij de lange
stoet wagens zag, en toen
Bejamin weer bij hem was,
was hij overtuigd en vol
vreugde riep hij uit: "Het
is genoeg; mijn zoon Jozef
leeft nog; ik wil gaan en
hem zien, eer ik sterf."
Nog een andere vernedering
stond de broers te
wachten. Ze beleden aan
hun vader het bedrog en de
wreedheid die zovele jaren
zijn leven en het hunne
had verbitterd. Jakob had
niet gedacht dat ze zo'n
lage zonde konden begaan,
maar toen hij zag dat
alles ten goede was
gekeerd, vergaf hij zijn
dwalende kinderen en
zegende hen.
De vader en zijn zonen,
met hun gezinnen, hun
kudden en talrijke
knechten waren spoedig op
weg naar Egypte. Met een
blij hart reisden ze
verder, en toen ze te
Berseba kwamen, bracht de
patriarch dankoffers en
smeekte de Here om een
verzekering dat Hij met
hen zou gaan. In een
nachtgezicht kwam Gods
woord tot hem: "Vrees niet
naar Egypte te trekken,
want Ik zal u daar tot een
groot volk maken. Ik zal
Zelf met u naar Egypte
trekken en Ik zal u ook
zeker weer terugvoeren."
De verzekering: "Vrees
niet naar Egypte te
trekken, want Ik zal u
daar tot een groot volk
maken", had grote
betekenis. De belofte was
aan Abraham gegeven, dat
zijn nageslacht talrijk
zou zijn als de sterren,
maar tot dusver was het
uitverkoren volk slechts
langzaam gegroeid. En het
land Kanaan bood op dat
moment geen plaats voor de
ontwikkeling van een volk,
zoals dat voorzegd was.
Het was in het bezit van
machtige heidense volken,
die pas in "het vierde
geslacht" Genesis 15:16
verdreven zouden worden.
Als de afstammelingen van
Israël hier tot een
talrijk volk zouden moeten
worden, moesten ze of de
inwoners van het land
verdrijven, of zich met
hen vermengen. Volgens
Gods voorschriften konden
ze het eerste niet doen;
en als ze zich met de
Kanaanieten zouden
vermengen, zou het gevaar
bestaan dat ze tot
afgoderij zouden
vervallen. Egypte bood
echter de voorwaarden die
noodzakelijk waren om de
goddelijke belofte in
vervulling te doen gaan.
Een deel van het land waar
overvloedig water en
vruchtbare grond was,
stond voor hen open en
bood alle gelegenheid voor
een snelle groei. En de
tegenzin die ze in Egypte
zouden ondervinden vanwege
hun beroep - want elke
herder was een gruwel voor
de Egyptenaren - zou hen
in staat stellen een apart
en afgescheiden volk te
blijven en zou
verhinderen dat ze deel
hadden aan de afgoderij
van Egypte.
Bij het bereiken van
Egypte trok het gezelschap
rechtstreeks naar het land
Gosen. Jozef kwam in zijn
wagen daarheen, begeleid
door een koninklijke
stoet. De pracht van zijn
omgeving en de waardigheid
van zijn positie waren
vergeten; slechts één
gedachte vervulde hem, één
verlangen doortrilde zijn
hart. Toen hij de
reizigers naderbij zag
komen, kon hij de liefde,
die zo lange jaren
onderdrukt was, niet
langer inhouden. Hij
sprong van zijn wagen en
haastte zich naar voren om
zijn vader te begroeten.
"Hij viel hem om de hals
en weende geruime tijd aan
zijn hals. Toen zeide
Israël tot Jozef: Nu kan
ik sterven, nadat ik uw
aangezicht gezien heb,
omdat gij nog leeft."
Jozef nam vijf van zijn
broers en stelde hen voor
aan Farao om van hem
toestemming te ontvangen
een stuk land als hun
toekomstige tehuis in
bezit te nemen.
Dankbaarheid aan zijn
eerste minister zou de
vorst ertoe gebracht
hebben hen te eren door
het geven van
vooraanstaande functies;
maar Jozef, die trouw was
aan de eredienst van
Jehova, trachtte zijn
broers te beschermen voor
de verleidingen waaraan ze
zouden blootstaan aan het
heidense hof; daarom gaf
hij hen de raad de koning
eerlijk te vertellen wat
hun werk was, als deze hen
daarnaar zou vragen.
De zonen van Jakob volgden
deze raad op en maakten
tevens duidelijk dat ze
gekomen waren om in het
land te vertoeven en niet
om er zich blijvend te
vestigen, om op deze wijze
vrij te zijn heen te gaan
wanneer ze dat verkozen.
De koning wees hun een
gebied aan in het beste
deel van het land, het
land Gosen.
Niet lang na hun aankomst
bracht Jozef zijn vader
eveneens naar het paleis
om hem voor te stellen aan
de koning. De patriarch
was een vreemdeling aan
het koninklijk hof; maar
temidden van de
verhevenheid van de natuur
had hij omgang gehad met
een machtiger Vorst. En
nu, zich er van bewust dat
hij de meerdere was, hief
hij zijn handen op en
zegende Farao. Bij zijn
eerste begroeting van
Jozef had Jakob zich geuit
alsof hij, na deze blijde
beëindiging van zijn lange
onrust en smart, gereed
was om te sterven. Maar
het werd hem vergund nog
zeventien jaar te leven in
de vredige omgeving van
Gosen. Deze jaren vormden
een gelukkig contrast met
de voorgaande jaren. In
zijn zonen had hij blijken
gezien van waarachtige
bekering; hij zag zijn
gezin omgeven door alle
voorwaarden die nodig
waren om uit te groeien
tot een grote natie. Zijn
geloof legde beslag op de
zekerheid van de belofte,
dat ze zich in de toekomst
in Kanaan zouden vestigen.
Zelf was hij omringd met
alle mogelijke blijken van
liefde en gunst die de
eerste minister van Egypte
hem kon betonen. Gelukkig
nu weer te zijn bij zijn
zoon, die zo lang verloren
was geweest, bracht hij
rustig en vredig de
laatste dagen door die hem
nog scheidden van het
graf.
Toen hij voelde dat zijn
stervensuur naderde, liet
hij Jozef halen. Daar hij
nog steeds zich vastklemde
aan Gods belofte aangaande
het bezit van Kanaan, zei
hij: "Begraaf mij niet in
Egypte. Want ik wil bij
mijn vaderen liggen,
vervoer mij daarom uit
Egypte en begraaf mij in
hun graf." Jozef beloofde
dat hij dit zou doen, maar
dat was voor Jakob niet
genoeg; hij eiste dat
Jozef plechtig zou zweren
hem bij zijn vaderen in de
spelonk van Machpela te
begraven.
Nog een belangrijke
aangelegendheid vroeg de
aandacht; de zonen van
Jozef moesten formeel
gevoegd worden bij de
kinderen van Israël. Toen
Jozef voor een laatste
onderhoud bij zijn vader
kwam, bracht hij Manasse
en Efraïm mee. Door hun
moeder waren deze jongeren
verbonden met de hoogste
orde van het Egyptische
priesterschap; de positie
van hun vader opende voor
hen de weg naar rijkdom en
onderscheiding, als ze
zich met de Egyptenaren
wilden verenigen. Het was
echter de wens van Jozef
dat ze zich zouden
verbinden met hun eigen
volk. Hij openbaarde zijn
geloof in de
verbondsbelofte, doordat
hij ten behoeve van zijn
zonen alle eer van het
Egyptische hof opgaf voor
een plaats onder de
verachte
schaapherdersstammen, aan
wie de woorden van God
waren toevertrouwd.
Jakob zei: "Uw beide
zonen, die u in het land
Egypte geboren zijn,
voordat ik tot u naar
Egypte gekomen was, zij
zijn de mijne; Efraïm en
Manasse zullen mij als
Ruben en Simeon zijn." Ze
werden aanvaard als zijn
eigen zonen en zouden
hoofden van stammen
worden. Zo zou één van de
voorrechten van het
eerstgeboorterecht, dat
Ruben verbeurd had, aan
Jozef te beurt vallen -
een dubbel deel in Israël.
De ogen van Jakob waren
dof geworden van ouderdom,
en hij had de
tegenwoordigheid van de
jongens niet gemerkt;
maar toen hij hun
gedaanten zag, vroeg hij:
"Wie zijn dit?"
Toen het hem werd gezegd,
voegde hij eraan toe:
"Breng hen toch tot mij,
opdat ik hen zegene." Toen
ze dichterbij kwamen,
omhelsde de patriarch hen
en kuste hen, terwijl hij
plechtig zijn handen in
zegening op hun hoofd
legde. Toen bad hij: "God,
voor wiens aangezicht mijn
vaderen Abraham en Isaäk
gewandeld hebben; God, die
mij als herder geleid
heeft, mijn leven lang tot
op deze dag; de Engel, die
mij verlost heeft uit alle
nood, zegene deze
jongelingen." Er was geen
geest van zelfvertrouwen,
geen vertrouwen op
menselijk kunnen of
menselijk vernuft
aanwezig. God was zijn
Bewaarder en Steun
geweest. Hij klaagde niet
over de kwade dagen in
het verleden. Die
beproevingen en dat
verdriet werden niet
langer gezien als dingen
die "tegen" hem waren.
Jakob herinnerde zich
slechts Gods
barmhartigheid en
liefderijke zorg die
gedurende zijn
pelgrimstocht met hem
waren geweest.
Toen de zegen was
uitgesproken, gaf Jakob
zijn zoon de verzekering -
en door de eeuwen heen,
tijdens geslachten die nog
komen zouden, in lange
jaren van slavernij en
smart, zou dit getuigenis
van zijn geloof levend
blijven; "Zie, ik ga
sterven, maar God zal met
u zijn en u terugbrengen
naar het land uwer
vaderen."
Tenslotte werden alle
zonen van Jakob rond zijn
sterfbed vergaderd. En
Jakob sprak tot zijn
zonen: "Verzamelt u en
luistert, gij zonen van
Jakob, luistert naar
Israël, uw vader, opdat ik
u bekend make, wat u in de
toekomende dagen
wedervaren zal." Dikwijls
had hij vol zorg gedacht
aan hun toekomst en
getracht zich een beeld te
vormen van de geschiedenis
van de verschillende
stammen. Nu, terwijl zijn
kinderen wachtten, daalde
de Geest der inspiratie op
hem neer en zag hij in een
profetisch vergezicht de
toekomst van zijn
nakomelingen. Na elkaar
werden de namen van zijn
zonen genoemd, het
karakter van elk van hen
werd beschreven, en in het
kort werd de toekomst van
elke stam voorzegd.
"Ruben, mijn eerstgeborene
zijt gij, mijn sterkte en
de eersteling mijner
kracht, de voornaamste in
hoogheid, de voornaamste
in vermogen."
Zo schilderde de vader een
beeld van wat de postie
van Ruben als zijn
eerstgeborene had moeten
zijn; maar zijn
schrijnende zonden te
Migdal-Eder had hem
ongeschikt gemaakt voor de
eerstgeboortezegen. Jakob
ging verder: "Gij, die
opbruist als het water,
gij zult de voornaamste
niet zijn."
Het priesterschap werd
Levi toebedeeld, het
koningschap en de belofte
van de Messias aan Juda,
en het dubbele deel van de
erfenis aan Jozef. De stam
van Ruben nam nimmer een
vooraanstaande plaats in
Israël in; de stam was
niet zo talrijk als Juda,
Jozef, of Dan, en behoorde
tot de eerste die in
ballingschap werden
gevoerd.
Op Ruben volgden Simeon en
Levi. Ze hadden zich
verbonden in hun wreedheid
jegens de inwoners van
Sichem en zij hadden
tevens de grootste schuld
gehad bij het verkopen van
Jozef. Aangaande hen werd
verklaart:
"Ik zal hen verdelen onder
Jakob en hen verstrooien
onder Israël. Tijdens het
tellen van Israël, kort
voor hun binnengaan in
Kanaan, was de stam van
Simeon de kleinste. Toen
Mozes het volk voor het
laatst zegende, noemde
hij Simeon niet. Bij de
vestiging in Kanaan kreeg
deze stam slecht een klein
deel van het grondgebied
van Juda, en de gezinnen
die later machtig werden,
vormden verschillende
koloniën en vestigden zich
buiten de grenzen van het
heilige land.
Ook Levi kreeg geen
erfenis behalve
achtenveertig steden in de
verschillende delen van
het land. In het geval van
deze stam verzekerde hun
trouw aan Jehova hen
echter, toen de andere
stammen afdwaalden, de
heilige dienst van het
heiligdom, en zo werd de
vloek veranderd in een
zegen. De voornaamste
zegen van het
eerstgeboorterecht werd
aan Juda geschonken. De
betekenis van de naam -
die zoveel wil zeggen als:
Lof - wordt ontvouwd in de
profetische geschiedenis
van deze stam: "Juda, u
zullen uw broeders loven,
uw hand zal zijn op de nek
uwer vijanden, voor u
zullen uws vaders zonen
zich neerbuigen. Een
leeuwenwelp is Juda; na de
roof zijt gij omhoog
geklommen, mijn zoon; hij
kromt zich, legt zich
neder als een leeuw of als
een leeuwin; wie durft hem
opjagen? De scepter zal
van Juda niet wijken, noch
de heersersstaf tussen de
voeten, totdat Silo komt,
en hem zullen de volken
gehoorzaam zijn."
De leeuw, de koning van
het woud, is een passend
symbool voor deze stam,
waaruit voortkwamen David,
en de Zoon van David,
Silo, de ware "Leeuw uit
de stam van Juda"
Openbaring 5:5, aan wie
alle machten zich eenmaal
zullen onderwerpen en wie
alle volken eer zullen
bewijzen.
Voor de meeste van zijn
kinderen voorspelde Jakob
een voorspoedige toekomst.
Tenslotte kwam hij bij de
naam van Jozef. Het hart
van Jakob liep over toen
hij de zegen afsmeekte
over het hoofd van hem die
gescheiden was van zijn
broeders:
"Een jonge vruchtboom is
Jozef, een jonge
vruchtboom aan een bron;
zijn takken stijgen boven
de muur uit; de
boogschutters hebben hem
getergd en vijandig
bejegend, maar zijn boog
bleef stevig en zijn
sterke handen bleven
lenig, door de handen van
de Machtige Jakobs, daar
de Steenrots Israëls zijn
herder is; door de God uws
vaders, die u zal helpen,
en de Almachtige, die u
zal zegenen met zegeningen
des hemels van boven, met
zegeningen van de
watervloed, die beneden
ligt, met zegeningen van
de borsten en de
moederschoot. De
zegeningen van uw vader
gaan de zegeningen van
mijn voorvaderen te boven,
reikende tot het
kostelijkste der eeuwige
heuvelen; zij zullen komen
op het hoofd van Jozef, op
de schedel van de
uitverkorene onder zijn
broeders."
Jakob was een man van
diepe en vurige toewijding
geweest; zijn liefde voor
zijn zonen was sterk en
teder, en zijn getuigenis
in zijn stervensuur
betreffende hen was niet
de uiting van
partijdigheid of afkeer.
Hij had hun allen
vergiffenis geschonken en
had hen lief tot het
einde. Zijn vaderlijke
tederheid kon slechts
uitdrukking vinden in
woorden van bemoediging
en hoop; maar Gods macht
rustte op hem, en onder de
invloed van de inspiratie
moest hij de waarheid
spreken, hoe pijnlijk deze
ook mocht zijn.
Toen de laatste zegen was
uitgesproken, herhaalde
Jakob de opdracht over
zijn begrafenis: "Ik word
tot mijn voorgeslacht
vergaderd, begraaf mij bij
mijn vaderen in de
spelonk….. in het veld van
Machpela."
"Daar heeft men Abraham en
zijn vrouw Sara begraven;
daar heeft men Isaäk en
zijn vrouw Rebekka
begraven, en daar heb ik
Lea begraven." Zo
openbaarde hij in zijn
laatste daad zijn geloof
in Gods belofte.
De laatste jaren van Jakob
vormden een rustige avond
na een zorgvolle en
vermoeiende dag. Wolken
hadden zich verzameld
boven zijn levensweg,
maar nu ging zijn zon
stralend onder, en de
glans van de hemel
verlichtte zijn laatste
uren. De Schrift zegt:
"Ten tijde van de avond
zal er licht wezen."
Zacharia 14:7
"Sla de vrome gade en zie
de oprechte, want de man
des vredes heeft
nakroost." Psalm 37:37
Jakob had gezondigd en hij
had zwaar geleden. Vele
jaren van arbeid, zorg en
smart waren zijn deel
geweest sinds de dag
waarop zijn grote zonde
oorzaak was geweest dat
hij moest vluchten van de
tenten van zijn vader.
Hij was een vluchteling
zonder tehuis, gescheiden
van zijn moeder, die hij
nooit weer terug zag;
zeven jaar had hij gewerkt
voor de vrouw die hij
liefhad, om slechts op
laaghartige wijze bedrogen
te worden; twintig jaar
had hij gewerkt in dienst
van een hebzuchtig en
gierig familielid; hij had
zijn bezit zien toenemen
en zag zonen geboren
worden, maar vond weinig
vreugde in zijn verdeelde
en twistzieke gezin; hij
werd terneergedrukt door
de schande van zijn
dochter, door de wraak van
haar broers, door de dood
van Rachel, door de
tegennatuurlijke misdaad
van Ruben, door de zonde
van Juda, door het
wreedaardig bedrog en de
kwaadaardigheid jegens
Jozef.
Hoe lang en somber is de
lijst van het kwaad dat
aan het licht werd
gebracht! Telkens weer
plukte hij de vruchten van
die eerste verkeerde daad.
Telkens weer zag hij zijn
zonen de zonden herhalen
waaraan hij schuldig was
geweest. Maar al was de
tucht bitter geweest, ze
had haar werk verricht.
Hoewel de kastijding
pijnlijk was geweest, ze
had een vreedzame vrucht
der gerechtigheid
afgeworpen.
De Bijbel vermeldt
nauwgezet de gebreken van
goede mannen die door de
gunst van God
onderscheiden werden; in
feite worden hun gebreken
uitgebreider opgesomd dan
hun deugden. Dit is voor
velen een bron van
verbazing en is voor de
ongelovige een aanleiding
geweest om de Bijbel te
smaden. Maar het is één
van de krachtigste
bewijzen voor de waarheid
van de Bijbel, dat feiten
niet over het hoofd worden
gezien, en de zonden van
de hoofdpersonen niet
worden verdoezeld. De
geest van velen is zó
geneigd tot vooroordeel,
dat menselijke
geschiedenissen onmogelijk
absoluut onpartijdig
kunnen zijn. Als de Bijbel
was geschreven door
mensen die niet
geïnspireerd waren, zouden
ongetwijfeld de karakters
van vooraanstaande figuren
vleiender voorgesteld
zijn. Maar zoals hij nu
is, hebben we een juist
verslag van hun
ervaringen.
Mannen die door God
begunstigd zijn en aan wie
Hij grote
verantwoordelijkheden
heeft toevertrouwd, werden
van tijd tot tijd door de
verleiding overwonnen en
begingen zonden, evenals
wij nu strijden, wankelen
en dikwijls in dwaling
vervallen. Hun leven met
al hun gebreken en
dwaaasheden ligt voor ons
open, zowel om ons te
bemoedigen als om ons te
waarschuwen. Als hun leven
zonder gebreken aan ons
was voorgesteld, zouden
wij, met onze zondige
natuur, kunnen wanhopen
over onze fouten en
gebreken. Maar wanneer we
zien dat anderen te kampen
hadden met ontmoedigingen
zoals dat met ons het
geval is, dat zij bezweken
voor de verleiding, zoals
dat ook ons overkomt, en
toch weer moed vatten en
tenslotte door Gods genade
overwonnen, worden wij
bemoedigd om te jagen naar
gerechtigheid. Evenals zij
soms werden teruggeslagen,
maar het verloren terrein
herwonnen hebben en door
God gezegend zijn, kunnen
ook wij overwinnen in de
kracht van Jezus.
Anderzijds dient het
verslag van hun leven ons
tot waarschuwing. Het laat
ons zien dat God onder
geen enkele voorwaarde de
schuldige onschuldig
verklaart. Hij ziet de
zonde in zijn gunstelingen
en Hij behandelt hen nog
nauwgezetter dan anderen
die minder licht en
verantwoordelijkheid
bezitten.
Na de begrafenis van Jakob
vulde opnieuw vrees de
harten van de broers van
Jozef. Ondanks zijn
vriendelijkheid die hij
hun betoond had, maakte
het bewustzijn van hun
schuld dat ze wantrouwend
en achterdochtig waren.
Het kon zijn dat hij
gewacht had met zijn wraak
uit eerbied voor hun vader
en dat hij nu zou komen
met de lang uitgestelde
straf op hun misdaad. Ze
durfden niet persoonlijk
voor hem te verschijnen,
maar zonden een boodschap:
"Uw vader heeft vóór zijn
sterven geboden: zo moet
gij tot Jozef zeggen: och,
vergeef toch de
overtreding uwer broeders
en hun zonde, want ze
hebben u kwaad aangedaan.
Nu dan, vergeef toch de
overtreding van de
dienaren van de God uws
vaders." Deze boodschap
bewoog Jozef tot tranen
toe, en hierdoor
bemoedigd, kwamen zijn
broers en vielen voor hem
neer met de woorden: "Zie,
wij zijn u tot slaven." De
liefde van Jozef voor zijn
broers was diep en
onzelfzuchtig en het deed
hem pijn dat ze meenden,
dat hij een geest van
wraakzucht jegens hen
koesterde.
"Vreest niet," zei hij,
"want ben ik in Gods
plaats? Gij hebt wel kwaad
tegen mij gedacht, maar
God heeft dat ten goede
gedacht, ten einde te
doen, zoals heden het
geval is; een groot volk
in het leven te behouden.
Vreest dus niet, ik zal u
onderhouden en ook uw
kinderen."
Het leven van Jozef is een
beeld van het leven van
Christus. Nijd was
aanleiding dat de broers
van Jozef hem als slaaf
verkochten; ze hoopten te
verhinderen dat hij groter
zou worden dan zij waren.
En toen hij naar Egypte
werd gevoerd, vleiden ze
zich met de gedachte, dat
ze niet langer met zijn
dromen zouden worden
lastig gevallen; dat ze
het onmogelijk hadden
gemaakt dat deze dromen
ooit werkelijkheid zouden
worden. Maar hun
handelwijze werd zo door
God omgebogen, dat juist
gebeurde wat zij trachtten
te verhinderen. Zo waren
ook de joodse priesters en
oversten afgunstig op
Christus, uit vrees dat
Hij de aandacht van het
volk van hen zou
aftrekken. Ze brachten Hem
ter dood, om te
verhinderen dat hij koning
zou worden, maar op deze
wijze maakten ze juist,
dat Hij zijn doel
bereikte. Jozef werd door
zijn slavernij in Egypte
de redder van het geslacht
van zijn vader. Dit feit
vermindere echter de
schuld van zijn broers
niet. Zo werd Jezus, die
door zijn vijanden aan het
kruis genageld werd, de
Verlosser en Redder van
het gevallen mensdom, en
Heerser over heel de
wereld.
Maar de misdaad van zijn
moordenaars was in Gods
oog even afschuwelijk
alsof Gods voorziening
niet de gebeurtenissen had
geleid tot Zijn eigen
heerlijkheid en het
bestwil van de mens. Zoals
Jozef door zijn eigen
broers aan de heidenen
werd verkocht, zo werd
Christus aan zijn
bitterste vijanden
verkocht door één van zijn
discipelen. Jozef werd
onrechtvaardig beschuldigd
en in de gevangenis
geworpen op grond van zijn
deugdzaamheid; zo werd
Christus veracht en
verworpen, omdat Zijn
rechtvaardig,
zelfverloochenend leven
een aanstoot was voor de
zonde. Hoewel Hij
onschuldig was, werd Hij
veroordeeld op grond van
de aanklacht van valse
getuigen. Het geduld en de
zachtmoedigheid van Jozef
onder onrecht en
verdrukking, zijn
bereidheid om te vergeven
en wel te doen tegenover
zijn onmenselijke broers,
zijn een beeld van de
Heiland, die niet klaagde
toen Hij bereid was te
vergeven; niet alleen zijn
moordenaars, maar een
ieder die tot Hem komt om
zijn schuld te belijden en
vergiffenis te zoeken.
Jozef leefde nog
vierenvijftig jaar na de
dood van zijn vader. Hij
zag de kinderen van Efraïm
tot in het derde geslacht;
ook werden de kinderen van
Makir, de zoon van Manasse,
op Jozefs knieën geboren.
Hij was getuige van de
groei en de voorspoed van
zijn volk, en in al deze
jaren bleef zijn geloof in
Gods herstel van Israël
naar het land der belofte
onwankelbaar.
Toen hij zag dat zijn
einde naderde, riep hij
zijn verwanten bij zich.
Hoewel hij in het land van
de Farao's geëerd was, was
Egypte voor hem niet meer
dan een plaats van
ballingschap. Zijn laatste
daad liet zien, dat hij
tot Israël wilde gerekend
worden. Zijn laatste
woorden waren: "God zal
zeker naar u omzien en u
uit dit land voeren naar
het land, dat Hij
Abraham, Isaäk en Jakob
onder ede beloofd heeft."
En hij deed de kinderen
Israëls plechtig zweren,
dat ze zijn gebeente
zouden meenemen naar het
land Kanaan. En Jozef
stierf, honderd en tien
jaar oud, en men balsemde
hem, en hij werd in een
kist gelegd, in Egypte."
En gedurende de eeuwen van
arbeid die volgden,
getuigde deze kist, een
herinnering aan de laatste
woorden van Jozef, dat het
volk van Israël slechts
vertoefde in Egypte, en
dat ze hun hoop moesten
richten op het land der
belofte, want de tijd van
hun bevrijding zou zeker
aanbreken.
("Patriarchen en Profeten”
E.G.White)