Jozef in Egypte (20)
Zie Genesis 39-41
Intussen was Jozef met zijn
meesters op weg naar Egypte.
Terwijl de karavaan naar het
zuiden trok naar de grenzen
van Kanaan, kon de knaap in
de verte de heuvels zien
waar de tenten van zijn
vader stonden. Hij schreide
bitter bij de gedachte aan
zijn liefhebbende vader in
diens eenzaamheid en
beproeving.
Opnieuw stond het toneel in
Dothan hem voor ogen. Hij
zag zijn boze broers en
voelde hun blikken vol haat
op hem rusten. De bijtende,
beledigende woorden in
antwoord op zijn smeekbeden
klonken nog in zijn oren.
Met bevend hart zag hij de
toekomst tegemoet. Wat een
verandering van positie -
van teer beminde zoon naar
de verachte en hulpeloze
slaaf! Alleen en zonder
vrienden zag zijn lot in het
vreemde land waarheen hij op
weg was, er somber uit.
Gedurende enige tijd gaf
Jozef zich over aan een
onbeheerst verdriet en een
gevoel van ontzetting.
Maar in de voorzienigheid
van God zou zelfs dit
voorval voor hem een zegen
zijn. Hij had in enkele uren
geleerd wat hij anders in
jaren niet geleerd zou
hebben. Zijn vader had hem,
ondanks zijn sterke en
tedere liefde voor hem,
onrecht aangedaan door zijn
voortrekken en
partijdigheid. Deze
onverstandige voorkeur had
zijn broers vertoornd en hen
gebracht tot de wrede daad
die hem van huis had
gescheiden. De gevolgen
waren ook merkbaar in zijn
eigen karakter. Gebreken
waren aangemoedigd die nu
hersteld moesten worden. Hij
was zelfvoldaan en
veeleisend geworden. Gewoon
aan de tedere zorg van zijn
vader had hij het gevoel dat
hij de moeilijkheden die
voor hem lagen in het
bittere, harde leven van een
vreemdeling en slaaf, niet
aan kon.
Toen richtten zijn gedachten
zich op de God van zijn
vader. In zijn jeugd had hij
geleerd God lief te hebben
en te vrezen. Dikwijls had
hij in de tent van zijn
vader Jakob geluisterd naar
het verhaal van het visioen
dat hij zag toen hij als
balling en vluchteling zijn
ouderlijk huis was
ontvlucht. Hij had van de
beloften des Heren aan Jakob
gehoord, en ook hoe ze in
vervulling waren gegaan -
hoe in het tijdstip van nood
Gods engelen gekomen waren
om hem te onderrichten, te
vertroosten en te
beschermen. Hij had gehoord
van Gods liefde door te
zorgen voor een Verlosser
voor de mens. Nu kwamen al
deze kostelijke lessen hem
levendig voor de geest.
Jozef geloofde dat de God
van zijn vaderen zijn God
zou zijn. Toen en daar gaf
hij zich volledig over aan
de Here. Hij bad dat de
bewaarder Israëls met hem
zou zijn in het land van
zijn ballingschap.
Zijn ziel was doordrongen
van het verheven voornemen
om zich waar te tonen jegens
God - om onder alle
omstandigheden te handelen
zoals paste voor een
onderdaan van de Koning des
hemels. Hij zou zijn Heer
dienen met een onverdeeld
hart; hij zou de
beproevingen van zijn lot
moedig het hoofd bieden en
elke taak getrouw vervullen.
De ervaring van een enkele
dag was het keerpunt in het
leven van Jozef geworden. De
vreselijke gebeurtenis had
hem veranderd van een
lievelingskind in een man,
bedachtzaam, moedig en
zelfverzekerd.
Bij zijn aankomst in Egpte
werd Jozef verkocht aan
Potifar, overste van de
lijfwacht van de koning, bij
wie hij gedurende tien jaar
in dienst bleef. Hier stond
hij bloot aan buitensporige
verzoekingen. Hij leefde
temidden van afgoderij. De
aanbidding van afgoden werd
omlijst door de pracht van
het hof, steun verleend door
de rijkdom en de beschaving
van het hoogst beschaafde
volk uit die dagen. Alle
mogelijke ondeugden werden
rondom hem gezien en
gehoord, maar Jozef was als
één die niets zag of hoorde.
Hij liet zijn gedachten niet
stilstaan bij onderwerpen
die verboden waren. Het
verlangen om de gunst van de
Egyptenaren te verkrijgen,
kon hem niet ertoe brengen
zijn beginselen te
verbergen. Als hij gepoogd
had dit te doen, zou hij
voor de verleiding bezweken
zijn; maar hij schaamde zich
niet voor de godsdienst van
zijn vaderen en deed niets
om het feit te verbergen dat
hij een aanbidder van Jehova
was. "En de Here was met
Jozef, zodat hij een
voorspoedig man werd... Zijn
heer zag dat de Here met hem
was, en dat de Here alles
wat hij ondernam, onder zijn
hand deed gelukken." Het
vertrouwen van Potifar in
Jozef nam steeds toe, en
tenslotte stelde hij hem aan
als zijn huismeester, met
volledig gezag over al zijn
bezittingen.
"En hij liet al het zijne
aan Jozef over, en met hem
naast zich, bemoeide hij
zich enkel met het brood dat
hij at."
De opmerkelijke voorspoed op
alles waarvoor Jozef zorgde,
was niet het gevolg van een
direct wonder; zijn
werkzaamheid, zorg en
energie werden met Gods
zegen bekroond. Jozef
schreef zijn succes toe aan
Gods gunst, en zelfs zijn
afgodische meester
aanvaardde dit als het
geheim van zijn
onvergelijkelijke voorspoed.
Zonder aanhoudende,
doelgerichte inspanning zou
dit succes echter nooit
bereikt zijn. God werd
verheerlijkt door de trouw
van Zijn dienstknecht. Het
was zijn bedoeling dat de
ware gelovige in zuiverheid
en oprechtheid een
duidelijke tegenstelling zou
vormen met de aanbidders
van afgoden - dat op deze
wijze het licht van de
hemelse genade zou schijnen
temidden van de duisternis
van het heiligdom.
De zachtaardigheid en trouw
van Jozef wonnen het hart
van de overste, die hem
tenslotte meer als zoon dan
als slaaf beschouwde. De
jongeman werd in aanraking
gebracht met mensen met hoge
positie en veel kennis, en
hij verkreeg een kennis van
wetenschap, van vreemde
talen en van bestuurszaken -
een opvoeding die hij nodig
zou hebben als toekomstig
eerste minister van Egypte.
Maar het geloof en de
oprechtheid van Jozef
zouden door zware
beproevingen getest worden.
De vrouw van zijn meester
trachtte de jongeman te
verleiden om de wet van God
te overtreden. Tot dusver
was hij niet besmet door het
verderf dat in dat heidense
land tierde; maar hoe zou
hij deze verzoeking, zo
onverwacht, zo krachtig, zo
verleidelijk - weerstand
bieden? Jozef wist maar al
te goed wat de gevolgen van
het bieden van weerstand
zouden zijn. Aan de ene kant
was er gunst, zekerheid en
beloning; aan de andere kant
ontering, gevangenschap,
misschien zelfs de dood.
Heel zijn toekomst hing af
van het besluit dat hij op
dat moment zou nemen. Zou
zijn principe triomferen?
Zou Jozef trouw blijven aan
God? Met onuitsprekelijke
spanning zagen engelen toe.
Het antwoord van Jozef
openbaart de macht van
godsdienstige beginselen.
Hij wilde het vertrouwen van
zijn aardse meester niet
beschamen, en wat de
gevolgen ook mochten zijn,
hij wilde trouw blijven aan
zijn hemelse Meester. Onder
het toeziend oog van God en
van heilige engelen
veroorloven velen zich
vrijheden waaraan ze zich
niet graag schuldig zouden
maken ten aanschouwen van
hun medemensen. De eerste
gedachte van Jozef was
echter aan God. "Hoe zou
ik... dit grote kwaad doen
en zondigen tegen God?" zei
hij.
Als we steeds eraan zouden
denken dat God alles hoort
en ziet wat we doen en een
nauwgezet verslag bijhoudt
van onze woorden en daden,
waarvoor we eenmaal
verantwoording moeten
afleggen, zouden we bang
zijn om te zondigen. Laten
de jongeren steeds eraan
denken dat overal waar ze
zijn en bij alles wat ze
doen, ze zich bevinden in
Gods tegenwoordigheid.
Niets van wat we doen,
ontgaat Zijn blik. We kunnen
onze wegen niet verbergen
voor de Allerhoogste.
Menselijke wetten worden,
hoewel ze soms streng zijn,
ongemerkt overtreden,
waardoor men onbeschaamd
wordt. Maar met Gods wet is
het anders gesteld.
De dikste duisternis is geen
dekmantel voor iemand die
schuldig is. Hij mag dan
menen dat hij alleen is,
maar bij elke daad is een
onzichtbare getuige
aanwezig. De drijfveer van
zijn hart ligt open voor
goddelijk onderzoek. Elke
daad, ieder woord, iedere
gedachte wordt even
nauwgezet vastgelegd alsof
er slechts een enkel mens op
heel de wereld was en de
aandacht van heel de hemel
op hem gericht was.
Jozef leed als gevolg van
zijn oprechtheid; want zijn
verleidster nam wraak door
hem te beschuldigen van een
lage misdaad en was oorzaak
dat hij in de gevangenis
werd geworpen. Als Potifar
de aanklacht van zijn vrouw
tegen Jozef had geloofd, zou
de jonge Hebreeër zijn leven
verloren hebben; maar de
eenvoud en de oprechtheid
die steeds zijn gedrag
hadden gekenmerkt, waren een
bewijs van zijn onschuld;
maar om de naam van het huis
van zijn meester te redden,
werd Jozef overgegeven aan
oneer en gevangenschap.
In het begin werd Jozef met
gestrengheid behandeld door
zijn cipiers. De Psalmist
zegt: "Men knelde zijn
voeten in boeien, hij kwam
in de ijzers tot de tijd,
dat zijn woord uitkwam, de
uitspraak des Heren hem in
het gelijk stelde." Psalm
105:18,19
Maar zelfs in het duister
van de kerker komt het ware
karakter van Jozef naar
voren. Hij hield vast aan
zijn geloof en lijdzaamheid;
de jaren van trouwe dienst
waren op wrede wijze
vergolden, maar dit maakte
hem niet somber of
wantrouwend. Hij bezat de
vrede die het gevolg is van
een onschuldig geweten, en
hij vertrouwde zijn zaak toe
aan God. Hij broedde niet
over hetgeen men hem had
aangedaan, maar vergat zijn
verdriet door te trachten
het verdriet van anderen te
verlichten. Hij vond werk,
zelfs in de gevangenis. God
bereidde hem in de school
der beproeving voor op
groter bruikbaarheid, en hij
weigerde de noodzakelijke
discipline niet. In de
gevangenis, waar hij getuige
was van de gevolgen van
verdrukking, tirannie en
misdaad, leerde hij lessen
van rechtvaardigheid,
medeleven en barmhartigheid
die hem geschikt maakten om
met wijsheid en medegevoel
macht uit te oefenen.
Geleidelijk won Jozef het
vertrouwen van de
gevangenbewaarder, en
tenslotte kreeg hij de zorg
voor alle andere gevangenen.
Wat hij deed in de
gevangenis - de oprechtheid
van zijn dagelijks leven en
zijn medeleven met hen die
in moeilijkheden verkeerden
- opende de weg voor zijn
latere voorspoed en eer.
Elke straal van licht die we
op andere laten vallen,
wordt op ons teruggekaatst.
Elk vriendelijk en
medelevend woord dat tot
bedroefden wordt gesproken;
elke daad om de verdrukte te
helpen; elke gave aan de
behoeftige zal, als de
juiste drijfveer aanwezig
is, een rijke zegen
afwerpen voor de gever.
De opperbakker en de
opperschenker van de koning
waren om de een of andere
misdaad in de gevangenis
geworpen, en Jozef werd
belast met de zorg voor hen.
Op zekere morgen zag hij dat
ze er bedrukt uitzagen, en
vriendelijk vroeg hij naar
de oorzaak. Hij kreeg te
horen dat beiden een
opmerkelijke droom hadden
gehad, waarvan ze graag de
betekenis zouden willen
weten. "Zijn de uitleggingen
niet Gods zaak?" zei Jozef.
"Vertelt het mij toch." Toen
beiden hun droom verhaalden,
verklaarde Jozef de
betekenis: na drie dagen zou
de schenker in zijn positie
hersteld worden, en zoals
vroeger de beker geven in
de hand van Farao, maar de
bakker zou op bevel van de
koning ter dood gebracht
worden. Beide voorvallen
vonden plaats zoals ze
voorzegd waren.
De schenker van de koning
had de diepste dank betuigd
aan Jozef, zowel voor de
bemoedigende verklaring van
de droom als voor de blijken
van vriendelijkheid. In
antwoord daarop smeekte
Jozef, terwijl hij op
ontroerende wijze verwees
naar zijn onrechtvaardige
gevangenschap, dat de
schenker zijn geval aan de
koning zou voorleggen.
"Blijf aan mij denken,
wanneer het u goed zal
gaan," zei hij, "toon mij
toch uw dankbaarheid door
van mij gewag te maken bij
Farao, en breng mij uit dit
huis. Want gestolen ben ik
uit het land der Hebreeën,
en ook hier heb ik niets
gedaan, waarom ze mij in dit
kerkerhol hadden kunnen
zetten." De schenker zag de
droom tot in alle
bijzonderheden in vervulling
gaan; maar toen hij weer
hersteld werd in de gunst
van de koning dacht hij niet
langer aan zijn weldoener.
Twee jaar bleef Jozef nog in
de gevangenis. De hoop die
in hem gewekt was, stierf
langzamerhand, en aan alle
andere beproevingen werd de
bittere prikkel van
ondankbaarheid toegevoegd.
Maar Gods hand stond op het
punt de deuren van de
gevangenis te openen. De
koning van Egypte had op
zekere nacht twee dromen,
die klaarblijkelijk
heenwezen naar dezelfde
gebeurtenis en een grote
ramp schenen aan te
kondigen. Hij kon niet
achter de betekenis van deze
droom komen. Ze bleven zijn
geest verontrusten. De
tovenaars en wijzen aan zijn
hof konden geen verklaring
geven. De verslagenheid en
bezorgdheid van de koning
nam toe en schrik verbreidde
zich door zijn paleis. In de
algemene opwinding
herinnerde de schenker zich
de omstandigheden van zijn
eigen droom; hij dacht weer
aan Jozef en een gevoel van
zelfverwijt om zijn
vergeetachtigheid en
ondankbaarheid vervulde hem.
Dadelijk stelde hij de
koning ervan op de hoogte
dat zijn droom en die van de
bakker waren verklaard door
een Hebreeuwse gevangene,
en hoe de voorzegging in
vervulling was gegaan.
Voor Farao was het een
vernedering om in plaats van
de tovenaars en de geleerden
van zijn hof een vreemdeling
en een slaaf te raadplegen,
maar hij was bereid om de
nederigste dienst te
aanvaarden als zijn
verontruste geest
opluchting zou vinden.
Onmiddellijk werd Jozef
gehaald; de
gevangeniskleding werd
weggedaan; hij werd
geschoren, want zijn haar
was lang geworden tijdens
zijn jaren van oneer en
gevangenschap. Daarna werd
hij in de tegenwoordigheid
van de koning gebracht.
"Toen zeide Farao tot Jozef:
Ik heb een droom gehad, en
er is niemand die hem kan
uitleggen, maar ik heb van u
horen zeggen: gij behoeft
een droom maar te horen om
hem te kunnen uitleggen. En
Jozef antwoordde Farao:
geenszins; God zal Farao's
welzijn verkondigen." Het
antwoord van Jozef aan de
koning openbaart zijn
nederigheid en zijn geloof
in God. In eenvoud wijst hij
de eer af, dat hij
bovennatuurlijke wijsheid
zou bezitten. "Geenszins."
Alleen God kan deze
verborgenheden verklaren.
Farao verhaalde toen zijn
dromen: "In mijn droom stond
ik aan de oever van de Nijl.
En zie, uit de Nijl kwamen
zeven koeien op, vet van
vlees en mooi van gedaante,
en zij weidden in het
oevergras. Maar zie, zeven
andere koeien kwamen na deze
op, schraal, zeer lelijk van
gedaante en mager van vlees;
ik heb nooit zulke lelijke
als deze gezien in het
gehele land Egypte. En de
magere en lelijke koeien
aten de zeven eerste, vette
koeien op.
Toen deze in haar maag
gekomen waren, was daarvan
niets te merken; zij bleven
er even lelijk uitzien als
tevoren. Toen ontwaakte ik.
Verder zag ik in mijn droom,
en zie, zeven aren schoten
op als uit één halm, vol en
mooi. Maar zie, zeven dorre,
dunne en door de oostenwind
verzengde aren ontsproten na
deze. En de dunne aren
verslonden de zeven mooie
aren. En ik heb dit de
geleerden gezegd, maar er is
niemand, die het mij kan
verklaren."
"Toen zeide Jozef tot Farao:
Farao's dromen zijn één; God
heeft Farao bekend gemaakt,
wat Hij zal doen." Er zouden
zeven jaren van voorspoed
komen. Veld en tuin zouden
overvloediger dan ooit
voortbrengen. En deze
periode zou gevolgd worden
door zeven jaren van
hongersnood. "Van de
overvloed zal men daarna in
het land niets meer merken
vanwege die hongersnood,
want die zal zeer zwaar
zijn." De herhaling van de
droom was het bewijs zowel
van de zekerheid als van de
nabijheid van de vervulling.
Jozef ging door: "Nu dan,
Farao zie om naar een
verstandig en wijs man, en
hij stelle hem aan over het
land Egypte. Farao doe ook
dit: hij stelle opzichters
over het land aan, en heffe
van het land Egypte een
vijfde, in de zeven jaren
van de overvloed. Zij moeten
al het voedsel van deze
goede jaren die komen
zullen, verzamelen en koren
opslaan ter beschikking van
Farao, als voedsel in de
steden, en dit bewaren. Zo
zal dat voedsel het land tot
voorraad dienen voor de
zeven jaren van
hongersnood."
De uitleg was zo redelijk en
aanvaardbaar en de
gedragslijn die werd
aangeraden was zo juist en
doordacht, dat geen twijfel
kon bestaan aan de juistheid
ervan. Maar aan wie zou de
uitvoering van dit plan
worden opgedragen? Van de
wijsheid van deze keuze hing
het voortbestaan van het
volk af. Van de schenker had
de vorst gehoord hoe
verstandig en voorzichtig
Jozef zich had gedragen bij
het leiding geven in de
gevangenis; het was
duidelijk dat hij in
buitengewone mate beschikte
over bestuurlijke
bekwaamheid.
De schenker, die gekweld
werd door zelfverwijt,
trachtte nu zijn eerdere
ondankbaarheid goed te maken
door de warmste uitingen van
lof voor zijn weldoener; een
verder onderzoek op bevel
van de koning toonde de
juistheid van zijn verslag
aan. Aan heel het hof was
Jozef de enige persoon die
de wijsheid bezat om te
wijzen op het gevaar dat het
rijk bedreigde, en die wees
op de noodzakelijke
voorbereiding die getroffen
moest worden. De koning was
ervan overtuigd dat Jozef de
enige was die in staat was
de plannen die hij zelf had
voorgesteld, ten uitvoer te
brengen. Het was duidelijk
dat een goddelijke macht met
hem was, en dat er onder de
hovelingen van de koning
niemand zozeer in staat was
de belangen van het volk in
deze crisis te behartigen.
Het feit dat hij niet alleen
Hebreeër was, maar ook een
slaaf, was van weinig
betekenis, gezien zijn
klaarblijkelijke wijsheid
en zijn gezond oordeel.
"Zouden wij iemand kunnen
vinden als deze, een man,
in wie de Geest Gods is?"
zei de koning tot zijn
raadslieden.
Tot de aanstelling werd
besloten, en Jozef hoorde de
verbazingwekkende
aankondiging: "Aangezien God
u dit alles bekend gemaakt
heeft, is er niemand zo
verstandig en wijs als gij.
Gij zult over mijn huis
zijn, en op uw bevel zal
mijn gehele volk zich
voeden; alleen door de troon
zal ik boven u staan." De
koning verleende verder aan
Jozef de tekenen van zijn
hoge positie.
"Daarop trok Farao zijn
zegelring van zijn hand en
deed hem aan Jozefs hand;
hij bekleedde hem met linnen
klederen en hing een gouden
keten om zijn hals. En hij
liet hem rijden op de tweede
wagen die hij had, en men
riep voor hem uit: Eerbied!"
"Hij stelde hem tot heer
over zijn huis, tot heerser
over al zijn bezit, om zijn
vorsten te binden naar zijn
goeddunken, en zijn oudsten
leerde hij wijsheid."
Psalm
105:21,22
Vanuit de kerker werd Jozef
verheven tot heerser over
het gehele land Egypte. Het
was een positie van hoge
eer, maar moeilijk en vol
gevaren. Men kan niet staan
op grote hoogte zonder
gevaar. Zoals de storm de
nederige bloem in het dal
onberoerd laat, maar de
statige boom op de bergtop
ontwortelt, kunnen zij die
in nederigheid vasthielden
aan hun oprechtheid,
meegesleurd worden door de
verzoekingen die gepaard
gaan aan werelds succes en
wereldse eer. Maar het
karakter van Jozef doorstond
zowel de toets van
tegenspoed als van
voorspoed. Dezelfde trouw
jegens God die hij toonde in
de gevangenis, openbaarde
hij in het paleis van Farao.
Nog steeds was hij een
vreemdeling in een heidens
land, gescheiden van zijn
familie die God aanbad; maar
hij geloofde ten volle dat
Gods hand zijn schreden had
geleid, en in volkomen
vertrouwen op God verrichtte
hij de verplichtingen,
verbonden aan zijn positie.
Door Jozef werd de aandacht
van de koning en van de
groten in Egypte gericht op
de ware God, en hoewel ze
vasthielden aan hun
afgodendienst, leerden ze
eerbied koesteren voor de
beginselen die in het leven
en karakter van deze
aanbidder van Jehova
geopenbaard werden.
Hoe kwam het dat Jozef in
staat was zo'n vastheid van
karakter, oprechtheid en
wijsheid te vormen? In zijn
jonge jaren had hij zijn
plicht gedaan en niet zijn
impulsen gehoorzaamd; de
oprechtheid, het simpele
vertrouwen, en de edele
natuur van de jongeling
droegen vrucht in het leven
van de man. Een zuiver en
eenvoudig leven had gunstig
gewerkt op de ontwikkeling
van lichaam en geest.
Gemeenschap met God door
zijn werken en het
overdenken van de grote
waarheden, toevertrouwd aan
de erfgenamen van het
geloof, hadden zijn
geestelijke natuur verheven
en veredeld, zijn verstand
verruimd en versterkt zoals
geen andere studie dat kon
doen.
Trouwe plichtsvervulling in
elk opzicht, zowel in kleine
als in grote dingen, hadden
alle krachten geschikt
gemaakt voor de meest
verheven dienst. Wie leeft
in overeenstemming met de
wil van de Schepper is zeker
van de meest waarachtige en
edelste ontwikkeling van het
karakter. "De vreze des
Heren - dat is wijsheid - en
van het kwade te wijken is
inzicht."
Job 28:28
Er zijn slechts weinigen
die beseffen welke invloed
kleine dingen in het leven
hebben op de vorming van het
karakter. Niets waarmee we
te maken hebben, is in
werkelijkheid onbetekenend.
De verschillende
omstandigheden waarmee we
dagelijks in aanraking
komen, zijn bedoeld om onze
trouw te toetsen en ons
geschikt te maken voor meer
vertrouwen. Door het
vasthouden aan beginselen in
de praktijk van het
dagelijks leven, went de
geest zich aan de eisen van
de plicht boven het toegeven
aan genot en impulsen. Een
geest die zo geoefend is,
aarzelt niet bij het kiezen
tussen goed en kwaad; zo
iemand is trouw aan de
plicht omdat zij zich
geoefend heeft aan
gewoonten van trouw en
waarheid. Door trouw te
zijn in kleine dingen,
krijgt men kracht om trouw
te zijn in grote zaken.
Een oprecht karakter is van
groter waarde dan fijn goud
van Ofir. Niemand kan
zonder een dergelijk
karakter opklimmen tot een
plaats van eer. Maar
karakter is niet erfelijk.
Men kan het niet kopen.
Morele kwaliteiten en edele,
verstandelijke eigenschappen
zijn niet aan het toeval te
danken. De kostbaarste gaven
zijn waardeloos als men er
geen voordeel van trekt.
Het vormen van een edel
karakter is het werk van een
heel leven en moet het
gevolg zijn van een ijverig
en aanhoudend streven. God
schenkt mogelijkheden; het
succes is afhankelijk van
het gebruik dat men ervan
maakt.
("Patriarchen en Profeten”
E.G.White)