De verwoesting van Sodom (14)
Zie Genesis 19
Onder de steden in de Jordaanvallei
was Sodom de mooiste, gelegen in een
vlakte die geleek op "de hof des
Heren" wat betreft haar schoonheid en
vruchtbaarheid. Hier vond men de
overvloedige plantengroei van de
tropen. Hier stond de palmboom, de
olijf, en de wijnstok; en heel het
jaar door verspreidden bloemen hun
welriekende geur. Het land bracht
rijke oogsten voort en kudden bedekten
de omringende heuvels. Handel en
nijverheid droegen bij tot de rijkdom
van deze trotse stad. De schatten van
het Oosten versierden haar paleizen,
en de karavanen van de woestijnen
brachten hun kostbaarheden om haar
markten te voorzien. Zonder veel
inspanning kon aan elke
levensbehoefte voldaan worden, en heel
het jaar door werden er feesten
gevierd.
De overvloed in de stad gaf overal
aanleiding tot luxe en trots.
Ledigheid en rijkdom verharden het
hart dat nooit gebrek of zorg had
gekend. Liefde voor vermaak werd
aangewakkerd door weelde en gemak, en
het volk gaf zich over aan seksuele
uitspattingen. "Zie," zegt de profeet,
"dit was de ongerechtigheid van uw
zuster Sodom: In trots, overdaad en
zorgeloze rust leefde zij met haar
dochters zonder de ellendige en de
arme te ondersteunen. Verwaten waren
zij en bedreven gruwelen voor Mijn
aangezicht. Daarom jaagde Ik ze weg,
zodra Ik het zag." (Ezechiël 16:49,50)
Er is niets waarnaar men meer haakt
dan naar rijkdom en gemak, en toch
waren juist dit de dingen die
aanleiding gaven tot de zonden die
ondergang brachten over de steden van
de vlakte. Hun ledigheid, hun zinloos
leven, maakte dat ze ten prooi vielen
aan de verleidingen van satan, en ze
misvormden Gods beeld, en werden
satanisch in plaats van goddelijk.
Ledigheid is de grootste vloek die de
mens kan treffen, want misdaad en
ondeugd volgen haar spoor. De geest
wordt verzwakt, het begrip
verduisterd, en de ziel verlaagd.
Satan ligt op de loer, gereed hen te
verderven die niet op hun hoede zijn
en wier nietsdoen hem in staat stelt
zich onder een of andere vermomming
op te dringen. Het meeste succes heeft
hij als hij de mens treft terwijl deze
lediggaat.
In Sodom werd gefeest en gezwelgd,
maakte men pret en was men dronken. De
laagste en meest verdorven
hartstochten werden ongehinderd
botgevierd. Openlijk daagde het volk
God en diens wet uit, en verlustigde
zich in daden van geweld. Hoewel ze
het voorbeeld van de wereld van vóór
de zondvloed voor ogen hadden, en
wisten hoe Gods toorn zichtbaar was in
de verwoesting van deze wereld,
leidden ze een zelfde goddeloos leven.
Toen Lot zich vestigde in Sodom, was
het verderf nog niet algemeen, en in
Zijn barmhartigheid liet God stralen
van licht schijnen temidden van de
zedelijke duisternis. Toen Abraham de
gevangenen bevrijdde uit de macht van
de Elamieten, werd de aandacht van het
volk gericht op het ware geloof.
Abraham was geen vreemde voor de
inwoners van Sodom, en zijn dienen van
de onzichtbare God was aanleiding tot
spot geweest onder hen; maar zijn
overwinning over een veel machtiger
leger, en zijn belangeloze afstand van
de gevangenen en de buit wekte
verbazing en bewondering. Hoewel men
zijn doorzicht en moed loofde, kon
niemand ontkomen aan de overtuiging
dat een goddelijke macht hem had doen
overwinnen. En zijn edele en
onzelfzuchtige geest, zo geheel
verschillend van de op zichzelf
gerichte inwoners van Sodom, was
tevens een bewijs van de hoger staande
godsdienst, die hij door zijn moed en
trouw had hoog gehouden.
Melchisedek had, toen hij Abraham
zegende, Jehova erkend als de Bron van
zijn kracht en als Degene die hem de
overwinning had geschonken: "Gezegend
zij Abraham door God, de Allerhoogste,
de Schepper van hemel en aarde, en
geprezen zij God, de Allerhoogste, die
uw vijanden in uw macht heeft
overgeleverd." (Genesis 14:19,20) God
sprak tot het volk door Zijn
voorzienigheid, maar de laatste
stralen van licht werden verworpen,
zoals reeds vroeger het geval was
geweest.
En nu naderde de laatste nacht voor
Sodom. Reeds wierpen de kolken van
wraak hun schaduw over de ten
ondergang gedoemde stad. Maar de
mensen bemerkten het niet. Terwijl
engelen naderden met hun zending om te
verdelgen, droomden de mensen van
voorspoed en genot. De laatste dag was
gelijk aan alle voorgaande dagen. De
avond viel over een toneel van
lieflijkheid en zekerheid. Een
landschap van ongeëvenaarde schoonheid
koesterde zich in de stralen van de
ondergaande zon. De avondkoelte riep
de bewoners van de stad naar buiten,
en de genot zoekende menigte golfde
heen en weer, erop uit om te genieten
van elk moment. In de schemering
naderden twee vreemdelingen de poort
van de stad. Het waren schijnbaar
reizigers, die er de nacht wilden
doorbrengen.
Niemand zag in deze eenvoudige
reizigers machtige herauten van een
goddelijk oordeel, en weinig droomde
de vrolijke, onbezorgde menigte dat in
de komende nacht het hoogtepunt van
hun misdadig leven werd bereikt,
waardoor hun trotse stad ten onder zou
gaan. Er was echter één man die
vriendelijk de vreemdelingen
uitnodigde de nacht bij hem door te
brengen. Lot wist niet wie ze waren,
maar beleefdheid en gastvrijheid waren
voor hem een vanzelfsprekendheid; ze
maakten deel uit van zijn godsdienst -
lessen die hij geleerd had uit het
voorbeeld van Abraham. Als hij deze
geest niet had gekweekt, was hij ten
onder gegaan met de overigen van Sodom.
Menig gezin heeft, door de deur te
sluiten voor de vreemdeling, Gods
boden buitengesloten, die kwamen om
zegen, hoop en vrede te brengen.
Elke daad, hoe onbelangrijk ook, heeft
gevolgen ten goede of ten kwade.
Trouw aan of verwaarlozen van datgene
wat men als onbelangrijk beschouwt,
kan de deur openen voor de rijkste
zegeningen in het leven of voor de
grootste rampen. Het zijn kleine
dingen waardoor het karakter wordt
getest. De vanzelfsprekende daden van
dagelijkse zelfverloochening, met een
opgewekt, gewillig hart verricht,
dragen Gods goedkeuring weg. We
moeten niet voor onszelf, maar voor
anderen leven. Alleen door onszelf
weg te cijferen, door een liefdevolle
behulpzame geest te koesteren, kunnen
we van ons leven een zegen maken. De
kleine attenties, de eenvoudige daden
van voorkomendheid, dragen veel bij
tot het geluk in dit leven, en het
veronachtzamen van deze dingen heeft
een groot deel te maken met menselijke
ellende.
Omdat hij wist aan welke onbeschaamde
behandeling vreemdelingen blootstonden
in Sodom, was Lot gewoon hen op te
wachten bij de poort, en bood hij hen
in zijn huis te vertoeven. Hij zat in
de poort toen de reizigers naderden,
en toen hij hen zag, stond hij op,
ging hen tegemoet, en terwijl hij zich
voor hen boog, zei hij: "Zie toch,
mijne heren, neemt toch uw intrek in
het huis van uw knecht, overnacht." Ze
schenen zijn gastvrijheid te willen
afslaan met de woorden: "Neen, wij
zullen de nacht op het plein
doorbrengen." Hun bedoeling met dit
antwoord was tweeledig - om de
oprechtheid van Lot op de proef te
stellen, en te doen of ze onbekend
waren met de aard van de mannen van
Sodom, alsof ze het als veilig
beschouwden de nacht op de straat
door te brengen. Hun antwoord echter
maakte Lot meer dan ooit vastbesloten
hen niet over te laten aan de genade
van het gespuis. Hij hield bij hen aan
tot ze toegaven, en vergezelde hen
naar zijn huis.
Hij had gehoopt dat hij hen langs een
omweg naar zijn huis kon brengen,
zodat de leeglopers bij de poort zijn
bedoeling niet zouden doorzien, maar
hun aarzeling en toeven, en zijn
aanhouden maakte, dat de aandacht op
hen viel, en eer ze zich voor de nacht
hadden teruggetrokken, verzamelde zich
een losbandige menigte om het huis.
Het was een groot aantal mensen, jong
en oud, die allen door de laagste
hartstochten bezeten waren. De
vreemdelingen hadden navraag gedaan
naar het karakter van de stad, en Lot
had hen gewaarschuwd dat ze zich die
avond niet buiten de deur moesten
wagen. En toen werd het gejoel en
gespot van de menigte gehoord, met de
eis dat men de mannen naar buiten zou
brengen.
Daar hij wist dat ze licht zijn huis
konden aanvallen, als ze tot geweld
werden geprikkeld, ging Lot naar
buiten om te proberen hen te
overreden. "Mijn broeders," zei hij,
"doet toch geen kwaad"; hij gebruikte
de benaming "broeders" in de
betekenis van buren, en hoopte hen te
kalmeren en hen ertoe te brengen dat
ze zich zouden schamen over hun
laaghartige bedoelingen. Maar zijn
woorden waren als olie op het vuur.
Hun woede barstte los als een storm.
Ze spotten met Lot, die zich tot
rechter over hen gemaakt had, en
dreigden dat ze hem nog erger zouden
behandelen dan hun bedoeling was
geweest met zijn gasten. Ze stormden
op hem toe, en zouden hem in stukken
gescheurd hebben als Gods engelen niet
tussenbeide waren gekomen. De hemelse
boden "staken hun hand uit, trokken
Lot tot zich naar binnen en sloten de
deur."
De volgende gebeurtenissen toonden de
aard van de gasten die hij geherbergd
had. "De lieden, die bij de ingang
van het huis waren, sloegen zij met
blindheid, van klein tot groot, zodat
zij zich tevergeefs moeite gaven om de
ingang te vinden." Als ze niet met
dubbele blindheid geslagen waren, en
aan de hardheid van hun hart waren
prijsgegeven, zou de slag die God hun
had toegebracht hen ertoe gebracht
hebben te vrezen, en af te wijken van
hun boosheid. Die laatste nacht werd
niet gekenmerkt door grotere zonden
dan gewoonlijk; maar de genade,
waaraan ze zo lang weerstand hadden
geboden, gold niet langer voor hen.
De inwoners van Sodom hadden de
grenzen van Gods verdraagzaamheid
overschreden, "de verborgen grens
tussen Gods geduld en Gods toorn". Het
vuur van Zijn gramschap zou even later
in het dal van Siddim aangestoken
worden.
De engelen maakten Lot het doel van
hun zending bekend: "Wij gaan deze
plaats verwoesten; want groot is het
geroep over haar voor de Here; daarom
heeft de Here ons gezonden om haar te
verwoesten." De vreemdelingen, die
Lot had willen beschermen, beloofden
nu dat ze hém zouden beschermen, en
ook de leden van zijn gezin die met
hem uit de goddeloze stad wilden
vluchten. De menigte buiten was
vermoeid geworden en had zich
verspreid, en Lot ging heen om zijn
kinderen te waarschuwen. Hij herhaalde
de woorden van de engelen: "Staat op,
verlaat deze plaats, want de Here gaat
de stad verwoesten." Maar hij was in
hun ogen als iemand die schertste. Ze
lachten om wat ze zijn bijgelovige
vrees noemden.
Zijn dochters stonden onder de invloed
van hun mannen. Ze waren tevreden met
de plaats waar ze zich bevonden. Ze
zagen geen enkel teken van gevaar.
Alles was precies zoals het altijd was
geweest. Ze hadden veel bezittingen
en konden niet geloven dat het
prachtige Sodom verwoest zou worden.
Verdrietig keerde Lot terug naar zijn
huis en vertelde van zijn falen. Toen
gaven de engelen hem bevel op te staan
en zijn vrouw en de twee dochters die
nog thuis waren mee te nemen en de
stad te verlaten. Maar Lot aarzelde.
Hoewel hij dagelijks gepijnigd was als
hij de daden van geweld zag, had hij
geen juist begrip van de ontaardde en
afschuwelijke ongerechtigheid die in
deze goddeloze stad bedreven werd. Hij
besefte niet de vreselijke noodzaak
dat Gods oordelen een einde moesten
maken aan de zonde. Enkele van zijn
kinderen klemden zich vast aan Sodom,
en zijn vrouw weigerde zonder hen te
vertrekken.
De gedachte, dat hij alles moest
achterlaten wat hij als zijn
kostbaarste bezit beschouwde, scheen
meer dan Lot kon verdragen. Het was
hard zijn weelderig huis en de
rijkdommen achter te laten, die hij in
de loop der jaren had bijeengebracht,
om als een armelijke zwerver verder te
gaan. Verdoofd door verdriet toefde
hij, onwillig om heen te gaan. Zonder
Gods engelen zouden allen bij de
verwoesting van Sodom zijn omgekomen.
De hemelse boden namen hem en zijn
vrouw en dochters aan de hand en
leidden hen buiten de stad.
Hier verlieten de engelen hen en
keerden terug naar Sodom om hun werk
van verwoesting te voltooien. Iemand
anders - Hij tot wie Abraham had
gesproken - naderde Lot. In alle
steden van de vlakte waren zelfs geen
tien rechtvaardigen; maar als antwoord
op de bede van de patriarch werd de
enige man die God vreesde, bewaard
voor het verderf. Met grote nadruk
werd het bevel gegeven: "Vlucht om uws
levens wil; zie niet om, en sta
nergens in de streek stil; vlucht naar
het gebergte, opdat gij niet verdelgd
wordt."
Aarzeling of toeven zou nu fataal
zijn. Als ze nog een blik zouden
werpen op de ten ondergang gedoemde
stad, als ze nog een moment zouden
vertoeven uit spijt over het verlaten
van hun prachtig huis, zou dit hun het
leven kosten. De storm van Gods toorn
wachtte slechts op het moment, dat
deze arme vluchtelingen in veiligheid
waren.
Maar Lot, verward en verschrikt,
pleitte dat hij niet kon doen wat hem
gezegd was, uit vrees dat het kwaad
hem kon overvallen en hij zou
sterven. Hij had zo lang in deze
goddeloze stad gewoond, dat zijn
geloof verzwakt was. De Vorst des
hemels stond aan zijn zijde, en toch
smeekte hij om zijn leven, alsof God,
die zulk een liefde en zorg voor hem
toonde, hem niet zou bewaren. Hij had
zich onvoorwaardelijk moeten
toevertrouwen aan de goddelijke Bode,
en zonder een spoor van twijfel of
achterdocht zijn wil en leven in
handen van zijn Heer moeten leggen.
Maar evenals vele anderen bedacht hij
een andere oplossing: "Zie toch,
gindse stad is dicht genoeg bij om
daarheen de wijk te nemen; zij is maar
klein; laat mij toch daarheen
vluchten; zij is immers klein? Dan zal
ik in het leven blijven." De stad
waarvan hier sprake was, was Bela,
later Zoar genoemd. Ze was slechts een
korte afstand verwijderd van Sodom,
even corrupt, en bestemd om onder te
gaan. Maar Lot smeekte dat de stad
gespaard zou worden, met de woorden
dat het slechts een klein verzoek was,
en dat hij wenste dat deze bede werd
toegestaan. De Here gaf hem de
verzekering: "Zie, Ik zal u ook in
dit opzicht ter wille zijn, dat Ik de
stad, waarvan gij gesproken hebt, niet
zal omkeren." Welk een barmhartigheid
van God jegens zijn dwalende
schepselen!
Weer werd het dringend bevel gegeven
zich te haasten, want de vernietiging
zou niet veel langer op zich laten
wachten. Maar één van de vluchtelingen
waagde het nog een blik achter zich te
werpen op de gedoemde stad, en ze
werd een gedenkteken van Gods
oordelen.
Als Lot zelf niet geaarzeld had bij
het opvolgen van de waarschuwing van
de engelen, maar zich gehaast had te
vluchten naar het gebergte, zou ook
zijn vrouw ontkomen zijn. De invloed
van zijn voorbeeld zou haar gered
hebben van de zonde die haar noodlot
bezegelde. Maar zijn aarzeling en
toeven maakte, dat zij Gods
waarschuwing niet al te zwaar opnam.
Hoewel haar lichaam op de vlakte was,
klemde haar hart zich vast aan Sodom,
en ze ging met de stad ten onder. Ze
kwam in opstand tegen God, omdat Zijn
oordelen ook haar bezittingen
troffen, alsmede haar kinderen. Hoewel
ze zo begunstigd was doordat ze gered
werd uit de goddeloze stad, meende ze
dat ze te streng behandeld werd, omdat
de bezittingen, waarvoorjaren nodig
geweest waren om ze te verkrijgen,
ondergingen met de stad. In plaats van
dankbaar de redding te aanvaarden, zag
ze achter zich en verlangde naar het
leven van hen die de goddelijke
waarschuwing in de wind hadden
geslagen. Haar zonde liet zien dat ze
het leven niet verdiende, omdat ze
zich zo ondankbaar toonde voor de
uitredding.
We moeten ons hoeden voor het gevaar
om Gods voorzieningen voor onze
zaligheid oppervlakkig te benaderen.
Er zijn christenen die zeggen: "Ik
stel er geen prijs op gered te worden
tenzij mijn metgezel en kinderen ook
gered worden." Ze hebben het gevoel
dat de hemel voor hen geen plaats van
geluk zal zijn zonder de
tegenwoordigheid van hen die hun lief
zijn. Maar hebben zij, die zulke
gevoelens koesteren, een juist begrip
van hun verhouding tot God, ten
opzichte van Zijn goedheid en
barmhartigheid jegens hen?
Hebben ze vergeten dat ze door de
sterkste banden van liefde, eer en
trouw verbonden zijn aan de dienst van
hun Schepper en Verlosser?
De oproep van genade wordt tot allen
gericht; en zullen wij ons afwenden,
omdat onze vrienden de liefde van de
Heiland verwerpen? De redding van de
ziel is uiterst kostbaar. Christus
heeft een oneindige prijs betaald voor
onze verlossing, en niemand die de
waarde van dit grote offer beseft, of
de waarde inziet van een ziel, zal
Gods genade verwerpen omdat anderen
dit doen.
Het feit dat anderen Zijn rechtmatige
eisen verwerpen, moet ons aansporen
God meer te eren, en ons ertoe brengen
allen die we kunnen beïnvloeden, ertoe
te brengen Zijn liefde aan te nemen.
"De zon was over de aarde opgegaan,
toen Lot te Zoar aankwam." De heldere
stralen van de morgenzon schenen
slechts te spreken van voorspoed en
vrede voor de steden van de vlakte.
Het leven begon zich te roeren in de
straten; mensen gingen aan hun werk of
waren uit op nieuwe genoegens van die
dag.
De schoonzoons van Lot maakten pret om
de vrees en de waarschuwing van de
zwakzinnige oude man. Plotseling en
onverwacht, als een donderslag uit
heldere hemel, brak de storm los. De
Here regende zwavel en vuur uit de
hemel op de steden en de vruchtbare
vlakte; de paleizen en tempels,
prachtige huizen, tuinen en
wijngaarden, en de vrolijke, genot
zoekende menigte die de avond tevoren
de boodschappers van de hemel hadden
beledigd - alles werd verteerd. De
rook van de brand ging op als de rook
van een grote oven. De schone vallei
van Siddim werd een woeste plaats, een
plaats die nooit herbouwd of bewoond
zou worden - een getuigenis voor
latere geslachten van de zekerheid dat
Gods oordelen zullen vallen op de
overtreders.
De vlammen die de stad van de vlakte
verteerden, werpen hun waarschuwend
licht tot zelfs in onze dagen. We
leren de ontzagwekkende en ernstige
les dat, hoewel God lang geduld heeft
met de zondaar, er een grens is aan
het zondigen. Als mensen die grens
bereikt hebben, wordt het aanbod van
genade ingetrokken en begint de
voltrekking van het oordeel.
De Verlosser der wereld verklaart dat
er zwaarder zonden bestaan dan die
waarvoor Sodom en Gomorra werden
verdelgt. Zij die de oproep van het
evangelie horen, waardoor zondaars
worden opgeroepen zich te bekeren,
zonder er acht op te slaan, staan
schuldiger in Gods oog dan de
bewoners van de vallei van Siddim. En
zij die voorgeven God te kennen en
Zijn geboden te bewaren, terwijl ze
Christus in hun dagelijks leven en
karakter loochenen, begaan nog groter
zonde. Gezien in het licht van de
waarschuwing van de Heiland is het
lot van Sodom een ernstige
waarschuwing voor hen die open zonden
begaan, maar meer nog voor allen die
het door de hemel gezonden licht en
Zijn voorrechten veronachtzamen.
Tot de gemeente van Eféze heeft de
waarachtige Getuige gezegd: "Ik heb
tegen u, dat gij uw eerste liefde
verzaakt hebt. Gedenk dan, van welke
hoogte gij gevallen zijt, en bekeer u
en doe (weder) uw eerste werken. Maar
zo niet, dan kom Ik tot u en Ik zal uw
kandelaar van zijn plaats wegnemen,
indien gij u niet bekeert."
(Openbaring 2:4,5) De Heiland wacht op
een antwoord nadat Hij Zijn liefde en
vergiffenis heeft aangeboden, vervuld
met een medegevoel dat dieper is dan
dat van een aardse ouder die bereid is
het afgedwaalde lijdende kind
vergiffenis te schenken. Hij roept de
afgedwaalde toe: "Keert terug tot Mij,
dan zal Ik tot u terugkeren." (Maleachi
3:7) Maar als de dwalende volhardt,
en weigert acht te slaan op de stem
die vol liefde en ontferming tot hem
spreekt, zal hij tenslotte in het
duister gelaten worden.
Het hart dat niet langer luistert naar
Gods stem, wordt door de zonde verhard
en is niet langer ontvankelijk voor de
invloed van Gods genade. Vreselijk zal
het lot zijn van hem waarvan de
smekende Heiland tenslotte zal
verklaren: " Hij "is verknocht
aanbeelden. Laat hem geworden!" (Hosea
4:17)
In de oordeelsdag zal het voor de
steden van de vlakte verdraaglijker
zijn dan voor hen die de liefde van
Christus hebben gekend en zich toch
hebben afgewend om de genoegens van
een wereld van zonde te kiezen.
Als u het aanbod van genade afslaat,
denk dan aan de lange lijst van daden
die in de hemelse boeken tegen u
getuigen; want er wordt een verslag
bijgehouden van de ongerechtigheden
van volkeren, van gezinnen, van
enkelingen. Zolang de tijd der genade
duurt, is God lankmoedig en roept op
tot bekering, zodat u vergiffenis kunt
ontvangen; er zal echter een moment
komen dat het verslag wordt
afgesloten; wanneer de ziel haar keus
heeft gedaan; wanneer de mens zijn
eigen lot heeft bepaald. Dan zal het
sein worden gegeven waarop het oordeel
wordt voltrokken.
In de toestand van de godsdienstige
wereld van onze dagen is er wel
degelijk reden tot onrust. Met Gods
genade gaat men lichtzinnig om. De
massa heeft de wet van God verworpen
en de geboden van mensen als
leerstellingen onderwezen. (Matthéüs
15:9)
Het ongeloof viert hoogtij in vele
kerken in ons land; niet direct open
ongeloof - een duidelijk verloochenen
van de Bijbel - maar een ongeloof dat
gehuld is in het gewaad van het
christendom, terwijl geloof in de
Bijbel als het Woord van God wordt
ondermijnd. Vurige toewijding en
godzaligheid hebben plaats gemaakt
voor een lege vormendienst. Als gevolg
hebben afval en zinnelijkheid de
overhand. Christus sprak: "Op dezelfde
wijze als het geschiedde in de dagen
van Lot... zal het gaan op de dag,
waarop de Zoon des mensen geopenbaard
wordt." (Lucas 17:28,30)
Het dagelijks gebeuren bewijst de
vervulling van Zijn woorden. De wereld
is rijp voor haar ondergang. De
oordelen van God zullen uitgestort
worden, en zonde en zondaren zullen
verdelgd worden.
Onze Heiland sprak: "Ziet toe op
uzelf, dat uw hart nimmer bezwaard
worde door roes en dronkenschap en
zorgen voor levensonderhoud, en die
dag niet plotseling over u kome, als
een strik. Want Hij zal komen over
allen, die gezeten zijn op het
oppervlak der ganse aarde" - over
allen wier belangen gericht zijn op
deze wereld. "Waakt te allen tijde,
biddende, dat gij in staat moogt wezen
te ontkomen aan alles wat geschieden
zal, en gesteld te worden voor het
aangezicht van de Zoon des mensen." (Lucas
21:34-36)
Eer Sodom verwoest werd, zond God aan
Lot een boodschap: "Vlucht om uws
levens wil; zie niet om, en sta
nergens in de streek stil; vlucht naar
het gebergte, opdat gij niet verdelgd
wordt." Dezelfde waarschuwende stem
werd gehoord door de discipelen van
Christus vóór de verwoesting van
Jeruzalem: "Zodra gij nu Jeruzalem
door legerkampen omsingeld ziet, weet
dan, dat zijn verwoesting nabij is.
Laten dan die in Judea zijn, vluchten
naar de bergen." (Lucas
21:20,21)
Ze moesten niet dralen om iets van hun
bezittingen mee te nemen, maar ze
moesten zo spoedig mogelijk vluchten.
Ze moesten uitgaan, zich absoluut
afscheiden van de goddelozen, vluchten
om hun leven te redden. Zo was het in
de dagen van Noach; zo was het met
Lot; zo was het met de discipelen voor
de verwoesting van Jeruzalem; en zo
zal het zijn in de laatste dagen. Ook
nu wordt Gods waarschuwende stem
vernomen, terwijl Hij Zijn volk
oproept zich af te scheiden van de
alom heersende ongerechtigheid.
Dit verderf en deze afval, die in de
laatste dagen zouden heersen in de
godsdienstige wereld, werden aan
Johannes voorgesteld in het visioen
over Babylon, "de grote stad, die het
koningschap heeft over de koningen der
aarde."
(Openbaring 17:18)
Eer de ondergang haar treft, komt de
oproep vanuit de hemel: "Gaat uit van
haar, Mijn volk, opdat gij geen
gemeenschap hebt aan haar zonden en
niet ontvangt van haar plagen."
(Openbaring 18:4)
Zoals in de dagen van Noach en van Lot
moet er een duidelijk onderscheid zijn
tussen rechtvaardigen en zondaars. Er
is geen samengaan tussen God en de
wereld mogelijk, noch een terugkeer
mogelijk naar aardse schatten. "Gij
kunt niet God dienen én Mammon." (Matthéüs
6:24)
Evenals de bewoners van de vlakte van
Siddim dromen de mensen van vrede en
voorspoed. "Vlucht om uw levens wil",
luidt de waarschuwing van Gods
engelen; maar andere stemmen worden
gehoord, die zeggen: "Maak je geen
zorgen; er is geen reden tot onrust."
De massa roept: "Het is (alles) vrede
en rust" (l Thessalonicenzen 5:3),
terwijl God verklaart dat een spoedig
verderf de overtreder zal overvallen.
Gedurende de nacht voor hun ondergang
gingen de steden in de vlakte door met
genot zoeken, en spotten met de vrees
en de waarschuwingen van Gods
boodschapper; maar deze spotters
kwamen om in de vlammen; die nacht
werd de deur der genade voor altijd
gesloten voor de goddelozen, zorgeloze
inwoners van Sodom. God laat niet
altijd met Zich spotten; Hij laat Zich
niet ongestraft beledigen. "Zie, de
dag des Heren komt, meedogenloos, met
verbolgenheid en brandende toorn, om
de aarde tot een woestenij te maken en
haar zondaars van haar te verdelgen."
(Jesaja 13:9)
Het merendeel van de wereld zal Gods
genade verwerpen, en ondergaan in een
snelle en onweerstaanbare ondergang.
Maar zij die gehoor geven aan de
waarschuwing, zullen wonen in de
"schuilplaats des Allerhoogste", en
vernachten "in de schaduw des
Almachtigen". Zijn trouw zal hun
"schild en pantser" zijn. Want de
belofte geldt hen: "Met lengte van
dagen zal Ik hem verzadigen, en Ik zal
hem Mijn heil doen zien." (Psalm
91:1,4,16)
Lot woonde slechts een korte tijd in
Zoar. Evenals in Sodom vierde
ongerechtigheid hier hoogtij, en hij
vreesde er te blijven wonen, ingeval
de stad verdelgd zou worden. Niet lang
hierna werd Zoar verwoest, zoals God
van plan was geweest. Lot begaf zich
naar de bergen, en woonde in een
spelonk, verwijderd van alles wat hem
gebonden had aan de invloed van een
verdorven stad, waaraan hij ook zijn
gezin had blootgesteld. Maar zelfs
hier achtervolgde hem de vloek van
Sodom. Het zondige gedrag van zijn
dochters was het gevolg van de
verdorven metgezellen van die
verdorven stad. Het zedelijk verderf
was zó doordrongen in hun leven, dat
ze het onderscheid tussen goed en
kwaad niet meer zagen. De enige
nakomelingen van Lot, de Moabieten en
de Ammonieten, waren slechte,
afgodische stammen, opstandelingen
tegen God, en bittere vijanden van
Zijn volk.
Welk een tegenstelling met Abrahams
leven was het leven van Lot! Ze waren
metgezellen geweest, hadden aan
hetzelfde altaar God aanbeden, hadden
samen in tenten gewoond; maar hoe ver
van elkaar verwijderd waren ze nu!
Lot had Sodom gekozen om haar
genoegens en voordelen. Hij had het
altaar van Abraham in de steek
gelaten, en nagelaten dagelijks de
levende God een offer te brengen, en
zijn kinderen veroorloofd om te gaan
met een verdorven en afgodisch volk;
toch was hij in zijn hart God blijven
vrezen, want de Schrift verklaart dat
hij een "rechtvaardige" was; dat hij
dag aan dag zijn rechtvaardige ziel
gekweld heeft door het zien en horen
van hun tegen alle wet ingaande
werken, waartegenover hij machteloos
stond. Tenslotte werd hij als een
brandhout uit het vuur gerukt. (Zacharia
3:2)
Maar hij raakte al zijn bezittingen
kwijt, werd beroofd van zijn kinderen
en zijn vrouw, moest evenals de wilde
dieren in een spelonk wonen, en werd
op hoge leeftijd geschandvlekt; en hij
liet de wereld geen geslacht van
rechtvaardigen na, maar twee
afgodische volken, vijanden van God en
Diens Woord, die in oorlog leefden met
Zijn volk, tot de beker van hun
ongerechtigheid overliep en ze
verdelgd werden. Hoe verschrikkelijk
waren de gevolgen van een enkele
ondoordachte stap!
De wijze man zegt: "Tob u niet af voor
rijkdom, zie van uw voornemen af."
"Wie hunkert naar onrechtmatige winst,
vernielt zijn eigen huis; maar wie
geschenken haat, zal leven." (Spreuken
23:4; 15:27) En de apostel Paulus
zegt: "Wie rijk willen zijn, vallen in
verzoeking, in een strik, en in vele
dwaze en schadelijke begeerten, die de
mensen doen wegzinken in verderf en
ondergang." (l Timotheüs 6:9)
Toen Lot Sodom koos als woonplaats,
was hij beslist van plan zich
afgezonderd te houden van
ongerechtigheid, en zijn huis na hem
te bevelen.
Maar hij faalde jammerlijk. De
verderfelijke invloeden rondom hem
beïnvloedden zijn eigen geloof, en de
omgang van zijn kinderen met de
inwoners van Sodom verbond zijn
belangen tot op zekere hoogte met de
hunne. We hebben de gevolgen gezien.
Velen maken een soortgelijke fout. Bij
het kiezen van een tehuis letten ze
meer op de tijdelijke voordelen
waarvan ze kunnen profiteren dan op de
morele en sociale invloeden die hen en
hun gezinnen omringen. Ze kiezen een
bekoorlijk en vruchtbaar land, of
trekken naar een bloeiende stad, in de
hoop er voorspoed te vinden; maar hun
kinderen worden omringd door de
verzoeking, en maar al te dikwijls
kiezen ze metgezellen die ongeschikt
zijn voor de vorming van godsvrucht en
een goed karakter. De atmosfeer van
een losse moraal, van ongeloof, van
onverschilligheid betreffende
godsdienstige zaken, heeft de neiging
de invloed van de ouders teniet te
doen. Voorbeelden van opstand tegen
ouderlijk gezag staan de jeugd altijd
voor ogen; velen verbinden zich met
ongelovigen en kiezen de kant van Gods
vijanden.
Bij het kiezen van een tehuis wenst
God dat we eerst nadenken over de
morele en godsdienstige invloeden die
ons en onze gezinnen zullen omgeven.
We kunnen in moeilijke omstandigheden
worden gebracht, want velen kunnen
niet kiezen waar ze zouden willen
wonen; en als de plicht ons roept, zal
God ons in staat stellen vrij te
blijven van verderf, als we waken en
bidden, en vertrouwen op de
barmhartigheid van Christus. Maar we
moeten ons niet nodeloos blootstellen
aan invloeden die ongunstig zijn voor
de vorming van het christelijk
karakter. Als we ons vrijwillig
begeven in een omgeving van
wereldsgezindheid en van ongeloof,
mishagen we God en bannen heilige
engelen uit ons huis.
Zij die ernaar streven dat hun
kinderen aards gewin en aardse eer
bezitten ten koste van hun eeuwige
belangen, zullen eenmaal tot de
ontdekking komen dat deze voordelen
vreselijke verliezen betekenen.
Evenals Lot zien velen hun kinderen
verloren gaan, terwijl ze
ternauwernood hun eigen ziel redden.
Hun levenswerk is mislukt; hun leven
is een fiasco. Als ze ware wijsheid
hadden beoefend, zouden hun kinderen
wellicht minder wereldse voorspoed
hebben gehad, maar ze zouden recht
gehad hebben op een onverderfelijke
erfenis. De erfenis die God beloofd
heeft aan Zijn volk, is niet van deze
wereld. Abraham bezat geen
grondgebied, zelfs geen voet.
Handelingen 7:5) Hij bezat vele
goederen, en gebruikte deze tot eer
van God en tot voordeel van zijn
medemens; maar hij beschouwde deze
wereld niet als zijn tehuis.
De Here had hem geroepen om zijn
afgodische vaderland de rug toe te
keren, met de belofte dat het land
Kanaan hem tot een eeuwig bezit
gegeven zou worden; toch ontving noch
hij, noch zijn zoon en kleinzoon dit
land. Toen Abraham uitzag naar een
begraafplaats voor zijn dode, moest
hij deze kopen van de Kanaanieten.
Zijn enige bezit in het land der
belofte was deze grafspelonk te
Machpela.
Maar Gods Woord had niet gefaald; al
ging het ook niet in vervulling toen
het joodse volk het land Kanaän
veroverde. "Aan Abraham en aan zijn
zaad werden de beloften gedaan."
Galaten 3:16)
Abraham zelf zou deel hebben aan de
erfenis. Het kan lijken dat de
vervulling van Gods beloften lang
wordt uitgesteld - want bij de Here is
één dag als duizend jaar, en duizend
jaar als één dag (2 Petrus 3:8); het
kan lijken dat de vervulling
uitblijft; maar op de bepaalde tijd
zal het zeker komen, het zal niet
uitgesteld worden. (Habakuk 2:3)
De gave aan Abraham en zijn zaad
omvatte niet alleen het land Kanaan,
maar de gehele aarde. De apostel zegt:
"Want niet door de wet had Abraham of
zijn nageslacht de belofte, dat hij
een erfgenaam der wereld zou zijn,
maar door gerechtigheid des geloofs."
(Romeinen 4:13)
En de Bijbel leert duidelijk dat de
beloften aan Abraham door Christus in
vervulling zullen gaan. Allen die van
Christus zijn, zijn "zaad van Abraham,
en naar de belofte erfgenamen" -
erfgenamen van "een onvergankelijke,
onbevlekte en onverwelkelijke erfenis"
(Galaten 3:29; l Petrus 1:4) - als de
aarde bevrijd is van de vloek van de
zonde. Want "het koningschap, de macht
en de grootheid der koninkrijken onder
de ganse hemel zal gegeven worden aan
het volk van de heiligen des
Allerhoogste"; en "de zachtmoedigen
zullen de aarde erfelijk bezitten en
zich verlustigen over grote vrede." (Daniël
7:27; Psalm37:1, Staten vertaling)
Aan Abraham gaf God een visioen van
deze onverderfelijke erfenis, en die
was tevreden met deze hoop. "Door het
geloof heeft hij vertoeft in het land
der belofte, als in een vreemd land,
waar hij in tenten woonde met Izaäk en
Jakob, die mede-erfgenamen waren van
dezelfde belofte; want hij verwachtte
de stad met fundamenten, waarvan God
de Ontwerper en Bouwmeester is."
(Hebreeën 11:9, 10)
Van het nageslacht van Abraham staat
geschreven: "In (dat) geloof zijn deze
allen gestorven, zonder de beloften
verkregen te hebben; slechts uit de
verte hebben zij die gezien en
begroet, en zij hebben beleden, dat
zij vreemdelingen en bijwoners waren
op aarde." (Hebreeën 11:13)
Wij moeten hier vertoeven als
pelgrims en vreemdelingen, willen we
een beter, dat is een hemels, land
gewinnen. Zij die kinderen zijn van
Abraham, zullen uitzien naar de stad
waarnaar hij uitzag, waarvan God de
Ontwerper en Bouwmeester is.
("Patriarchen en
Profeten” E.G.White)