Jakob en Esau (16)
Zie Genesis 25: 19-34; 27
Jakob en Esau, de tweelingzoons
van Izaäk, vormen een schrille
tegenstelling, zowel in hun
karakter als in hun leven. Dit
onderscheid werd door Gods engel
reeds vóór hun geboorte
voorzegd. Toen God in antwoord
op de smeekbede van Rebekka
bekendmaakte dat ze twee zonen
zou krijgen, maakte Hij haar de
toekomst bekend van deze
kinderen, namelijk dat ieder het
hoofd van een grote natie zou
worden, maar dat de een groter
zou zijn dan de ander, en dat de
jongste de overhand zou hebben.
Esau groeide op in eigenliefde
en richtte al zijn
belangstelling op het heden.
Ongeduldig van aard genoot hij
van de onbeteugelde vrijheid van
het jagen, en al vroeg werd hij
een jager. Toch was hij de
lieveling van zijn vader.
De rustige, vreedzame herder
werd aangetrokken door de durf
en levenslust van zijn oudste
zoon, die onbevreesd woestijn en
gebergte doorkruiste, en naar
huis terugkeerde met wild voor
zijn vader en met opwindende
verhalen van zijn avontuurlijk
leven.
Jakob, bedachtzaam, ijverig en
zorgzaam, meer bedacht op de
toekomst dan op het heden, was
tevreden met zijn werk bij huis,
bezig met de zorg voor de kudden
en het bewerken van de grond.
Zijn volharding, ijver en
doorzicht werden door de moeder
op prijs gesteld. Zijn gevoelens
waren diep en sterk, en zijn
zachtaardige, spontane attenties
droegen veel meer bij tot haar
geluk dan de luidruchtige en
zeldzame bewijzen van
vriendelijkheid van Esau. Jakob
was de lievelingszoon van
Rebekka.
De beloften die aan Abraham
gedaan werden en die aan zijn
zoon bevestigd werden, hielden
Izaäk en Rebekka voor ogen als
het grote doel van hun
verlangens en hoop. Esau en
Jakob kenden deze beloften ook.
Men had hen geleerd het
eerstgeboorterecht te beschouwen
als een zaak van grote
betekenis, want hierin lag niet
alleen een erfenis van werelds
bezit maar ook van geestelijke
voorrechten opgesloten. Wie het
eerstgeboorterecht ontving, zou
de priester van zijn familie
zijn, en uit zijn nageslacht zou
de Verlosser der wereld
voortkomen. Anderzijds rustten
bepaalde verplichtingen op de
bezitter van het
eerstgeboorterecht. Wie deze
zegeningen beërfde, moest zijn
leven wijden aan het dienen van
God. Evenals Abraham moest hij
gehoorzaam zijn aan Gods
geboden. Hij moest met God
rekening houden in zijn
huwelijk, zijn
familiebetrekkingen, en zijn
dagelijks leven.
Izaäk maakte aan zijn zoon deze
voorrechten en voorwaarden
bekend en gaf onomwonden te
kennen dat Esau, als de oudste,
recht had op het
eerstgeboorterecht. Maar Esau
voelde niets voor toewijding;
hij neigde niet naar een
godsdienstig leven.
De verplichtingen die opgesloten
lagen in het geestelijk
geboorterecht waren een
onwelkome en zelfs hatelijke
beperking in zijn oog. Gods wet,
die de grondslag vormde van het
verbond tussen God en Abraham,
werd door Esau gezien als een
juk van dienstbaarheid. Omdat
hij geneigd was zijn eigen zin
door te drijven, verlangde hij
boven alles om vrij te zijn in
zijn doen en laten. Voor hem
betekenden macht en rijkdom,
feestvieren en zwelgen pas
geluk. Hij genoot van de
onbeperkte vrijheid van zijn
wilde, zwervende leven.
Rebekka herinnerde zich de
woorden van de engel en zag
beter dan haar echtgenoot hoe
het karakter van hun zonen was.
Ze was ervan overtuigd dat de
erfenis van Gods belofte voor
Jakob bedoeld was. Ze herinnerde
Izaäk aan de woorden van de
engel, maar de liefde van de
vader ging bovenal uit naar de
oudste zoon en hij liet zich
niet van zijn plannen afbrengen.
Van zijn moeder had Jakob
vernomen dat het Gods bedoeling
was hem het eerstgeboorterecht
te geven, en hij was bezield met
een onuitsprekelijk verlangen
naar de voorrechten die hiermee
verbonden waren. Hij verlangde
niet zozeer naar de rijkdommen
van zijn vader; bovenal stelde
hij prijs op het geestelijk
geboorterecht. De omgang met God
zoals de godsvruchtige Abraham
die kende, het brengen van het
zoenoffer aan God voor zijn
gezin, de voorvader te zijn van
het uitverkoren volk en van de
beloofde Messias, en de
onverderfelijke bezittingen te
beërven die in de zegen van het
verbond waren begrepen - dit
waren de voorrechten en
eerbewijzen die zijn vurigste
verlangens wekten. Zijn
gedachten waren altijd bezig
met de toekomst en trachtten de
ongeziene zegeningen te
begrijpen.
Zwijgend luisterde hij naar
alles wat zijn vader vertelde
over het geestelijk
eerstgeboorterecht; zorgvuldig
bewaarde hij in zijn hart wat
hij van zijn moeder hoorde. Dag
en nacht hield dit alles zijn
gedachten bezig, tot hij aan
vrijwel niets anders meer kon
denken. Maar hoewel hij de
eeuwige zegeningen stelde boven
de tijdelijke zegeningen, had
Jakob toch geen ware kennis
aangaande de God die hij aanbad.
Zijn hart was niet vernieuwd
door Gods genade. Hij meende dat
de belofte die op hem
betrekking had, nooit in
vervulling kon gaan zolang Esau
het recht van de eerstgeborene
had, en gedurig zocht hij naar
wegen om de zegen te verkrijgen
die door zijn broer zo werd
geringschat, maar waarop hij
zoveel prijs stelde.
Toen Esau op zekere dag vermoeid
en uitgeput van de jacht naar
huis kwam en aan Jakob vroeg om
eten, wat deze aan het
klaarmaken was, maakte deze
gebruik van de gelegenheid om de
gedachte die steeds bij hem
leefde, in vervulling te doen
gaan, en bood aan, de honger van
zijn broer te stillen ten koste
van het eerstgeboorterecht.
"Zie, ik ga toch sterven," riep
de roekeloze onverschillige
jager uit, "waartoe dient mij
dan het eerstgeboorterecht?" En
voor een bord rode soep deed hij
afstand van zijn
eerstgeboorterecht en
bekrachtigde de overeenkomst met
een eed. Enkele ogenblikken
later had hij zijn honger kunnen
stillen in de tent van zijn
vader, maar om aan het
verlangen van dat moment te
voldoen, verkwanselde hij
roekeloos de heerlijke erfenis
die God zelf aan zijn vaderen
beloofd had. Zijn enige
belangstelling ging uit naar het
heden. Hij was bereid het
hemelse op te offeren voor het
aardse, en een toekomstige
erfenis te ruilen voor de
opwelling van dat ogenblik.
"Zo verachtte Esau het
eerstgeboorterecht." Hij voelde
zich in zekere zin opgelucht
toen hij er afstand van gedaan
had. Nu stond hem niets meer in
de weg; hij kon doen wat hij
wilde. Hoevelen verkopen nog
steeds ter wille van deze
genoegens, die ze ten onrechte
vrijheid noemen, hun
eerstgeboorterecht op een
zuivere en onbevlekte erfenis,
die eeuwig is in de hemelen!
Daar hij alleen uit was op
uiterlijke en aardse bekoring,
nam Esau twee vrouwen uit de
dochters van de Hethieten. Ze
aanbaden afgoden, en hun
afgoderij was een bron van
verdriet voor Izaäk en Rebekka.
Esau had één van de voorwaarden
van het verbond waarin
huwelijken tussen het
uitverkoren volk en de heidenen
werden verboden, geschonden;
toch was Izaäk nog steeds
besloten hem het
eerstgeboorterecht te schenken.
De woorden van Rebekka, het
vurig verlangen van Jakob naar
de zegen en de onverschilligheid
van Esau ten opzichte van de
verplichtingen ervan, brachten
geen verandering in het
voornemen van de vader.
Jaren gingen voorbij, tot Izaäk,
oud en blind geworden,
verwachtte dat hij niet lang
meer te leven had, en besloot
zijn oudste zoon te zegenen.
Maar omdat hij de tegenstand van
Rebekka en Jakob kende, nam hij
zich voor de plechtigheid in
stilte te doen plaatsvinden. In
overeenstemming met de gewoonte
om een feestmaal te houden bij
zulke gelegenheden vroeg de
patriarch aan Esau: "Ga uit, het
veld in en schiet voor mij een
stuk wild; bereid mij dan een
smakelijk gerecht…..; dan zal ik
u zegenen, eer ik sterf."
Rebekka had zijn plannen
geraden. Ze was overtuigd dat
het in strijd was met datgene
wat God geopenbaard had als Zijn
wil. Izaäk liep gevaar het
goddelijk ongenoegen op te
roepen en zijn jongste zoon de
plaats te onthouden waartoe God
hem geroepen had. Tevergeefs had
ze met Izaäk gesproken en ze
besloot nu haar toevlucht te
nemen tot een list.
Zodra Esau was weggegaan om te
doen wat zijn vader hem verzocht
had, begon Rebekka met de
uitwerking van haar plan. Ze
vertelde Jakob wat er gebeurd
was en drong bij hem erop aan
onmiddellijk te handelen, om te
voorkomen dat de zegen
onherroepelijk het deel werd van
Esau. Ze gaf haar zoon de
verzekering dat hij de zegen zou
ontvangen zoals God beloofd had,
als hij haar aanwijzingen zou
opvolgen. Jakob stemde niet
dadelijk in met het plan dat ze
voorstelde. De gedachte dat hij
zijn vader zou bedriegen,
verontrustte hem. Hij meende dat
zo'n zonde eerder een vloek dan
een zegen ten gevolge zou
hebben. Maar zijn
gewetensbezwaren werden
overwonnen, en hij begon de
plannen van zijn moeder uit te
voeren. Het was niet zijn
bedoeling een duidelijke leugen
uit te spreken, maar toen hij
bij zijn vader was, scheen het
dat hij te ver gegaan was om nog
terug te keren, en hij verkreeg
de zegen door bedrog.
Jakob en Rebekka slaagden in hun
opzet, maar ze gewonnen alleen
moeite en verdriet door hun
bedriegerij. God had gezegd dat
Jakob de zegen zou ontvangen,
en Zijn Woord zou in vervulling
zijn gegaan, als ze in geloof
hadden afgewacht tot Hij voor
hen zou werken. Maar evenals
zovelen die nu voorgeven
kinderen van God te zijn, waren
ze niet bereid de zaak aan Hem
over te laten.
Rebekka had bittere spijt dat ze
haar zoon een verkeerde raad
gegeven had; het gevolg was dat
ze van hem gescheiden werd.
Nooit zag ze hem weer. Vanaf het
moment dat Jakob het
eerstgeboorterecht ontving, werd
hij door zelfverwijt gekweld.
Hij had gezondigd tegen zijn
vader, zijn broer, zijn eigen
ziel en tegen God. In een kort
ogenblik had hij iets gedaan
waarover hij zijn leven lang
berouw zou hebben. In latere
jaren stond dit toneel hem
levendig voor de geest, toen de
slechte handelwijze van zijn
zonen zijn ziel terneerdrukten.
Nauwelijks had Jakob de tent van
zijn vader verlaten, of Esau
kwam binnen. Hoewel hij zijn
eerstgeboorterecht had verkocht
en de koop met een eed had
bekrachtigd, was hij nu vast van
plan de zegen te verkrijgen,
niettegenstaande de aanspraken
van zijn broer. Met het
geestelijk eerstgeboorterecht
was het tijdelijke verbonden,
waardoor hij hoofd van het gezin
en bezitter van een dubbel deel
van de rijkdommen van zijn
vader zou worden. Dit waren
zegeningen die hij kon
waarderen. "Mijn vader richte
zich op", zei hij, "en ete van
het wildbraad van zijn zoon,
opdat gij mij zegent."
Bevend van verbazing en
verbijstering vernam de oude
blinde vader hoe hij bedrogen
was. Zijn lang en diep
gekoesterde hoop was
gedwarsboomd, en levendig
voelde hij de teleurstelling die
zijn oudste zoon getroffen had.
Toch drong de overtuiging zich
bij hem op dat het Gods
voorzienigheid was geweest
waardoor zijn plannen waren
mislukt en juist datgene was
gebeurd wat hij had willen
voorkomen. Hij herinnerde zich
de woorden van de engel tot
Rebekka, en niettegenstaande de
zonde waaraan Jakob zich
schuldig had gemaakt, zag hij in
hem degene die het meest
geschikt was om Gods bedoelingen
uit te voeren. Terwijl de
bewoording van de zegen op zijn
lippen lag, had hij gevoeld hoe
Gods Geest in hem sprak; en nu
hij dit alles besefte,
bevestigde hij de zegen die hij
onbetwist over Jakob had
uitgesproken: "Ik... heb hem
gezegend; ook zal hij gezegend
zijn."
Esau had de zegen lichtvaardig
beschouwd toen deze nog binnen
zijn bereik lag, maar nu deze
voor hem voor altijd was
verdwenen, wenste hij hem te
bezitten. Heel de kracht van
zijn impulsieve,
hartstochtelijke aard werd
gewekt, en zijn verdriet en zijn
woede waren onbeschrijfelijk.
Met een bittere kreet riep hij
uit: "Zegen mij, ook mij, mijn
vader!" "Hebt gij voor mij geen
zegen overgehouden?" Maar de
belofte kon niet teruggenomen
worden. Het eerstgeboorterecht,
dat hij verkocht had zonder na
te denken, kon hij niet
terugkrijgen. Voor één spijze,
voor een ogenblik toegeven aan
eetlust die nooit beteugeld was,
verkocht Esau zijn
eerstgeboorterecht; maar toen
hij zijn dwaasheid inzag, was
het voor hem te laat om gezegend
te worden. "Hij vond geen plaats
voor berouw, hoewel hij het
onder tranen zocht." (Hebreeën
12:16,17)
Esau werd niet buiten de
mogelijkheid geplaatst om te
delen in Gods gunst wanneer hij
zich zou bekeren, maar er was
voor hem geen kans het
eerstgeboorterecht terug te
winnen. Zijn verdriet was niet
het gevolg van een overtuiging
van zonde; hij zocht geen
verzoening met God. Hij had
verdriet over de gevolgen van de
zonde, niet over de zonde zelf.
Vanwege zijn onverschilligheid
ten opzichte van Gods zegeningen
en eisen wordt van Esau in de
Schrift gezegd dat hij
,onverschillig' was. Hij
vertegenwoordigt hen die de
verlossing, welke Christus voor
hen kocht, licht achten, en die
bereid zijn hun erfrecht op de
hemel op te geven voor de
vergankelijke dingen van deze
aarde.
Velen leven bij de dag, zonder
te denken aan of te zorgen voor
de toekomst. Evenals Esau roepen
ze: "Laten wij eten en drinken,
want morgen sterven wij." (1
Corinthiërs 15:32) Ze worden
beheerst door hun gevoelens, en
in plaats van zelfverloochening
te beoefenen, geven ze de
waardevolste dingen prijs. Als
men moet kiezen tussen het
bevredigen van een verdorven
eetlust of de hemelse
zegeningen, die slechts beloofd
zijn aan hen die zich
verloochenen, hebben de
verlangens naar de eetlust de
overhand en worden in feite God
en de hemel verwaarloosd.
Hoevelen, zelfs belijdende
christenen, houden vast aan
verlangens die schadelijk zijn
voor de gezondheid en die de
gevoelens van de ziel
afstompen! Als men hen
voorhoudt dat ze zich moeten
reinigen van alle onreinheid
naar lichaam en geest en moeten
streven naar heiligheid in de
vreze Gods, voelen ze zich
beledigd. Ze zien dat ze niet
kunnen toegeven aan deze
schadelijke praktijken en toch
aanspraak maken op de hemel, en
ze besluiten dat ze de weg naar
het eeuwige leven maar niet
verder zullen gaan, omdat deze
zo nauw is.
Talloos velen verkopen hun
eerstgeboorterecht voor
zinnelijke genoegens. De
gezondheid wordt opgeofferd, de
verstandelijke vermogens worden
verzwakt en de hemel wordt
prijsgegeven; en dit alles voor
een tijdelijk vermaak - een
ontspanning die zowel verzwakt
als verlaagt. Zoals Esau de
dwaasheid van zijn overhaaste
beslissing zag toen het te laat
was om het verlorene terug te
winnen, zo zal het zijn in de
dag Gods met diegenen die hun
erfrecht op de hemel hebben
verkwanseld voor zelfzuchtige
bevredigingen. ("Patriarchen en
Profeten" E.G.White)