De terugkeer naar Kanaän (19)
Zie Genesis 33, 34, 35 en 37
Nadat hij de Jordaan was
overgestoken, kwam Jakob
behouden aan in de stad Sichem,
in het land Kanaän. Zo werd
het gebed van de patriarch,
dat hij in Bethel gebeden had,
en waarin hij gevraagd had om
behouden terug te keren naar
zijn land, vervuld. Gedurende
enige tijd woonde hij in het
dal van Sichem. Hier had
Abraham meer dan honderd jaar
geleden zijn eerste kamp
opgeslagen en zijn eerste
altaar opgericht in het land
der belofte. Hier kocht Jakob
het stuk land waarop hij zijn
tent gespannen had, van de
zonen van Hemor, de vader van
Sichem, voor honderd
geldstukken. Daar richtte hij
een altaar op en noemde dat
El-elohe-Israël - "De God van
Israël". Evenals Abraham
richtte Jakob naast zijn tent
een altaar op voor de Here, en
vergaderde de leden van zijn
huishouden voor het ochtend-
en avondoffer. Hier was het
ook dat hij de put groef waar
zeventien eeuwen later de
Zoon en Heiland van Jakob
rustte en tijdens de
middaguren zijn verbaasde
toehoorders vertelde over "een
fontein van water, dat
springt ten eeuwigen leven".
Johannes
4:14
Het verblijf van Jakob en zijn
zonen te Sichem eindigde met
geweld en bloedvergieten. De
enige dochter in het gezin was
onteerd; twee broers waren
betrokken in een moord; een
hele stad viel ten prooi aan
verwoesting en afslachting,
als vergelding voor de
onwettige daad van een
overijlde jongeman. Datgene
wat tot zulke vreselijke
gevolgen leidde, was de daad
van Jakobs dochter, die
uitging "om de dochters des
lands te bezoeken", en zich op
deze wijze mengde met de
ongelovigen. Wie het vermaak
zoekt bij wie God niet vrezen,
begeeft zich op het terrein
van satan en roept om diens
verzoekingen.
De verraderlijke wreedheid van
Simeon en Levi was niet
ongegrond; toch begingen ze
door hun handelwijze jegens de
bewoners van Sichem een
ernstige zonde. Zorgvuldig
hadden ze voor Jakob hun
plannen verborgen gehouden,
en het verslag van hun
wraakneming vervulde hem met
ontzetting. Geheel ontmoedigd
door het bedrog en het geweld
van zijn zonen, was het enige
wat hij zei: "Gij hebt mij in
het ongeluk gestort door mij
in een kwade reuk te brengen
bij de inwoners van dit
land... terwijl ik slechts met
weinige lieden ben; als zij
tegen mij samenspannen, zullen
zij mij verslaan, en ik zal
verdelgt worden, ik en mijn
huis." Maar de droefheid en
de afschuw waarmee hij hun
bloeddorstige daad beschouwde,
komt tot uiting in de woorden
die hij bijna vijftig jaar
later sprak op zijn sterfbed
in Egypte:
"Simeon en Levi zijn broeders,
hun gereedschappen zijn
werktuigen van geweld. Mijn
ziel hebbe geen deel aan hun
beraadslaging, mijn geest
sluite zich niet aan bij hun
vergadering... Vervloekt zij
hun toorn, want die is hevig,
en hun grimmigheid, want die
is hard."
Genesis 49:5-7
Jakob voelde dat er reden was
voor diepe verootmoediging.
Wreedheid en bedrog werden
openbaar in het karakter van
zijn zonen. In het kamp waren
valse goden, en afgoderij had
tot op zekere hoogte zelfs in
zijn gezin vaste voet
gekregen. Zou de Here met hen
handelen in overeenstemming
met hun afdwalingen? Zou Hij
hen overgeven aan de wraak van
de hen omringende volken?
Terwijl Jakob aldus gebukt
ging onder zorgen, stuurde de
Here hem op zijn weg naar het
zuiden naar Bethel. Deze
plaats herinnerde de patriarch
niet alleen aan zijn visioen
van de engelen en aan Gods
belofte van ontferming, maar
ook aan de belofte die hij
daar had afgelegd, dat de
Here zijn God zou zijn. Hij
besloot dat zijn gezin eerst
bevrijd zou worden van de
verontreiniging van afgoderij,
alvorens ze deze geheiligde
plek zouden naderen. Daarom
gaf hij aanwijzingen aan allen
die zich in zijn kamp
bevonden: "Doet weg de vreemde
goden die in uw midden zijn,
reinigt u en verwisselt uw
klederen. Laten wij ons dan
gereed maken en naar Bethel
trekken, en ik zal daar een
altaar oprichten voor die God,
die mij geantwoord heeft ten
dage mijner benauwdheid, en
Die met mij geweest is op de
weg die ik gegaan ben."
Diep ontroerd vertelde Jakob
opnieuw de geschiedenis van
zijn eerste bezoek aan Bethel,
toen hij de tent van zijn
vader verlaten had als een
eenzame zwerver, die vluchtte
om zijn leven te redden, en
hoe de Here hem daar in een
nachtgezicht verschenen was.
Terwijl hij de wonderbare
handelwijze van God met hem
overzag, werd zijn hart
geraakt, en ook zijn kinderen
werden getroffen door een
onweerstaanbare macht; hij had
de beste manier gekozen om hen
voor te bereiden voor de
dienst van God, wanneer ze in
Bethel zouden aankomen.
"Toen gaven zij Jakob al de
vreemde goden die in hun bezit
waren, en de ringen die in hun
oren waren, en Jakob begroef
ze onder de terebint die bij
Sichem is."
God deed een schrik vallen op
de inwoners van het land,
zodat ze niets deden om de
slachting in Sichem te wreken.
Ongehinderd bereikten de
reizigers Bethel. Hier
verscheen de Here opnieuw aan
Jakob en vernieuwde met hem de
verbondsbelofte. "En Jakob
zette een opgerichte steen ter
plaatse, waar Hij met hem
gesproken had, een stenen
zuil."
In Bethel rouwde Jakob over
het verlies van iemand die
lange tijd een geëerd lid van
het gezin van zijn vader was
geweest - Debora, de voedster
van Rebekka, die haar
meesteres had vergezeld vanuit
Mesopotamië naar het land
Kanaan. De aanwezigheid van
deze bejaarde vrouw was voor
Jakob een kostbare band
geweest met zijn verleden,
vooral met zijn moeder, die zo
veel van hem gehouden had.
Debora werd begraven onder
uitingen van een zo hevig
verdriet, dat de eik waaronder
ze te ruste werd gelegd, "Eik
van geween" werd genoemd. Het
is goed te bedenken dat de
herinnering aan haar leven
van getrouwe dienst en de rouw
over dit geliefde lid van het
gezin belangrijk genoeg geacht
werd om vermeld te worden in
het Woord van God.
Vanaf Bethel was het slechts
een reis van twee dagen naar
Hebron. Hier werd Jakob zwaar
getroffen door de dood van
Rachel. Veertien jaar had hij
om haar gediend, en zijn
liefde voor haar had deze
dienst verlicht. Hoe diep en
blijvend die liefde was
geweest, kwam tot uiting toen
Jakob later in Egypte op zijn
sterfbed lag, en toen hij bij
het zien van Jozef
terugblikte op zijn eigen
leven, met de woorden: "Wat
mij aangaat, toen ik uit
Paddan kwam, is Rachel mij
door de dood ontvallen in het
land Kanaän op de reis, toen
wij nog maar een eindweegs van
Efrat verwijderd waren, en ik
heb haar daar begraven aan de
weg naar Efrat, dat is
Bethlehem." Genesis 48:7
In het familieverslag van zijn
lang en zorgelijk leven werd
alleen het verlies van Rachel
aangehaald.
Voor ze stierf, schonk Rachel
het leven aan een tweede zoon.
Met haar laatste adem noemde
ze het kind Ben-Oni, "zoon van
mijn smart". Maar zijn vader
noemde hem Benjamin, "zoon van
mijn rechterhand" of "mijn
kracht". Rachel werd begraven
op de plaats waar ze stierf,
en een steen werd opgericht
als gedenkteken aan haar.
Op weg naar Efrata werd het
gezin van Jakob door een
andere misdadige smet
getroffen, waardoor aan Ruben,
de eerstgeboren zoon, de
voorrechten en eer van het
eerstgeboorterecht werden
ontzegd.
Eindelijk kwam Jakob, aan het
einde van zijn reis, "bij zijn
vader Isaäk te Mamre,... - dat
is Hebron - waar Abraham en
Isaäk... vertoefd hadden".
Hier bleef hij tijdens de
laatste levensjaren van zijn
vader. Voor Isaäk, die
gebrekkig en blind was,
betekenden de vriendelijke
blijken van attentie van deze
zoon, die zo lang afwezig was
geweest, een troost gedurende
jaren van eenzaamheid en
verlatenheid.
Jakob en Esau ontmoetten
elkaar aan het sterfbed van
hun vader. Vroeger had de
oudste broer uitgezien naar
dit moment als een
gelegenheid om wraak te
nemen, maar sindsdien waren
zijn gevoelens
sterk veranderd. En Jakob, die
volkomen tevreden was met de
geestelijke zegeningen van
het eerstgeboorterecht, liet
aan zijn oudere broeder de
erfenis van de rijkdom van
zijn vader - de enige erfenis
die Esau zocht en op prijs
stelde.
Niet langer waren ze van
elkaar vervreemd door afgunst
en haat, maar toch scheidden
ze van elkaar, en Esau vertrok
naar het gebergte Seïr. God,
die rijk is in zegeningen, had
Jakob werelds bezit
geschonken, naast het hogere
goed waarnaar hij gezocht had.
De bezittingen van de beide
broeders waren "te veel dan
dat zij konden samenwonen, en
het land hunner
vreemdelingschap kon hen niet
onderhouden vanwege hun
kudden". Deze scheiding was
overeenkomstig Gods plannen
met Jakob. Daar de broers
zoveel van elkaar verschilden
in hun godsdienstige
overtuiging, was het beter
voor hen om gescheiden te
leven.
Esau en Jakob hadden hetzelfde
onderricht aangaande de kennis
van God gehad. Beiden stond
het vrij om in Zijn geboden te
wandelen en Zijn gunst te
ontvangen; maar ze hadden niet
allebei deze keus gedaan. De
beide broers hadden een
verschillende weg gekozen, en
hun wegen zouden steeds verder
uit elkaar gaan.
Het was geen willekeur van
Gods kant waardoor Esau werd
buitengesloten van de zegen
der zaligheid. De gaven van
Zijn genade door Christus zijn
bestemd voor allen. Alleen
door eigen keus kan men
verloren gaan. God heeft in
Zijn Woord de voorwaarden
bekendgemaakt aan de hand
waarvan iedere ziel
uitverkoren wordt tot eeuwig
leven - gehoorzaamheid aan
Zijn geboden, door geloof in
Christus.
God heeft gesteld dat het
karakter in harmonie dient te
zijn met Zijn wet, en iedereen
die aan deze maatstaf
beantwoordt, zal ingaan in het
rijk der heerlijkheid.
Christus heeft zelf gezegd:
"Wie in de Zoon gelooft, heeft
eeuwig leven; doch wie aan de
Zoon ongehoorzaam is, zal het
leven niet zien." Johannes
3:36
"Niet een ieder, die tot Mij
zegt: Here, Here, zal het
Koninkrijk der hemelen
binnengaan, maar wie doet de
wil Mijns Vaders, Die in de
hemelen is." Matthéüs 7:21 En
in de Openbaring zegt Hij:
"Zalig zijn zij, die Zijn
geboden doen, opdat zij recht
mogen hebben op het geboomte
des levens en door de poorten
ingaan in de stad." Openbaring
22:14; (Staten vertaling)
Betreffende de uiteindelijke
zaligheid van de mens is dit
de enige vorm van
uitverkiezing die in het Woord
van God naar voren komt.
Iedereen die zijn eigen
zaligheid wil bewerken onder
vrees en beven, is
uitverkoren. Hij die
uitverkoren is, zal de
wapenuitrusting aandoen en de
goede strijd des geloofs
strijden. Wie uitverkoren is,
zal waken in de gebeden, zal
de Schrift onderzoeken, en de
verzoeking vlieden. Wie
uitverkoren is, zal
voortdurend geloven en
gehoorzaam zijn aan alle
woord, dat uit de mond Gods
uitgaat. De voorzieningen
van verlossing zijn bedoeld
voor iedereen; de gevolgen van
de verlossing zijn voor hen
die aan de voorwaarden voldaan
hebben.
Esau had de zegeningen van het
verbond veracht. Hij had de
tijdelijke goederen meer waard
geacht dan de geestelijke en
had verkregen wat hij wenste.
Het was zijn eigen bewuste
keus, waardoor hij gescheiden
was van Gods volk.
Jakob had de erfenis des
geloofs gekozen. Hij had
getracht deze te verkrijgen
door sluwheid, door verraad,
en bedrog; maar God had
toegelaten dat zijn zonde haar
vruchten droeg. Toch had Jakob
in zijn latere leven nooit
zijn doel uit het oog verloren
of zijn keus losgelaten,
ondanks de bittere ervaringen
die zijn deel waren. Hij had
begrepen dat hij tegen God had
gestreden, toen hij zijn
toevlucht nam tot menselijk
vernuft en sluwheid. Na de
nacht van worsteling bij de
Jabbok was Jakob een ander
mens geworden. Zijn
zelfvertrouwen was aan het
wankelen gebracht.
Van nu af ontdekte men bij hem
niets meer van de vroegere
sluwheid. In plaats van list
en bedrog werd zijn leven
gekenmerkt door eenvoud en
waarheid. Hij had geleerd te
vertrouwen op de Almachtige
arm, en temidden van
verdrukking en beproeving boog
hij ootmoedig voor de wil van
God. De minderwaardige
elementen van zijn natuur
werden verteerd in de oven der
beproeving; het zuivere goud
werd verfijnd, tot het geloof
van Abraham en Isaäk duidelijk
zichtbaar was in Jakob.
De zonde van Jakob en de loop
van de gebeurtenissen waartoe
deze leidde, lieten niet na
hun kwade invloed uit te
oefenen - een invloed die zijn
bittere vruchten openbaarde
in het karakter en het leven
van zijn zonen. Toen deze
jongens mannen werden,
openbaarden ze ernstige
gebreken. De gevolgen van
veelwijverij werden zichtbaar
in het gezin. Dit vreselijke
kwaad leidt ertoe dat de
bronnen van liefde opdrogen,
en de invloed ervan verzwakt
de meest geheiligde banden. De
afgunst van de verschillende
moeders had de verhoudingen in
het gezin verbitterd; de
kinderen waren ontevreden en
onbeheerst opgegroeid, en het
leven van de vader was
versomberd door zorg en
verdriet.
Er was echter één die een heel
andere aard had - de oudste
zoon van Rachel, Jozef, wiens
opmerkelijke uiterlijke
schoonheid een weerkaatsing
scheen te zijn van zijn
innerlijke schoonheid van
geest en hart. Zuiver,
werkzaam en opgeruimd gaf de
knaap tevens blijk van morele
ernst en vastbeslotenheid. Hij
luisterde naar de raad van
zijn vader en gehoorzaamde
God van harte. De
eigenschappen die hem later
kenmerkten in Egypte
-edelmoedigheid, trouw en
waarheidslievendheid - waren
reeds zichtbaar in zijn
dagelijks leven. Na de dood
van zijn moeder hechtte hij
zich meer en meer aan zijn
vader, en het hart van Jakob
was verknocht aan dit kind van
zijn ouderdom. Hij beminde
Jozef meer dan zijn andere
kinderen.
Maar ook deze genegenheid zou
aanleiding worden tot
moeilijkheden en verdriet. Op
een niet verstandige wijze
toonde Jakob zijn voorkeur
voor Jozef. Dit wekte de
afgunst van de andere zonen
op. Als Jozef het verkeerde
gedrag van zijn broers zag,
deed dit hem verdriet;
zachtmoedig waagde hij het hen
erop te wijzen, maar dit wekte
alleen maar hun haat en afkeer
op. Hij kon niet verdragen dat
ze tegen God zondigden en hij
legde de zaak voor aan zijn
vader, in de hoop dat diens
gezag hen ertoe zou brengen
zich te veranderen.
Jakob zorgde er angstvallig
voor niet hun toorn op te
wekken door hardheid of
gestrengheid. Met diep gevoel
uitte hij zijn bezorgdheid
over zijn kinderen en smeekte
hen eerbied te hebben voor
zijn grijze haren en geen
smaad te brengen op zijn naam,
en bovenal niet God te onteren
door het verachten van Zijn
geboden. Beschaamd over het
feit dat hun slechtheid
openbaar was geworden, leek
het erop dat de mannen zich
bekeerden, maar ze verborgen
slechts hun ware gevoelens,
die meer en meer verbitterd
werden door het feit dat ze
bekendgemaakt waren.
Het feit dat Jakob ondoordacht
een kostbare mantel, zoals
slechts werd gedragen door
voorname personen, aan Jozef
gaf, scheen een ander bewijs
van zijn voorkeur, en wekte de
achterdocht dat hij van plan
was zijn oudere zonen te
passeren om het
eerstgeboorterecht te schenken
aan de zoon van Rachel. Hun
kwaadaardigheid groeide nog
meer toen de jongen hun op
zekere dag vertelde wat hij
gedroomd had. "Zie," zei hij,
"wij waren aan het schoven
binden in het veld - daar
richtte mijn schoof zich op en
bleef overeind staan, en zie,
uw schoven omringden haar en
bogen zich voor mijn schoof
neer." "Wilt gij soms koning
over ons zijn? Wilt ge soms
over ons heersen?" riepen zijn
broers in bitter afgunst uit.
Kort daarna had hij weer een
droom, die hij eveneens
vertelde: "Zie, de zon, de
maan en elf sterren bogen zich
voor mij neer." Evenals de
vorige keer begrepen ze
direct wat hij bedoelde. De
vader, die ook aanwezig was,
sprak bestraffend: "Wat voor
een droom is dat, die gij
gehad hebt? Zullen soms ik, uw
moeder en uw broeders komen om
ons voor u ter aarde neer te
buigen?" Ondanks de schijnbare
gestrengheid van zijn woorden
geloofde Jakob, dat de Here
de toekomst aan Jozef bekend
maakte.
Toen Jozef voor zijn broers
stond, met zijn gelaat
verlicht door de Geest der
inspiratie, konden ze niet
nalaten hem te bewonderen;
maar ze waren niet van plan
zich af te keren van hun boze
weg, en ze haatten de
zuiverheid die een aanstoot
was voor hun zonden. Dezelfde
geest die Kaïn bezielde,
leefde in hun hart.
De broers moesten zich van de
ene plaats naar de andere
begeven om weidegrond te
vinden voor hun kudden, en
dikwijls waren ze maanden
achtereen van huis. Na de
zojuist vermelde
gebeurtenissen gingen ze naar
een plaats die hun vader te
Sichem had gekocht. Er ging
enige tijd voorbij zonder dat
men iets van hen vernam.
Jakob begon zich zorgen te
maken over hun veiligheid, op
grond van hun vroegere
wreedheid jegens de bewoners
van Sichem. Daarom zond hij
Jozef om hen op te zoeken en
te informeren naar hun
welzijn. Als Jakob had geweten
wat de ware gevoelens van
zijn zonen jegens Jozef waren,
zou hij hem niet alleen bij
hen vertrouwd hebben; maar ze
hielden hun gevoelens
zorgvuldig verborgen.
Met een opgeruimd hart nam
Jozef afscheid van zijn vader,
zonder dat de oude man of de
jongeling ook maar droomden
wat er allemaal zou gebeuren
eer ze elkaar zouden weerzien.
Toen Jozef na een lange en
eenzame reis bij Sichem
aankwam, kon hij zijn broers
en hun kudden niet vinden. Bij
navraag werd hij verwezen naar
Dothan. Hij had reeds meer dan
tachtig kilometer gereisd en
nu moest hij nog ruim twintig
kilometer afleggen, maar hij
spoedde zich verder, zonder te
denken aan zijn vermoeidheid,
bij de gedachte aan het feit,
dat hij de onrust van zijn
vader kon wegnemen en zijn
broers zou zien, van wie hij,
ondanks hun
onvriendelijkheid, toch
hield.
Zijn broers zagen hem
aankomen; maar geen gedachte
aan de lange reis die hij had
afgelegd om hen op te zoeken,
aan zijn vermoeidheid en
honger, aan zijn recht op hun
gastvrijheid en broederliefde
verzachtten de bitterheid van
hun haat. Het zien van de
mantel, het bewijs van de
liefde van hun vader, vervulde
hen met wrevel. "Zie, daar
komt die aartsdromer aan",
riepen ze spottend uit. Nijd
en wraakgevoelens, zolang in
stilte gekoesterd, beheersten
hen nu ten volle. "Laten wij
hem doden en in een van de
putten werpen, en laten wij
dan zeggen: een wild dier
heeft hem verslonden. Dan
zullen wij zien, wat er van
zijn dromen terechtkomt."
Als Ruben niet tussenbeide
gekomen was, zouden ze hun
plan hebben volvoerd. Maar hij
schrok terug voor deelname aan
de moord op zijn broer en
stelde voor om Jozef levend in
een put te werpen, om hem daar
te laten omkomen; in stilte
echter was hij van plan om hem
te redden en terug te zenden
naar zijn vader. Toen de
anderen erin toestemden te
doen wat hij voorstelde,
verliet Ruben het gezelschap,
uit vrees dat hij zijn
gevoelens zou blootgeven en
men zijn ware bedoelingen zou
ontdekken.
Onbewust van het gevaar
naderde Jozef, blij dat hij
het doel van zijn lange zoeken
had bereikt; maar in plaats
van de groet die hij
verwachtte, werd hij
verschrikt door de boze en
wraaklustige blikken die op
hem geworpen werden. Men greep
hem beet en scheurde zijn
mantel van hem af. Spot en
dreigementen openbaarden
dodelijke haat. Op zijn
smeekbeden werd geen acht
geslagen. Hij was volkomen in
de macht van de razende
mannen. Ruw sleepten ze hem
naar een diepe put, wierpen
hem erin en nadat ze zich
vergewist hadden dat hij
onmogelijk kon ontsnappen,
lieten ze hem achter om van
honger om te komen, terwijl
zij zelf neerzaten om te eten.
Maar enkele van hen voelden
zich onrustig; ze hadden niet
de voldoening die ze, als
gevolg van hun wraakneming,
verwacht hadden. Spoedig zagen
ze een gezelschap reizigers
naderen. Het was een karavaan
van Ismaëlieten van over de
Jordaan, op weg naar Egypte
met specerijen en andere
koopwaren. Juda stelde nu voor
hun broer te verkopen aan deze
heidense handelaars in plaats
van hem te laten sterven. Als
hij op deze wijze uit de weg
geruimd was, zouden ze toch
onschuldig zijn aan zijn
bloed; "want", zei hij "hij is
onze broeder, ons eigen
vlees." Met dit voorstel
waren allen het eens, en Jozef
werd uit de put opgehaald.
Toen hij de handelaars zag,
drong de verschrikkelijke
waarheid tot hem door. Een
slaaf worden was erger dan de
dood. In doodsangst deed hij
een beroep op elk van zijn
broers, maar tevergeefs.
Sommigen voelden medelijden,
maar angst voor bespotting
deed hen zwijgen; allen waren
zich ervan bewust dat ze te
ver gegaan waren om nog terug
te keren. Als Jozef gespaard
zou blijven, zou hij zonder
twijfel alles meedelen aan
zijn vader, die hun wreedheid
jegens zijn lievelingszoon
niet ongestraft zou laten.
Terwijl ze zich verharden
tegen zijn smeekbeden, gaven
ze hem over in de handen van
de heidense handelaars. De
karavaan trok verder en was
spoedig uit het oog verdwenen.
Ruben keerde terug naar de
put, maar Jozef was er niet
meer. Ontzet en vol
zelfverwijt scheurde hij zijn
kleren. Hij zocht zijn broers
op met de uitroep: "De knaap
is er niet, en ik, waar moet
ik heen?" Toen hij hoorde wat
er met Jozef gebeurd was, en
dat hij hem onmogelijk zou
kunnen terughalen, kwam Ruben
ertoe in te stemmen met de
anderen om hun schuld te
verbergen. Nadat ze een bokje
hadden gedood, doopten ze de
mantel van Jozef in het bloed
en brachten deze aan hun
vader, met de woorden dat ze
de mantel in het veld gevonden
hadden, en vreesden dat deze
van hun broer was. "Zie toch,
of dit het kleed van uw zoon
is of niet", zeiden ze. Met
angstige voorgevoelens hadden
ze naar dit moment uitgezien,
maar ze waren niet voorbereid
op de hartverscheurende
droefheid, de uitingen van
smart waarvan ze getuigen
waren. "Het is het kleed van
mijn zoon", zei Jakob; "een
wild dier heeft hem
verslonden; Jozef is stellig
verscheurd." Tevergeefs
trachtten zijn zonen en
dochters hem te troosten. Hij
scheurde zijn klederen en deed
een rouwgewaad om zijn heupen
en treurde lange tijd over
zijn zoon. De tijd scheen zijn
verdriet niet te verzachten.
"Rouw dragend zal ik tot mijn
zoon in het dodenrijk
neerdalen", was zijn wanhopige
kreet.
De mannen, ontzet over hetgeen
ze gedaan hadden en bang voor
de verwijten van hun vader,
verborgen hun schuldbesef die
zelfs in hun eigen ogen zeer
groot scheen, in hun hart.
("Patriarchen
en Profeten” E.G.White)