Jakobs vlucht in
ballingschap (17)
Zie Genesis 28-31
Omdat Jakob door Esau bedreigd
werd met de dood, verliet hij
als een vluchteling het
vaderlijk huis; maar de zegen
van zijn vader vergezelde hem.
Isaäk had de verbondsbelofte
aan hem vernieuwd, en hem
opgedragen om als erfgenaam
een vrouw te zoeken bij de
familie van zijn moeder in
Mesopotamië. Toch ging Jakob
met een bezwaard hart op zijn
eenzame reis. Met alleen zijn
staf in de hand moest hij
honderden kilometers afleggen
door streken die bewoond
werden door woeste, zwervende
stammen. In zijn zelfverwijt
en schuchterheid trachtte hij
de mensen te ontlopen, zodat
ze zijn vertoornde broer niet
konden waarschuwen. Hij
vreesde dat hij de zegen die
God hem wilde geven, voor
eeuwig had verbeurd, en satan
stond klaar om hem met zijn
verzoekingen aan te vallen.
Op de avond van de tweede dag
was hij op geruime afstand van
de tenten van zijn vader. Hij
had het gevoel dat hij een
verworpene was, en hij wist
dat hij al zijn moeilijkheden
te wijten had aan zijn eigen
verkeerde handelwijze.
Duistere wanhoop legde beslag
op zijn ziel. Hij durfde haast
niet te bidden. Maar hij
voelde zich zo verlaten, dat
hij meer dan ooit behoefte
had aan Gods bescherming. Met
tranen en in diepe ootmoed
beleed hij zijn zonde en
smeekte om een teken, dat hij
niet geheel en al verlaten
was. Toch vond zijn bezwaard
hart nog geen opluchting. Hij
had alle zelfvertrouwen
verloren en vreesde dat de God
van zijn vaderen hem
verworpen had.
Maar God liet Jakob niet in de
steek. Zijn barmhartigheid
gold nog steeds voor zijn
dwalende, eenzame
dienstknecht. Vol ontferming
liet de Here zien waaraan
Jakob het meest behoefte had -
een Verlosser. Hij had
gezondigd, maar zijn hart was
vol van dank toen hij ontdekte
hoe hij weer Gods gunst
deelachtig kon worden.
Vermoeid van de reis legde de
zwerver zich neer op de grond,
met een steen als hoofdkussen.
Terwijl hij sliep, zag hij een
ladder, helder en
schitterend, die op de aarde
rustte, terwijl het
bovengedeelte reikte tot de
hemel. Op deze ladder daalden
engelen neer en klommen ze op;
bovenaan stond de Heer der
heerlijkheid, en vanuit de
hemel werd Zijn stem
vernomen: "Ik ben de Here, de
God van uw vader Abraham en de
God van Isaak."
Het land waarop hij als
vluchteling en balling lag te
slapen, werd aan hem en zijn
nageslacht beloofd met de
woorden: "Met u en uw
nageslacht zullen alle
geslachten des aardbodems
gezegend worden." Aan Abraham
en aan Isaäk was deze belofte
reeds eerder gegeven; nu werd
ze vernieuwd aan Jakob.
Toen werden de woorden van
troost en bemoediging
gesproken, om hem te helpen in
zijn eenzaamheid en verdriet:
"Zie, Ik ben met u en Ik zal u
behoeden overal waar gij gaat,
en Ik zal u wederbrengen naar
dit land, want Ik zal u niet
verlaten, totdat Ik gedaan heb
wat Ik u heb toegezegd." De
Here kende de boze invloeden
die Jakob zouden omringen en
de gevaren waaraan hij zou
zijn blootgesteld. In Zijn
barmhartigheid liet Hij de
toekomst zien aan de
berouwvolle vluchteling, zodat
hij Gods plannen voor hemzelf
zou verstaan en zich kon
voorbereiden op de
verleidingen die zeker niet
zouden uitblijven als hij
woonde temidden van
afgodendienaars en sluwe
mensen. Altijd zou hem een
hoog ideaal voor ogen staan
waarnaar hij moest streven; de
wetenschap dat Gods doel door
hem in vervulling zou gaan,
zou hem gedurig aansporen om
trouw te zijn.
In dit visioen werd aan Jakob
het verlossingsplan
geopenbaard, niet in zijn
volheid, maar voor zover
bepaalde gedeelten voor hem in
die tijd van belang waren. De
geheimzinnige ladder die hij
in zijn droom zag, was
dezelfde ladder waarover
Christus sprak in zijn
onderhoud met Nathanaël. Hij
zei: "Gij zult de hemel open
zien en de engelen Gods
opstijgen en nederdalen op de
Zoon des mensen." Johannes
1:52
Vóór de opstand van de mens
tegen Gods bestuur was er een
direct contact geweest tussen
God en de mens. Maar de zonde
van Adam en Eva maakte een
scheiding tussen de aarde en
de hemel, zodat de mens geen
omgang kon hebben met zijn
Maker. Toch bleef de wereld
niet achter in eenzame
hopeloosheid. De ladder stelt
Jezus voor, het door God
aangewezen middel tot
gemeenschap. Als Hij niet door
Zijn eigen verdiensten de
kloof die door de zonde
ontstaan was, had overbrugd,
zouden dienende engelen geen
omgang gehad hebben met de
gevallen mens. Christus
verenigt de mens in zijn
zwakheid en hulpeloosheid met
de Bron van oneindige kracht.
Dit alles zag Jakob in zijn
droom. Hoewel zijn geest
onmiddellijk een gedeelte van
deze openbaring vatte, vormden
de grote en mysterieuze
waarheden een levenslange
studie, waarin steeds meer aan
hem duidelijk werd gemaakt.
Jakob werd wakker terwijl het
nog nacht was. De schitterende
gedaanten uit zijn droom
waren verdwenen. Hij zag
slechts de vage omtrekken van
de eenzame heuvels en zijn oog
viel op de schitterende
sterrenhemel. Maar hij had het
gevoel dat God met hem was.
Een onzichtbare
tegenwoordigheid vulde de
stilte. "Waarlijk de Here is
aan deze plaats", zei hij, "en
ik heb het niet geweten.…. Dit
is niet anders dan een huis
Gods, dit is de poort des
hemels."
"De volgende morgen vroeg nam
Jakob de steen die hij onder
zijn hoofd gelegd had, stelde
die tot een opgerichte steen
en goot er olie bovenop."
Overeenkomstig de gebruiken om
belangrijke gebeurtenissen te
herdenken, richtte Jakob een
gedenkteken op van Gods
barmhartigheid, zodat hij
telkens als hij deze weg zou
gaan, op deze geheiligde plek
zou kunnen vertoeven om de
Here te aanbidden. En hij
noemde de plaats "Bethel" of
"huis Gods". Met diepe
dankbaarheid herhaalde hij de
belofte dat Gods
tegenwoordigheid met hem zou
zijn; en hij legde de
plechtige gelofte af: "Indien
God met mij zal zijn, en mij
behoeden zal op deze weg, die
ik ga, mij zal geven brood om
te eten en klederen om aan te
trekken, en ik behouden tot
mijns vaders huis wederkeer,
dan zal de Here mij tot een
God zijn. En deze steen, die
ik tot een opgerichte steen
gesteld heb, zal een huis Gods
wezen, en van alles wat Gij
mij schenken zult, zal ik U
stipt de tienden geven."
Het was niet Jakobs bedoeling
hier met God een overeenkomst
te sluiten. De Here had reeds
beloofd dat hij voorspoedig
zou zijn, en deze gelofte was
de uiting van een hart vol
dank voor de verzekering van
Gods liefde en genade. Jakob
besefte dat God aanspraken op
hem had die hij moest
erkennen, en dat de bijzondere
bewijzen van goddelijke gunst
die hem bewezen werden,
inhielden dat hij zou
terugkeren. Zo moet elke
zegening die we ontvangen, ons
ertoe brengen de Gever van
alle gaven onze dank te tonen.
De christen zou dikwijls
moeten nadenken over zijn
leven in het verleden, om vol
dank zich de vele verlossingen
te herinneren die God voor hem
bewerkt heeft, door hem te
steunen in beproeving, wegen
te openen waar geen uitweg te
zien was, en hem te bemoedigen
wanneer hij op het punt stond
te bezwijken. Hij zou dit
alles moeten beschouwen als
bewijzen van de zorg van
hemelse engelen. Met het oog
op deze talrijke zegeningen
zou hij met een dankbaar en
ootmoedig hart dikwijls de
vraag moeten stellen: "Hoe zal
ik de Here vergelden al Zijn
weldaden jegens mij?" Psalm
116:12
Onze tijd, onze talenten, ons
bezit zouden vol eerbied
gewijd moeten worden aan Hem,
die ons al deze zegeningen
heeft toevertrouwd. Wanneer
wij op een bijzondere wijze
uit moeilijkheden zijn gered,
wanneer nieuwe of onverwachte
gunstbewijzen ons deel
geworden zijn, moeten we Gods
goedheid erkennen door niet
alleen in woorden onze dank
tot uitdrukking te brengen,
maar, evenals Jakob dat deed,
onze gaven te wijden aan Zijn
werk. Zoals we gedurig deel
hebben aan de zegeningen van
God, wordt ook verwacht dat we
gedurig zullen geven.
"Van alles wat Gij mij
schenken zult," zei Jakob,
"zal ik U stipt de tienden
geven." Zullen wij, die het
volle licht en de voorrechten
van het evangelie genieten,
tevreden zijn met minder aan
God te geven dan zij die in
veel minder gunstige
omstandigheden hebben
verkeerd?
Zal onze verantwoordelijkheid
niet toenemen naarmate de
zegeningen die we ontvangen
groter worden? En toch, hoe
weinig worden ze op prijs
gesteld; hoe wordt altijd
getracht om geld, tijd en
liefde af te meten tegen een
liefde die zo mateloos is,
tegenover een gave van zo'n
onschatbare waarde! Tienden
voor Christus! Hoe weinig,
welk een magere beloning voor
datgene wat zoveel gekost
heeft!
Van het kruis op Golgotha
roept Christus op tot een
onvoorwaardelijke toewijding.
Alles wat we hebben, alles wat
we zijn, zou aan God gewijd
moeten worden. Met een nieuw
en versterkt geloof in Gods
beloften, overtuigd van de
tegenwoordigheid en
bescherming van hemelse
engelen, vervolgde Jakob zijn
reis naar "het land der
stammen van het Oosten". Maar
hoezeer verschilde zijn
aankomst met die van de
boodschapper van Abraham,
ongeveer honderd jaar eerder!
De dienstknecht kwam met een
stoet metgezellen die op
kamelen reden, en was voorzien
van rijke gaven in goud en
zilver; de zoon was een
eenzame, vermoeide reiziger,
met als enig bezit een staf.
Evenals de knecht van Abraham
vertoefde Jakob bij de put, en
hier ontmoette hij Rachel, de
jongste dochter van Laban. Nu
was het Jakob, die een dienst
bewees door de steen weg te
schuiven van de opening van de
put, waarna hij de dieren
drenkte. Toen hij vertelde wie
hij was, werd hij in het gezin
van Laban welkom geheten.
Hoewel hij niets bezat en
alleen kwam, bewezen de
komende weken zijn ijver en
kennis. Laban drong er bij hem
op aan dat hij zou blijven. Er
werd een overeenkomst gesloten
dat hij Laban zeven jaar zou
dienen om Rachel.
Vroeger was het gebruikelijk
dat de bruidegom, voordat de
huwelijksovereenkomst werd
gesloten, een bepaald bedrag
of een daarmee overeenkomende
hoeveelheid goederen betaalde
aan de vader van de bruid. Dit
werd gezien als een soort
borgstorting voor het
huwelijk. Vaders dachten er
niet aan het geluk van hun
dochters toe te vertrouwen aan
mannen die hun gezin niet
konden onderhouden. Als ze
niet voldoende ijver en
energie bezaten om handel te
drijven en rijkdom te
vergaren, vreesde men dat hun
leven weinig waarde zou
hebben. Maar er werden
voorzieningen getroffen om hen
die niets hadden om te betalen
voor een vrouw, op de proef te
stellen. Men stond hun toe te
werken voor de vader van het
meisje waarvan ze hielden. De
duur van de werktijd werd
bepaald door de waarde van de
vereiste bruidsschat. Als de
toekomstige bruidegom trouw
was in het dienen en ook in
andere opzichten bewees dat
hij het vertrouwen waardig
was, kreeg hij de dochter als
vrouw; en gewoonlijk werd de
bruidsschat die hij aan de
vader betaald had, bij het
huwelijk meegegeven aan de
dochter.
In het geval van zowel Lea als
Rachel hield Laban de
bruidsschat die zij hadden
moeten ontvangen, voor
zichzelf; hierop doelden ze,
toen ze kort voor hun vertrek
uit Mesopotamië zeiden: Hij
heeft ons verkocht. "Ook heeft
hij ons geld geheel en al
opgemaakt."
Hoewel deze oude gewoonte soms
misbruikt werd, zoals in het
geval van Laban, had ze toch
in het algemeen goede
resultaten. Als de bruidegom
eerst moest dienen om zijn
bruid te verkrijgen, werd een
overhaast huwelijk voorkomen
en had men de gelegenheid de
diepte van elkanders gevoelens
en de mogelijkheid een gezin
te onderhouden na te gaan. In
onze dagen komen heel wat
narigheden voort uit het
volgen van een
tegenovergestelde weg.
Dikwijls hebben jongen mensen
weinig gelegenheid elkaars
gewoonten en karakter vóór het
huwelijk te leren kennen. Wat
het dagelijks leven betreft
zijn ze in feite vreemdelingen
voor elkaar wanneer ze hun
belangen voor het altaar
verenigen. Velen komen te laat
tot de ontdekking dat ze niet
bij elkaar passen; levenslange
ellende is het gevolg van een
dergelijke vereniging.
Dikwijls lijden vrouw en
kinderen onder de
onverschilligheid, de
ongeschiktheid of de ondeugden
van hun man en vader. Als het
karakter van de bruidegom voor
het aangaan van het huwelijk
op de proef was gesteld, zoals
vroeger gebruikelijk was, zou
veel ellende voorkomen worden.
Zeven jaren van trouwe dienst
bewees Jakob om Rachel tot
vrouw te krijgen. De jaren
schenen hem slechts enige
dagen, want hij had haar lief.
Maar de zelfzuchtige en
gierige Laban, die zo'n
waardevolle helper graag wilde
vasthouden, bedroog Jakob op
wrede wijze door Lea te geven
in plaats van Rachel. Het feit
dat Lea meewerkte aan dit
bedrog was oorzaak dat Jakob
niet van haar kon houden. Zijn
verontwaardigd verwijt tot
Laban werd beantwoord met het
aanbod dat hij Rachel kon
krijgen als hij nog eens zeven
jaar zou dienen. Maar Laban
stond erop dat Lea niet zou
worden weggezonden, omdat
daardoor de familie onteerd
zou worden. Zo kwam Jakob voor
een moeilijke beslissing te
staan; tenslotte besloot hij
om Lea als vrouw te houden en
tevens met Rachel te trouwen.
Van Rachel hield hij het
meest; maar deze voorkeur was
oorzaak van afgunst en nijd,
en zijn leven werd verbitterd
door de rivaliteit tussen de
beide zusters en vrouwen.
Jakob bleef gedurende twintig
jaar in Mesopotamië. Al die
tijd diende hij Laban, die er
steeds op uit was zichzelf te
bevoordelen, zonder rekening
te houden met de
bloedverwantschap. Veertien
jaar dienst eiste hij voor
zijn beide dochters en de
resterende zes jaar werd het
loon van Jakob keer op keer
veranderd. Toch bleef Jakob
trouw en ijverig in zijn werk.
Zijn woorden tot Laban tijdens
hun laatste gesprek laten
duidelijk zien met welk een
waakzaamheid hij de belangen
van zijn veeleisende meester
had behartigd: "Het is nu
twintig jaar, dat ik bij u
geweest ben; uw ooien en uw
geiten hebben geen misdracht
gehad en de rammen van uw
kleinvee heb ik niet gegeten.
Wat verscheurd was, bracht ik
niet tot u, ik moest het zelf
vergoeden; wat gestolen was,
hetzij bij dag, hetzij bij
nacht, hebt gij van mijn hand
geëist. Zo ging het mij: Des
daags sloopte mij de hitte en
des nachts de koude, en de
slaap week van mijn ogen."
De herder was verplicht dag en
nacht te waken over zijn
kudde. Deze stond bloot aan de
gevaren van rovers en van
wilde dieren, die vrij veel
voorkwamen en dikwijls grote
schade toebrachten aan een
kudde waarvoor niet goed werd
gezorgd. Jakob had heel wat
helpers om te zorgen voor de
talrijke kudden van Laban,
maar hij was verantwoordelijk
voor al deze kudden. Bepaalde
tijden van het jaar moest hij
persoonlijk bij de kudden
aanwezig zijn, om ze in het
droge jaargetijde te behoeden
tegen dorst, en gedurende de
koude maanden tegen de kilheid
van de nachten.
Jakob was de voornaamste
herder; zijn bedienden waren
de onderherders. Als er een
schaap werd gemist, leed de
opperherder het verlies. Hij
eiste van de dienstknechten
dat ze zo goed mogelijk
zorgden voor de kudden die aan
hun zorg waren toevertrouwd,
terwijl hij van hen
verantwoording eiste als de
kudden niet in goede staat
verkeerden.
Het ijverige en zorgelijke
leven van de herder, zijn zorg
en medegevoel voor de
hulpeloze dieren die aan zijn
hoede waren toevertrouwd, is
door de geïnspireerde
schrijvers gebruikt om enkele
van de belangrijkste waarheden
van het evangelie te
verduidelijken. In zijn
verhouding tot Zijn volk wordt
Christus vergeleken met een
herder. Na de zondeval zag Hij
hoe Zijn schapen gedoemd waren
om te komen in de duisternis
van de zonde. Om deze
afgedwaalden te redden,
verliet Hij de eer en de
heerlijkheid van het huis van
Zijn Vader. Hij zegt: "De
verlorene zal Ik zoeken en de
afgedwaalde terughalen; de
gewonde zal Ik verbinden en de
zieke versterken." "Ik zal
Mijn schapen verlossen, opdat
zij niet langer tot een prooi
zijn." "Het wild gedierte der
aarde zal ze niet meer
verslinden." Ezechièl
34:16,22,28
Zijn stem wordt gehoord als
Hij hen tot Zijn kudde roept
"tot een schaduw des daags
tegen de hitte en tot een
schuilplaats en toevlucht
tegen stortbui en regen."
Jesaja 4:6.
Zijn zorg voor de kudde blijft
dezelfde. Hij sterkt de
zwakken, verlicht de
lijdenden, neemt de lammeren
in Zijn armen en draagt ze aan
Zijn boezem. Zijn schapen
hebben Hem lief. "Een vreemde
zullen zij voorzeker niet
volgen, doch zij zullen van
hem weglopen, omdat zij de
stem der vreemden niet
kennen."
Johannes10:5
Christus zegt: "De goede
herder zet zijn leven in voor
zijn schapen; maar wie
huurling is en geen herder,
wie de schapen niet
toebehoren, ziet de wolf
aankomen, laat de schapen in
de steek en vlucht - en de
wolf rooft ze en jaagt ze
uiteen - want hij is een
huurling en de schapen gaan
hem niet ter harte. Ik ben de
goede Herder en Ik ken de
Mijne en de Mijne kennen Mij."
Johannes
10:11-14
Christus heeft, als de overste
Herder, de zorg over Zijn
kudde toevertrouwd aan Zijn
dienstknechten als
onderherders; en Hij wenst dat
ze dezelfde belangstelling
tonen die Hij heeft
geopenbaard; dat ze dezelfde
verantwoordelijkheid beseffen
voor de taak die hun is
toevertrouwd door Hem. Hij
heeft hen ernstig bevolen
getrouw te zijn, de kudde te
voeden, de zwakken te sterken,
de vermoeiden op te beuren, en
hen te beschermen tegen
verscheurende wolven.
Om Zijn schapen te redden
legde Christus Zijn leven af.
Hij wijst Zijn onderherders op
deze liefde, om dit voorbeeld
na te volgen. Maar "wie
huurling is... wie de schapen
niet toebehoren", heeft geen
echte belangstelling voor de
kudde. Hij werkt alleen om
gewin en zorgt alleen voor
zichzelf. Hij zoekt zijn eigen
voordeel in plaats van de
belangen van hen die aan hem
zijn toevertrouwd. In tijden
van gevaar zal hij vluchten en
de kudde in de steek laten.
De apostel Petrus vermaant de
onderherders: "Hoedt de kudde
Gods, die bij u is, niet
gedwongen, maar uit vrije
beweging, naar de wil van God,
niet uit schandelijke winzucht,
maar uit bereidwilligheid,
niet als heerschappij voerend
over hetgeen u ten deel
gevallen is, maar als
voorbeelden der kudde." 1
Petrus 5:2,3
Paulus zegt: "Ziet dan toe op
uzelf en op de gehele kudde,
waarover de Heilige Geest u
tot opzieners gesteld heeft,
om de gemeente Gods te weiden,
die Hij Zich door het bloed
van Zijn Eigene verworven
heeft. Zelf weet ik, dat na
mijn heengaan grimmige wolven
bij u zullen binnenkomen, die
de kudde niet zullen sparen."
Handelingen
20:28,29
Allen die de zorg en de lasten
van de getrouwe herder
beschouwen als een onwelkome
taak, worden door de apostel
vermaand: "Niet gedwongen,
maar uit vrije beweging, niet
uit schandelijke winzucht,
maar uit bereidwilligheid." Al
zulke ontrouwe dienstknechten
zullen zonder meer door de
overste Herder worden
ontslagen.
De gemeente van Christus is
gekocht met Zijn bloed. Elke
herder moet beseffen dat de
schapen die aan hem zijn
toevertrouwd met een oneindig
offer betaald zijn. Hij moet
ze zien als van onschatbare
waarde en hij moet onvermoeid
zijn in zijn streven om ze in
een gezonde, bloeiende
conditie te houden. De herder
die bezield is met de geest
van Christus, zal diens
zelfverloochenend voorbeeld
navolgen en gedurig werken
voor het welzijn van hen die
aan hem zijn toevertrouwd.
Onder zijn zorg zal de kudde
gedijen.
Allen zullen een nauwgezette
verantwoording moeten afleggen
van hun dienst. De Meester zal
aan elke herder vragen: "Waar
is de kudde, u gegeven, uw
prachtig kleinvee?" Jeremia
13:20
Wie getrouw bevonden is, zal
een rijk loon ontvangen.
"Wanneer de Opperherder
verschijnt," zegt de apostel,
"zult gij de onverwelkelijke
krans der heerlijkheid
verwerven." l Petrus 5:4.
Toen Jakob, vermoeid van het
dienen van Laban, voorstelde
om terug te keren naar Kanaän,
zei hij tot zijn schoonvader:
"Laat mij vertrekken, opdat ik
naar mijn geboorteplaats en
mijn land ga. Geef (mij) mijn
vrouwen en kinderen, om wie
ik u gediend heb, opdat ik
moge heengaan, want gij weet
welke diensten ik voor u
verricht heb." Maar Laban
drong bij hem erop aan dat hij
zou blijven, met de woorden:
"Ik heb waargenomen, dat de
Here mij om uwentwil gezegend
heeft." Hij had gezien dat
zijn bezittingen onder de
zorg van zijn schoonzoon waren
toegenomen.
Maar Jakob zei: "Wat gij
bezat, voordat ik kwam, was
weinig, maar het heeft zich
uitgebreid in menigte." Met
verloop van tijd echter werd
Laban afgunstig op het
groeiende bezit van Jakob, die
"ten zeerste toenam in bezit,
en veel kleinvee, slavinnen,
slaven, kamelen en ezels had".
Ook de zonen van Laban waren
jaloers, en hun kwaadspreken
bereikte de oren van Jakob:
Hij "heeft zich alles
toegeëigend wat van onze vader
was, en uit hetgeen van onze
vader was heeft hij zich al
deze rijkdom gevormd". Ook
lette Jakob op het gezicht van
Laban, en zie, het was jegens
hem niet als gisteren en
eergisteren.
Als Jakob niet bevreesd was
geweest Esau te ontmoeten was
hij reeds veel eerder
vertrokken. Nu echter voelde
hij zich in gevaar door de
zonen van Laban, die,
afgunstig op zijn rijkdom,
zouden kunnen trachten deze
met geweld hem afhandig te
maken. Hij geraakte in grote
zorg en wist niet wat hij
moest doen. Maar gedachtig aan
Gods belofte in Bethel, legde
hij de zaak aan God voor en
vroeg Hem om raad. In een
droom kreeg hij antwoord op
zijn gebed: "Keer terug naar
het land uwer vaderen en naar
uw maagschap, en Ik zal met u
zijn."
De afwezigheid van Laban bood
een gelegenheid om te
vertrekken. De kudden werden
haastig bijeengebracht en
vooruit gestuurd, en samen met
zijn vrouwen, kinderen en
slaven stak Jakob de Eufraat
over, op weg naar Gilead, aan
de grenzen van Kanaan. Na drie
dagen hoorde Laban van zijn
vlucht en zette de
achtervolging in, zodat hij op
de zevende dag het gezelschap
achterhaalde. Hij was woedend
en vast besloten hen te
dwingen terug te keren, wat
hij zonder twijfel had kunnen
doen, daar hij veel sterker
was. De vluchtelingen bevonden
zich in groot gevaar.
Dat hij zijn vijandige plannen
niet volvoerde, was te danken
aan het feit dat de Here zelf
tussenbeide kwam om Zijn
knecht te beschermen. "Het is
in mijn macht u kwaad te
doen," zei Laban, "maar de God
van uw vader heeft gisternacht
tot mij gezegd: Neem u in
acht, dat gij met Jakob niet
ten goede of ten kwade
spreekt." Dat wil zeggen: hij
mocht hem niet dwingen terug
te keren, of proberen hem door
mooipraten over te halen.
Laban had de huwelijksgift
voor zijn dochters aan Jakob
onthouden en hem altijd sluw
en hardvochtig behandeld. Maar
met kenmerkende huichelarij
verweet hij Jakob nu, dat deze
in het geheim vertrokken was,
zonder de vader in de
gelegenheid te stellen een
afscheidsfeest te vieren of
zelfs zijn dochters en hun
kinderen vaarwel te zeggen.
Jakob antwoordde door Laban
duidelijk zijn zelfzuchtige en
hebzuchtige houding voor ogen
te stellen, en beriep zich op
hem als getuige van zijn eigen
trouw en oprechtheid.
"Indien de God van mijn vader,
de God van Abraham en de Vreze
van Isaäk, niet met mij was
geweest," zei Jakob, "dan
zoudt gij mij nu voorzeker met
lege handen hebben
weggezonden; mijn ellende en
de arbeid mijner handen heeft
God aangezien en Hij heeft
gisternacht het geding
beslist."
Laban kon de feiten die Jakob
aanvoerde, niet weerleggen;
hij stelde nu voor om een
verbond des vredes te sluiten.
Hierin stemde Jakob toe en een
steenhoop werd opgericht als
teken van dit verbond. Laban
gaf aan deze steenhoop de naam
Mispa, "wachttoren", met de
woorden: "De Here houde wacht
tussen mij en u, wanneer wij
van elkaar gescheiden zullen
zijn."
Voorts zeide Laban tot Jakob:
"Zie, deze steenhoop, en zie
de opgerichte steen die ik
geplaatst heb tussen mij en u
- deze steenhoop zij getuige,
en de opgerichte steen zij
getuige: voorzeker, ik zal
deze steenhoop niet
voorbijtrekken naar u toe, en
gij zult deze hoop en deze
opgerichte steen niet
voorbijtrekken naar mij toe,
met kwade bedoeling. De God
van Abraham en de God van
Nahor, de God van hun vader,
moge richten tussen ons. Toen
zwoer Jakob bij de Vreze van
zijn vader Isaäk." Om het
verbond te bezegelen hielden
de verwanten een feestmaal.
De nacht werd in
vriendschappelijk samenzijn
doorgebracht, en bij het
aanbreken van de dag
vertrokken Laban en zijn
metgezellen. Met deze
scheiding kwam een eind aan
alle contact tussen de
kinderen van Abraham en de
bewoners van Mesopotamië.
("Patriarchen
en Profeten” E.G.White)