You are home- www.agp-internet.com/react- ellenwhite.nl.nu - Themasite Ellen G. White

De verwoesting van Sodom    (14)

 

Zie Genesis 19

Onder de steden in de Jordaanvallei was Sodom de mooiste, gelegen in een vlakte die geleek op "de hof des Heren" wat betreft haar schoonheid en vruchtbaarheid. Hier vond men de overvloedige plantengroei van de tropen. Hier stond de palmboom, de olijf, en de wijnstok; en heel het jaar door verspreidden bloemen hun welriekende geur. Het land bracht rijke oogsten voort en kudden bedekten de omringende heuvels. Handel en nij­verheid droegen bij tot de rijkdom van deze trotse stad. De schatten van het Oosten versierden haar paleizen, en de karavanen van de woestijnen brachten hun kostbaarheden om haar markten te voorzien. Zonder veel in­spanning kon aan elke levensbehoefte voldaan worden, en heel het jaar door werden er feesten gevierd.

 

De overvloed in de stad gaf overal aanleiding tot luxe en trots. Ledig­heid en rijkdom verharden het hart dat nooit gebrek of zorg had gekend. Liefde voor vermaak werd aangewakkerd door weelde en gemak, en het volk gaf zich over aan seksuele uitspattingen. "Zie," zegt de profeet, "dit was de ongerechtigheid van uw zuster Sodom: In trots, overdaad en zorge­loze rust leefde zij met haar dochters zonder de ellendige en de arme te ondersteunen. Verwaten waren zij en bedreven gruwelen voor Mijn aange­zicht. Daarom jaagde Ik ze weg, zodra Ik het zag." (Ezechiël 16:49,50)

Er is niets waarnaar men meer haakt dan naar rijkdom en gemak, en toch waren juist dit de dingen die aanleiding gaven tot de zonden die ondergang brachten over de steden van de vlakte. Hun ledigheid, hun zinloos leven, maakte dat ze ten prooi vielen aan de verleidingen van satan, en ze misvormden Gods beeld, en werden satanisch in plaats van goddelijk. Ledigheid is de grootste vloek die de mens kan treffen, want misdaad en ondeugd volgen haar spoor. De geest wordt verzwakt, het begrip verduisterd, en de ziel ver­laagd. Satan ligt op de loer, gereed hen te verderven die niet op hun hoede zijn en wier nietsdoen hem in staat stelt zich onder een of andere vermom­ming op te dringen. Het meeste succes heeft hij als hij de mens treft terwijl deze lediggaat.

 

In Sodom werd gefeest en gezwelgd, maakte men pret en was men dronken. De laagste en meest verdorven hartstochten werden ongehinderd botgevierd. Openlijk daagde het volk God en diens wet uit, en verlustigde zich in daden van geweld. Hoewel ze het voorbeeld van de wereld van vóór de zondvloed voor ogen hadden, en wisten hoe Gods toorn zichtbaar was in de verwoesting van deze wereld, leidden ze een zelfde goddeloos leven.

 

Toen Lot zich vestigde in Sodom, was het verderf nog niet algemeen, en in Zijn barmhartigheid liet God stralen van licht schijnen temidden van de zedelijke duisternis. Toen Abraham de gevangenen bevrijdde uit de macht van de Elamieten, werd de aandacht van het volk gericht op het ware geloof. Abraham was geen vreemde voor de inwoners van Sodom, en zijn dienen van de onzichtbare God was aanleiding tot spot geweest on­der hen; maar zijn overwinning over een veel machtiger leger, en zijn belangeloze afstand van de gevangenen en de buit wekte verbazing en be­wondering. Hoewel men zijn doorzicht en moed loofde, kon niemand ont­komen aan de overtuiging dat een goddelijke macht hem had doen overwinnen. En zijn edele en onzelfzuchtige geest, zo geheel verschillend van de op zichzelf gerichte inwoners van Sodom, was tevens een bewijs van de hoger staande godsdienst, die hij door zijn moed en trouw had hoog gehouden.

 

Melchisedek had, toen hij Abraham zegende, Jehova erkend als de Bron van zijn kracht en als Degene die hem de overwinning had geschon­ken: "Gezegend zij Abraham door God, de Allerhoogste, de Schepper van hemel en aarde, en geprezen zij God, de Allerhoogste, die uw vijanden in uw macht heeft overgeleverd." (Genesis 14:19,20) God sprak tot het volk door Zijn voor­zienigheid, maar de laatste stralen van licht werden verworpen, zoals reeds vroeger het geval was geweest.

 

En nu naderde de laatste nacht voor Sodom. Reeds wierpen de kolken van wraak hun schaduw over de ten ondergang gedoemde stad. Maar de mensen bemerkten het niet. Terwijl engelen naderden met hun zending om te verdelgen, droomden de mensen van voorspoed en genot. De laatste dag was gelijk aan alle voorgaande dagen. De avond viel over een toneel van lieflijkheid en zekerheid. Een landschap van ongeëvenaarde schoonheid koesterde zich in de stralen van de ondergaande zon. De avondkoelte riep de bewoners van de stad naar buiten, en de genot zoekende menigte golfde heen en weer, erop uit om te genieten van elk moment. In de schemering naderden twee vreemdelingen de poort van de stad. Het waren schijnbaar reizigers, die er de nacht wilden doorbrengen.

 

Niemand zag in deze een­voudige reizigers machtige herauten van een goddelijk oordeel, en weinig droomde de vrolijke, onbezorgde menigte dat in de komende nacht het hoogtepunt van hun misdadig leven werd bereikt, waardoor hun trotse stad ten onder zou gaan. Er was echter één man die vriendelijk de vreemdelingen uitnodigde de nacht bij hem door te brengen. Lot wist niet wie ze wa­ren, maar beleefdheid en gastvrijheid waren voor hem een vanzelfsprekendheid; ze maakten deel uit van zijn godsdienst - lessen die hij geleerd had uit het voorbeeld van Abraham. Als hij deze geest niet had gekweekt, was hij ten onder gegaan met de overigen van Sodom. Menig gezin heeft, door de deur te sluiten voor de vreemdeling, Gods boden bui­tengesloten, die kwamen om zegen, hoop en vrede te brengen.

 

Elke daad, hoe onbelangrijk ook, heeft gevolgen ten goede of ten kwa­de. Trouw aan of verwaarlozen van datgene wat men als onbelangrijk be­schouwt, kan de deur openen voor de rijkste zegeningen in het leven of voor de grootste rampen. Het zijn kleine dingen waardoor het karakter wordt getest. De vanzelfsprekende daden van dagelijkse zelfver­loochening, met een opgewekt, gewillig hart verricht, dragen Gods goed­keuring weg. We moeten niet voor onszelf, maar voor anderen leven. Alleen door onszelf weg te cijferen, door een liefdevolle behulpzame geest te koesteren, kunnen we van ons leven een zegen maken. De kleine atten­ties, de eenvoudige daden van voorkomendheid, dragen veel bij tot het ge­luk in dit leven, en het veronachtzamen van deze dingen heeft een groot deel te maken met menselijke ellende.

 

Omdat hij wist aan welke onbeschaamde behandeling vreemdelingen blootstonden in Sodom, was Lot gewoon hen op te wachten bij de poort, en bood hij hen in zijn huis te vertoeven. Hij zat in de poort toen de rei­zigers naderden, en toen hij hen zag, stond hij op, ging hen tegemoet, en terwijl hij zich voor hen boog, zei hij: "Zie toch, mijne heren, neemt toch uw intrek in het huis van uw knecht, overnacht." Ze schenen zijn gastvrij­heid te willen afslaan met de woorden: "Neen, wij zullen de nacht op het plein doorbrengen." Hun bedoeling met dit antwoord was tweeledig - om de oprechtheid van Lot op de proef te stellen, en te doen of ze onbekend waren met de aard van de mannen van Sodom, alsof ze het als veilig be­schouwden de nacht op de straat door te brengen. Hun antwoord echter maakte Lot meer dan ooit vastbesloten hen niet over te laten aan de gena­de van het gespuis. Hij hield bij hen aan tot ze toegaven, en vergezelde hen naar zijn huis.

 

Hij had gehoopt dat hij hen langs een omweg naar zijn huis kon bren­gen, zodat de leeglopers bij de poort zijn bedoeling niet zouden doorzien, maar hun aarzeling en toeven, en zijn aanhouden maakte, dat de aandacht op hen viel, en eer ze zich voor de nacht hadden teruggetrokken, verzamelde zich een losbandige menigte om het huis. Het was een groot aantal mensen, jong en oud, die allen door de laagste hartstochten bezeten waren. De vreemdelingen hadden navraag gedaan naar het karakter van de stad, en Lot had hen gewaarschuwd dat ze zich die avond niet buiten de deur moesten wagen. En toen werd het gejoel en gespot van de menigte ge­hoord, met de eis dat men de mannen naar buiten zou brengen.

 

Daar hij wist dat ze licht zijn huis konden aanvallen, als ze tot geweld werden geprikkeld, ging Lot naar buiten om te proberen hen te overreden. "Mijn broeders," zei hij, "doet toch geen kwaad"; hij gebruikte de bena­ming "broeders" in de betekenis van buren, en hoopte hen te kalmeren en hen ertoe te brengen dat ze zich zouden schamen over hun laaghartige bedoelingen. Maar zijn woorden waren als olie op het vuur. Hun woede barstte los als een storm. Ze spotten met Lot, die zich tot rechter over hen gemaakt had, en dreigden dat ze hem nog erger zouden behandelen dan hun bedoeling was geweest met zijn gasten. Ze stormden op hem toe, en zouden hem in stukken gescheurd hebben als Gods engelen niet tussenbei­de waren gekomen. De hemelse boden "staken hun hand uit, trokken Lot tot zich naar binnen en sloten de deur."

De volgende gebeurtenissen toon­den de aard van de gasten die hij geherbergd had. "De lieden, die bij de in­gang van het huis waren, sloegen zij met blindheid, van klein tot groot, zodat zij zich tevergeefs moeite gaven om de ingang te vinden." Als ze niet met dubbele blindheid geslagen waren, en aan de hardheid van hun hart waren prijsgegeven, zou de slag die God hun had toegebracht hen er­toe gebracht hebben te vrezen, en af te wijken van hun boosheid. Die laat­ste nacht werd niet gekenmerkt door grotere zonden dan gewoonlijk; maar de genade, waaraan ze zo lang weerstand hadden geboden, gold niet lan­ger voor hen. De inwoners van Sodom hadden de grenzen van Gods ver­draagzaamheid overschreden, "de verborgen grens tussen Gods geduld en Gods toorn". Het vuur van Zijn gramschap zou even later in het dal van Siddim aangestoken worden.

 

De engelen maakten Lot het doel van hun zending bekend: "Wij gaan deze plaats verwoesten; want groot is het geroep over haar voor de Here; daarom heeft de Here ons gezonden om haar te verwoesten." De vreemde­lingen, die Lot had willen beschermen, beloofden nu dat ze hém zouden beschermen, en ook de leden van zijn gezin die met hem uit de goddeloze stad wilden vluchten. De menigte buiten was vermoeid geworden en had zich verspreid, en Lot ging heen om zijn kinderen te waarschuwen. Hij herhaalde de woorden van de engelen: "Staat op, verlaat deze plaats, want de Here gaat de stad verwoesten." Maar hij was in hun ogen als iemand die schertste. Ze lachten om wat ze zijn bijgelovige vrees noemden.

Zijn dochters stonden onder de invloed van hun mannen. Ze waren tevreden met de plaats waar ze zich bevonden. Ze zagen geen enkel teken van ge­vaar. Alles was precies zoals het altijd was geweest. Ze hadden veel bezit­tingen en konden niet geloven dat het prachtige Sodom verwoest zou worden.

 

Verdrietig keerde Lot terug naar zijn huis en vertelde van zijn falen. Toen gaven de engelen hem bevel op te staan en zijn vrouw en de twee dochters die nog thuis waren mee te nemen en de stad te verlaten. Maar Lot aarzelde. Hoewel hij dagelijks gepijnigd was als hij de daden van ge­weld zag, had hij geen juist begrip van de ontaardde en afschuwelijke on­gerechtigheid die in deze goddeloze stad bedreven werd. Hij besefte niet de vreselijke noodzaak dat Gods oordelen een einde moesten maken aan de zonde. Enkele van zijn kinderen klemden zich vast aan Sodom, en zijn vrouw weigerde zonder hen te vertrekken.

De gedachte, dat hij alles moest achterlaten wat hij als zijn kostbaarste bezit beschouwde, scheen meer dan Lot kon verdragen. Het was hard zijn weelderig huis en de rijkdommen achter te laten, die hij in de loop der jaren had bijeengebracht, om als een armelijke zwerver verder te gaan. Verdoofd door verdriet toefde hij, on­willig om heen te gaan. Zonder Gods engelen zouden allen bij de ver­woesting van Sodom zijn omgekomen. De hemelse boden namen hem en zijn vrouw en dochters aan de hand en leidden hen buiten de stad.

 

Hier verlieten de engelen hen en keerden terug naar Sodom om hun werk van verwoesting te voltooien. Iemand anders - Hij tot wie Abraham had gesproken - naderde Lot. In alle steden van de vlakte waren zelfs geen tien rechtvaardigen; maar als antwoord op de bede van de patriarch werd de enige man die God vreesde, bewaard voor het verderf. Met grote na­druk werd het bevel gegeven: "Vlucht om uws levens wil; zie niet om, en sta nergens in de streek stil; vlucht naar het gebergte, opdat gij niet ver­delgd wordt."

Aarzeling of toeven zou nu fataal zijn. Als ze nog een blik zouden werpen op de ten ondergang gedoemde stad, als ze nog een mo­ment zouden vertoeven uit spijt over het verlaten van hun prachtig huis, zou dit hun het leven kosten. De storm van Gods toorn wachtte slechts op het moment, dat deze arme vluchtelingen in veiligheid waren.

 

Maar Lot, verward en verschrikt, pleitte dat hij niet kon doen wat hem gezegd was, uit vrees dat het kwaad hem kon overvallen en hij zou ster­ven. Hij had zo lang in deze goddeloze stad gewoond, dat zijn geloof ver­zwakt was. De Vorst des hemels stond aan zijn zijde, en toch smeekte hij om zijn leven, alsof God, die zulk een liefde en zorg voor hem toonde, hem niet zou bewaren. Hij had zich onvoorwaardelijk moeten toe­vertrouwen aan de goddelijke Bode, en zonder een spoor van twijfel of achterdocht zijn wil en leven in handen van zijn Heer moeten leggen.

Maar evenals vele anderen bedacht hij een andere oplossing: "Zie toch, gindse stad is dicht genoeg bij om daarheen de wijk te nemen; zij is maar klein; laat mij toch daarheen vluchten; zij is immers klein? Dan zal ik in het leven blijven." De stad waarvan hier sprake was, was Bela, later Zoar genoemd. Ze was slechts een korte afstand verwijderd van Sodom, even corrupt, en bestemd om onder te gaan. Maar Lot smeekte dat de stad ge­spaard zou worden, met de woorden dat het slechts een klein verzoek was, en dat hij wenste dat deze bede werd toegestaan. De Here gaf hem de ver­zekering: "Zie, Ik zal u ook in dit opzicht ter wille zijn, dat Ik de stad, waarvan gij gesproken hebt, niet zal omkeren." Welk een barmhartigheid van God jegens zijn dwalende schepselen!

 

Weer werd het dringend bevel gegeven zich te haasten, want de ver­nietiging zou niet veel langer op zich laten wachten. Maar één van de vluchtelingen waagde het nog een blik achter zich te werpen op de ge­doemde stad, en ze werd een gedenkteken van Gods oordelen.

Als Lot zelf niet geaarzeld had bij het opvolgen van de waarschuwing van de engelen, maar zich gehaast had te vluchten naar het gebergte, zou ook zijn vrouw ontkomen zijn. De invloed van zijn voorbeeld zou haar gered hebben van de zonde die haar noodlot bezegelde. Maar zijn aarzeling en toeven maak­te, dat zij Gods waarschuwing niet al te zwaar opnam. Hoewel haar li­chaam op de vlakte was, klemde haar hart zich vast aan Sodom, en ze ging met de stad ten onder. Ze kwam in opstand tegen God, omdat Zijn oorde­len ook haar bezittingen troffen, alsmede haar kinderen. Hoewel ze zo begunstigd was doordat ze gered werd uit de goddeloze stad, meende ze dat ze te streng behandeld werd, omdat de bezittingen, waarvoorjaren no­dig geweest waren om ze te verkrijgen, ondergingen met de stad. In plaats van dankbaar de redding te aanvaarden, zag ze achter zich en verlangde naar het leven van hen die de goddelijke waarschuwing in de wind hadden geslagen. Haar zonde liet zien dat ze het leven niet verdiende, omdat ze zich zo ondankbaar toonde voor de uitredding.

 

We moeten ons hoeden voor het gevaar om Gods voorzieningen voor onze zaligheid oppervlakkig te benaderen. Er zijn christenen die zeggen: "Ik stel er geen prijs op gered te worden tenzij mijn metgezel en kinderen ook gered worden." Ze hebben het gevoel dat de hemel voor hen geen plaats van geluk zal zijn zonder de tegenwoordigheid van hen die hun lief zijn. Maar hebben zij, die zulke gevoelens koesteren, een juist begrip van hun verhouding tot God, ten opzichte van Zijn goedheid en barmhar­tigheid jegens hen?

Hebben ze vergeten dat ze door de sterkste banden van liefde, eer en trouw verbonden zijn aan de dienst van hun Schepper en Verlosser?

De oproep van genade wordt tot allen gericht; en zullen wij ons afwenden, omdat onze vrienden de liefde van de Heiland verwerpen? De redding van de ziel is uiterst kostbaar. Christus heeft een oneindige prijs betaald voor onze verlossing, en niemand die de waarde van dit grote offer beseft, of de waarde inziet van een ziel, zal Gods genade verwerpen omdat anderen dit doen.

Het feit dat anderen Zijn rechtmatige eisen verwerpen, moet ons aansporen God meer te eren, en ons ertoe brengen allen die we kunnen beïnvloeden, ertoe te brengen Zijn liefde aan te nemen. "De zon was over de aarde opgegaan, toen Lot te Zoar aankwam." De heldere stra­len van de morgenzon schenen slechts te spreken van voorspoed en vrede voor de steden van de vlakte.

Het leven begon zich te roeren in de straten; mensen gingen aan hun werk of waren uit op nieuwe genoegens van die dag.

 

De schoonzoons van Lot maakten pret om de vrees en de waarschu­wing van de zwakzinnige oude man. Plotseling en onverwacht, als een donderslag uit heldere hemel, brak de storm los. De Here regende zwavel en vuur uit de hemel op de steden en de vruchtbare vlakte; de paleizen en tempels, prachtige huizen, tuinen en wijngaarden, en de vrolijke, genot zoekende menigte die de avond tevoren de boodschappers van de hemel hadden beledigd - alles werd verteerd. De rook van de brand ging op als de rook van een grote oven. De schone vallei van Siddim werd een woeste plaats, een plaats die nooit herbouwd of bewoond zou worden - een getuigenis voor latere geslachten van de zekerheid dat Gods oordelen zul­len vallen op de overtreders.

 

De vlammen die de stad van de vlakte verteerden, werpen hun waar­schuwend licht tot zelfs in onze dagen. We leren de ontzagwekkende en ernstige les dat, hoewel God lang geduld heeft met de zondaar, er een grens is aan het zondigen. Als mensen die grens bereikt hebben, wordt het aanbod van genade ingetrokken en begint de voltrekking van het oordeel.

 

De Verlosser der wereld verklaart dat er zwaarder zonden bestaan dan die waarvoor Sodom en Gomorra werden verdelgt. Zij die de oproep van het evangelie horen, waardoor zondaars worden opgeroepen zich te beke­ren, zonder er acht op te slaan, staan schuldiger in Gods oog dan de bewo­ners van de vallei van Siddim. En zij die voorgeven God te kennen en Zijn geboden te bewaren, terwijl ze Christus in hun dagelijks leven en karakter loochenen, begaan nog groter zonde. Gezien in het licht van de waarschu­wing van de Heiland is het lot van Sodom een ernstige waarschuwing voor hen die open zonden begaan, maar meer nog voor allen die het door de he­mel gezonden licht en Zijn voorrechten veronachtzamen.

 

Tot de gemeente van Eféze heeft de waarachtige Getuige gezegd: "Ik heb tegen u, dat gij uw eerste liefde verzaakt hebt. Gedenk dan, van welke hoogte gij gevallen zijt, en bekeer u en doe (weder) uw eerste werken. Maar zo niet, dan kom Ik tot u en Ik zal uw kandelaar van zijn plaats weg­nemen, indien gij u niet bekeert." (Openbaring 2:4,5) De Heiland wacht op een antwoord nadat Hij Zijn liefde en vergiffenis heeft aangeboden, vervuld met een medegevoel dat dieper is dan dat van een aardse ouder die bereid is het af­gedwaalde lijdende kind vergiffenis te schenken. Hij roept de afgedwaalde toe: "Keert terug tot Mij, dan zal Ik tot u terugkeren." (Maleachi 3:7) Maar als de dwa­lende volhardt, en weigert acht te slaan op de stem die vol liefde en ontfer­ming tot hem spreekt, zal hij tenslotte in het duister gelaten worden.

 

Het hart dat niet langer luistert naar Gods stem, wordt door de zonde verhard en is niet langer ontvankelijk voor de invloed van Gods genade. Vreselijk zal het lot zijn van hem waarvan de smekende Heiland tenslotte zal verklaren: " Hij "is verknocht aanbeelden. Laat hem geworden!" (Hosea 4:17)

 

In de oordeelsdag zal het voor de steden van de vlakte verdraaglijker zijn dan voor hen die de liefde van Christus hebben gekend en zich toch hebben afgewend om de genoegens van een wereld van zonde te kiezen.

 

Als u het aanbod van genade afslaat, denk dan aan de lange lijst van daden die in de hemelse boeken tegen u getuigen; want er wordt een ver­slag bijgehouden van de ongerechtigheden van volkeren, van gezinnen, van enkelingen. Zolang de tijd der genade duurt, is God lankmoedig en roept op tot bekering, zodat u vergiffenis kunt ontvangen; er zal echter een moment komen dat het verslag wordt afgesloten; wanneer de ziel haar keus heeft gedaan; wanneer de mens zijn eigen lot heeft bepaald. Dan zal het sein worden gegeven waarop het oordeel wordt voltrokken.

 

In de toestand van de godsdienstige wereld van onze dagen is er wel degelijk reden tot onrust. Met Gods genade gaat men lichtzinnig om. De massa heeft de wet van God verworpen en de geboden van mensen als leerstellingen onderwezen. (Matthéüs 15:9)
Het ongeloof viert hoogtij in vele kerken in ons land; niet direct open ongeloof - een duidelijk verloochenen van de Bijbel - maar een ongeloof dat gehuld is in het gewaad van het chris­tendom, terwijl geloof in de Bijbel als het Woord van God wordt onder­mijnd. Vurige toewijding en godzaligheid hebben plaats gemaakt voor een lege vormendienst. Als gevolg hebben afval en zinnelijkheid de overhand. Christus sprak: "Op dezelfde wijze als het geschiedde in de dagen van Lot... zal het gaan op de dag, waarop de Zoon des mensen geopenbaard wordt." (Lucas 17:28,30)

Het dagelijks gebeuren bewijst de vervulling van Zijn woorden. De wereld is rijp voor haar ondergang. De oordelen van God zullen uitge­stort worden, en zonde en zondaren zullen verdelgd worden.

 

Onze Heiland sprak: "Ziet toe op uzelf, dat uw hart nimmer bezwaard worde door roes en dronkenschap en zorgen voor levensonderhoud, en die dag niet plotseling over u kome, als een strik. Want Hij zal komen over al­len, die gezeten zijn op het oppervlak der ganse aarde" - over allen wier belangen gericht zijn op deze wereld. "Waakt te allen tijde, biddende, dat gij in staat moogt wezen te ontkomen aan alles wat geschieden zal, en ge­steld te worden voor het aangezicht van de Zoon des mensen." (Lucas 21:34-36)

 

Eer Sodom verwoest werd, zond God aan Lot een boodschap: "Vlucht om uws levens wil; zie niet om, en sta nergens in de streek stil; vlucht naar het gebergte, opdat gij niet verdelgd wordt." Dezelfde waarschuwende stem werd gehoord door de discipelen van Christus vóór de verwoesting van Jeruzalem: "Zodra gij nu Jeruzalem door legerkampen omsingeld ziet, weet dan, dat zijn verwoesting nabij is. Laten dan die in Judea zijn, vluch­ten naar de bergen." (Lucas 21:20,21)

Ze moesten niet dralen om iets van hun bezittingen mee te nemen, maar ze moesten zo spoedig mogelijk vluchten. Ze moes­ten uitgaan, zich absoluut afscheiden van de goddelozen, vluchten om hun leven te redden. Zo was het in de dagen van Noach; zo was het met Lot; zo was het met de discipelen voor de verwoesting van Jeruzalem; en zo zal het zijn in de laatste dagen. Ook nu wordt Gods waarschuwende stem ver­nomen, terwijl Hij Zijn volk oproept zich af te scheiden van de alom heer­sende ongerechtigheid.

 

Dit verderf en deze afval, die in de laatste dagen zouden heersen in de godsdienstige wereld, werden aan Johannes voorgesteld in het visioen over Babylon, "de grote stad, die het koningschap heeft over de koningen der aarde."

(Openbaring 17:18)
Eer de ondergang haar treft, komt de oproep vanuit de he­mel: "Gaat uit van haar, Mijn volk, opdat gij geen gemeenschap hebt aan haar zonden en niet ontvangt van haar plagen." (Openbaring 18:4)

 

Zoals in de dagen van Noach en van Lot moet er een duidelijk onderscheid zijn tussen recht­vaardigen en zondaars. Er is geen samengaan tussen God en de wereld mogelijk, noch een terugkeer mogelijk naar aardse schatten. "Gij kunt niet God dienen én Mammon." (Matthéüs 6:24)

 

Evenals de bewoners van de vlakte van Siddim dromen de mensen van vrede en voorspoed. "Vlucht om uw levens wil", luidt de waarschu­wing van Gods engelen; maar andere stemmen worden gehoord, die zeg­gen: "Maak je geen zorgen; er is geen reden tot onrust." De massa roept: "Het is (alles) vrede en rust" (l Thessalonicenzen 5:3), terwijl God verklaart dat een spoedig verderf de overtreder zal overvallen.

Gedurende de nacht voor hun onder­gang gingen de steden in de vlakte door met genot zoeken, en spotten met de vrees en de waarschuwingen van Gods boodschapper; maar deze spot­ters kwamen om in de vlammen; die nacht werd de deur der genade voor altijd gesloten voor de goddelozen, zorgeloze inwoners van Sodom. God laat niet altijd met Zich spotten; Hij laat Zich niet ongestraft beledigen. "Zie, de dag des Heren komt, meedogenloos, met verbolgenheid en bran­dende toorn, om de aarde tot een woestenij te maken en haar zondaars van haar te verdelgen." (Jesaja 13:9)

Het merendeel van de wereld zal Gods genade ver­werpen, en ondergaan in een snelle en onweerstaanbare ondergang. Maar zij die gehoor geven aan de waarschuwing, zullen wonen in de "schuil­plaats des Allerhoogste", en vernachten "in de schaduw des Almachtigen". Zijn trouw zal hun "schild en pantser" zijn. Want de belofte geldt hen: "Met lengte van dagen zal Ik hem verzadigen, en Ik zal hem Mijn heil doen zien." (Psalm 91:1,4,16)

 

Lot woonde slechts een korte tijd in Zoar. Evenals in Sodom vierde ongerechtigheid hier hoogtij, en hij vreesde er te blijven wonen, ingeval de stad verdelgd zou worden. Niet lang hierna werd Zoar verwoest, zoals God van plan was geweest. Lot begaf zich naar de bergen, en woonde in een spelonk, verwijderd van alles wat hem gebonden had aan de invloed van een verdorven stad, waaraan hij ook zijn gezin had blootgesteld. Maar zelfs hier achtervolgde hem de vloek van Sodom. Het zondige gedrag van zijn dochters was het gevolg van de verdorven metgezellen van die ver­dorven stad. Het zedelijk verderf was zó doordrongen in hun leven, dat ze het onderscheid tussen goed en kwaad niet meer zagen. De enige nakomelingen van Lot, de Moabieten en de Ammonieten, waren slechte, afgodische stammen, opstandelingen tegen God, en bittere vijanden van Zijn volk.

 

Welk een tegenstelling met Abrahams leven was het leven van Lot! Ze waren metgezellen geweest, hadden aan hetzelfde altaar God aanbe­den, hadden samen in tenten gewoond; maar hoe ver van elkaar verwij­derd waren ze nu! Lot had Sodom gekozen om haar genoegens en voordelen. Hij had het altaar van Abraham in de steek gelaten, en nagela­ten dagelijks de levende God een offer te brengen, en zijn kinderen ver­oorloofd om te gaan met een verdorven en afgodisch volk; toch was hij in zijn hart God blijven vrezen, want de Schrift verklaart dat hij een "recht­vaardige" was; dat hij dag aan dag zijn rechtvaardige ziel gekweld heeft door het zien en horen van hun tegen alle wet ingaande werken, waartegenover hij machteloos stond. Tenslotte werd hij als een brandhout uit het vuur gerukt. (Zacharia 3:2)

 

Maar hij raakte al zijn bezittingen kwijt, werd beroofd van zijn kinde­ren en zijn vrouw, moest evenals de wilde dieren in een spelonk wonen, en werd op hoge leeftijd geschandvlekt; en hij liet de wereld geen geslacht van rechtvaardigen na, maar twee afgodische volken, vijanden van God en Diens Woord, die in oorlog leefden met Zijn volk, tot de beker van hun ongerechtigheid overliep en ze verdelgd werden. Hoe verschrikkelijk wa­ren de gevolgen van een enkele ondoordachte stap!

 

De wijze man zegt: "Tob u niet af voor rijkdom, zie van uw voorne­men af." "Wie hunkert naar onrechtmatige winst, vernielt zijn eigen huis; maar wie geschenken haat, zal leven." (Spreuken 23:4; 15:27) En de apostel Paulus zegt: "Wie rijk willen zijn, vallen in verzoeking, in een strik, en in vele dwaze en schadelijke begeerten, die de mensen doen wegzinken in verderf en onder­gang." (l Timotheüs 6:9)

 

Toen Lot Sodom koos als woonplaats, was hij beslist van plan zich af­gezonderd te houden van ongerechtigheid, en zijn huis na hem te bevelen.

Maar hij faalde jammerlijk. De verderfelijke invloeden rondom hem beïnvloedden zijn eigen geloof, en de omgang van zijn kinderen met de inwoners van Sodom verbond zijn belangen tot op zekere hoogte met de hunne. We hebben de gevolgen gezien.

 

Velen maken een soortgelijke fout. Bij het kiezen van een tehuis letten ze meer op de tijdelijke voordelen waarvan ze kunnen profiteren dan op de morele en sociale invloeden die hen en hun gezinnen omringen. Ze kiezen een bekoorlijk en vruchtbaar land, of trekken naar een bloeiende stad, in de hoop er voorspoed te vinden; maar hun kinderen worden omringd door de verzoeking, en maar al te dikwijls kiezen ze metgezellen die ongeschikt zijn voor de vorming van godsvrucht en een goed karakter. De atmosfeer van een losse moraal, van ongeloof, van onverschilligheid betreffende godsdienstige zaken, heeft de neiging de invloed van de ouders teniet te doen. Voorbeelden van opstand tegen ouderlijk gezag staan de jeugd altijd voor ogen; velen verbinden zich met ongelovigen en kiezen de kant van Gods vijanden.

 

Bij het kiezen van een tehuis wenst God dat we eerst nadenken over de morele en godsdienstige invloeden die ons en onze gezinnen zullen om­geven. We kunnen in moeilijke omstandigheden worden gebracht, want velen kunnen niet kiezen waar ze zouden willen wonen; en als de plicht ons roept, zal God ons in staat stellen vrij te blijven van verderf, als we waken en bidden, en vertrouwen op de barmhartigheid van Christus. Maar we moeten ons niet nodeloos blootstellen aan invloeden die ongunstig zijn voor de vorming van het christelijk karakter. Als we ons vrijwillig bege­ven in een omgeving van wereldsgezindheid en van ongeloof, mishagen we God en bannen heilige engelen uit ons huis.

 

Zij die ernaar streven dat hun kinderen aards gewin en aardse eer be­zitten ten koste van hun eeuwige belangen, zullen eenmaal tot de ontdek­king komen dat deze voordelen vreselijke verliezen betekenen. Evenals Lot zien velen hun kinderen verloren gaan, terwijl ze ternauwernood hun eigen ziel redden.

Hun levenswerk is mislukt; hun leven is een fiasco. Als ze ware wijsheid hadden beoefend, zouden hun kinderen wellicht minder wereldse voorspoed hebben gehad, maar ze zouden recht gehad hebben op een onverderfelijke erfenis. De erfenis die God beloofd heeft aan Zijn volk, is niet van deze wereld. Abraham bezat geen grondgebied, zelfs geen voet. Handelingen 7:5)  Hij bezat vele goederen, en gebruikte deze tot eer van God en tot voordeel van zijn medemens; maar hij beschouwde deze wereld niet als zijn tehuis.

De Here had hem geroepen om zijn afgodische vaderland de rug toe te keren, met de belofte dat het land Kanaan hem tot een eeuwig bezit gegeven zou worden; toch ontving noch hij, noch zijn zoon en klein­zoon dit land. Toen Abraham uitzag naar een begraafplaats voor zijn dode, moest hij deze kopen van de Kanaanieten. Zijn enige bezit in het land der belofte was deze grafspelonk te Machpela.

 

Maar Gods Woord had niet gefaald; al ging het ook niet in vervulling toen het joodse volk het land Kanaän veroverde. "Aan Abraham en aan zijn zaad werden de beloften gedaan." Galaten 3:16)

Abraham zelf zou deel hebben aan de erfenis. Het kan lijken dat de vervulling van Gods beloften lang wordt uitgesteld - want bij de Here is één dag als duizend jaar, en duizend jaar als één dag (2 Petrus 3:8); het kan lijken dat de vervulling uitblijft; maar op de bepaalde tijd zal het zeker komen, het zal niet uitgesteld worden. (Habakuk 2:3)

De gave aan Abraham en zijn zaad omvatte niet alleen het land Kanaan, maar de gehele aarde. De apostel zegt: "Want niet door de wet had Abra­ham of zijn nageslacht de belofte, dat hij een erfgenaam der wereld zou zijn, maar door gerechtigheid des geloofs." (Romeinen 4:13)

 

En de Bijbel leert duidelijk dat de beloften aan Abraham door Chris­tus in vervulling zullen gaan. Allen die van Christus zijn, zijn "zaad van Abraham, en naar de belofte erfgenamen" - erfgenamen van "een onver­gankelijke, onbevlekte en onverwelkelijke erfenis" (Galaten 3:29; l Petrus 1:4) - als de aarde be­vrijd is van de vloek van de zonde. Want "het koningschap, de macht en de grootheid der koninkrijken onder de ganse hemel zal gegeven worden aan het volk van de heiligen des Allerhoogste"; en "de zachtmoedigen zul­len de aarde erfelijk bezitten en zich verlustigen over grote vrede." (Daniël 7:27; Psalm37:1, Staten vertaling)

 

Aan Abraham gaf God een visioen van deze onverderfelijke erfenis, en die was tevreden met deze hoop. "Door het geloof heeft hij vertoeft in het land der belofte, als in een vreemd land, waar hij in tenten woonde met Izaäk en Jakob, die mede-erfgenamen waren van dezelfde belofte; want hij verwachtte de stad met fundamenten, waarvan God de Ontwerper en Bouwmeester is." (Hebreeën 11:9, 10)

 

Van het nageslacht van Abraham staat geschreven: "In (dat) geloof zijn deze allen gestorven, zonder de beloften verkregen te hebben; slechts uit de verte hebben zij die gezien en begroet, en zij hebben beleden, dat zij vreemdelingen en bijwoners waren op aarde." (Hebreeën 11:13)
Wij moeten hier vertoe­ven als pelgrims en vreemdelingen, willen we een beter, dat is een hemels, land gewinnen. Zij die kinderen zijn van Abraham, zullen uitzien naar de stad waarnaar hij uitzag, waarvan God de Ontwerper en Bouwmeester is.  ("Patriarchen en Profeten” E.G.White)