Zijn
geloof beproefd (13)
Zie Genesis 16; 17:18-20; 21:1-14;
22:1-19
Zonder vragen had Abraham de belofte van
een zoon aanvaard, maar hij wachtte niet
tot God op Zijn eigen tijd en op Zijn
eigen wijze deze belofte in vervulling
deed gaan. Er was uitstel, om zijn
geloof in Gods macht op de proef te
stellen; maar hij doorstond de proef
niet.
Met de gedachte dat ze op haar hoge
leeftijd onmogelijk meer een kind kon
krijgen, stelde Sara voor, als een plan
waardoor Gods doel in vervulling kon
gaan, dat Abraham één van haar
dienstmaagden zou nemen als tweede
vrouw. Veelwijverij was zo algemeen
verspreid, dat het niet meer als zonde
werd beschouwd, maar niettemin was het
een schending van Gods wet, en nadelig
voor de heiligheid en vrede van de
gezinsband.
Het huwelijk van Abraham met Hagar
eindigde met kwade gevolgen, niet alleen
voor zijn eigen gezin, maar ook voor
latere geslachten. Gevleid bij de
gedachte aan haar nieuwe positie als
vrouw van Abraham, en in de hoop de
moeder te worden van het grote volk dat
uit hem geboren zou worden, werd Hagar
trots en hoogmoedig, en behandelde haar
meesteres vol verachting. Wederzijdse
afgunst verstoorde de vrede van het
gezin, dat vroeger zo gelukkig was.
Abraham, die gedwongen was te luisteren
naar de klachten van beiden, trachtte
tevergeefs de eenheid te herstellen.
Hoewel hij op ernstig aandringen van
Sara, Hagar als vrouw genomen had, gaf
zij hem nu de schuld van de
verdeeldheid. Ze wenste haar rivale uit
te drijven; maar Abraham weigerde
hieraan gehoor te geven; want Hagar zou
de moeder zijn van zijn kind en, zoals
hij in stilte hoopte, de zoon der
belofte. Zij was echter de dienstmaagd
van Sara en hij liet haar de zeggenschap
over haar dienstmaagd. De hooghartige
geest van Hagar liet niet toe dat ze
hardvochtig werd behandeld.
Toen Sara haar vernederde, "vluchtte zij
van haar weg".
Ze vluchtte naar de woestijn, en toen ze
alleen en vermoeid bij een bron rustte,
naderde haar een engel des Heren in
menselijke gedaante. Terwijl hij haar
aansprak als "Hagar, slavin van Saraï",
om haar te wijzen op haar positie en
haar verplichtingen, gaf hij haar bevel:
"Keer naar uw meesteres terug en
verneder u onder haar hand." Toch voegde
hij bij deze vermaning ook troostende
woorden: "De Here heeft naar uw ellende
gehoord." "Ik zal uw nageslacht zeer
talrijk maken, zodat het vanwege de
menigte niet geteld kan worden." En als
een blijvende herinnering aan Zijn
barmhartigheid kreeg ze de opdracht haar
kind Ismaël te noemen, "God zal horen."
Toen Abraham bijna honderd jaar oud was,
werd de belofte van een zoon aan hem
herhaald, met de verzekering dat de
toekomstige erfgenaam het kind van Sara
zou zijn. Toch begreep Abraham de
belofte nog niet. Zijn gedachten gingen
naar Ismaël, en hij klemde zich vast aan
het geloof dat Gods genadige bedoelingen
door hem vervuld zouden worden. Uit
liefde voor zijn zoon riep hij uit:
"Och, mocht Ismaël voor Uw aangezicht
leven!" Opnieuw werd de belofte gegeven,
in woorden die niet mis te verstaan
waren: "Uw vrouw Sara zal u een zoon
baren, en gij zult hem Isaäk noemen, en
Ik zal Mijn verbond met hem oprichten
tot een eeuwig verbond, voor zijn
nageslacht." Toch hoorde God ook naar
het gebed van de vader. "Wat Ismaël
betreft," zei Hij, "Ik heb u verhoord;
zie, Ik zal hem zegenen... en hem tot
een groot volk stellen."
De geboorte van Isaäk bracht na een
leven van wachten de vervulling van hun
innigste hoop en vulde de tenten van
Abraham en Sara met vreugde. Maar voor
Hagar was dit gebeuren de ineenstorting
van haar diep gekoesterde
verwachtingen. Ismaël, die nu een knaap
was, was door allen in de legerplaats
beschouwd als de erfgenaam van Abrahams
rijkdom, en de drager van de zegeningen,
beloofd aan zijn nakomelingen. Nu werd
hij plotseling terzijde geschoven; en in
hun teleurstelling haatten moeder en
zoon het kind van Sara. De algemene
blijdschap deed hun afgunst toenemen,
tot Ismaël openlijk de erfgenaam van
Gods belofte durfde bespotten. Sara zag
in de opstandige houding van Ismaël een
blijvende oorzaak van verdeeldheid, en
ze deed een beroep op Abraham om Hagar
en Ismaël weg te zenden uit het kamp.
De patriarch had het erg moeilijk. Hoe
kon hij zijn zoon Ismaël, waarvan hij
toch zoveel hield, verbannen? In zijn
onzekerheid smeekte hij om Gods
leiding. Door een heilige engel gaf de
Here hem opdracht gehoor te geven aan de
wens van Sara; zijn liefde voor Ismaël
en Hagar mocht geen sta-in-de-weg zijn,
want alleen op deze wijze kon hij de
eendracht en het geluk herstellen in
zijn gezin. En de engel schonk hem de
troostende belofte dat Ismaël, al was
hij niet meer in het huis van zijn
vader, toch niet door God verlaten zou
worden; zijn leven zou beschermd worden
en hij zou de vader van een groot volk
worden. Abraham gaf gehoor aan de stem
van de engel, maar het deed hem veel
verdriet. Het hart van de vader was vol
van onuitgesproken leed toen hij Hagar
en haar zoon wegzond.
De raad die Abraham kreeg betreffende de
heiligheid van het huwelijk, moest een
les zijn voor alle tijden. Er wordt
geleerd dat de rechten en het geluk van
deze verbintenis zorgvuldig bewaakt
moeten worden, zelfs ten koste van het
brengen van een offer. Sara was de enige
wettige vrouw van Abraham. Niemand mocht
delen in haar rechten als vrouw en
moeder. Ze had ontzag voor haar
echtgenoot, en in dit opzicht wordt ze
in het Nieuwe Testament als een waardig
voorbeeld aangehaald. Maar ze wilde niet
dat de liefde van Abraham naar een ander
uitging, en de Here bestrafte haar niet
toen ze erop stond dat haar rivale
weggestuurd zou worden. Zowel Abraham
als Sara toonden ongeloof in Gods macht,
en ten gevolge van deze dwaling vond het
huwelijk met Hagar plaats.
God had Abraham geroepen om de vader der
gelovigen te zijn, en zijn leven moest
een voorbeeld van geloof zijn voor
latere geslachten. Maar zijn geloof was
niet volkomen. Hij had getoond dat hij
God niet vertrouwde door het feit te
verbergen dat Sara zijn vrouw was, en nu
weer in zijn huwelijk met Hagar.
Om de hoogste standaard te bereiken,
onderwierp God hem aan een nieuwe toets,
de moeilijkste toets die ooit een mens
heeft doorstaan. In een nachtgezicht
kreeg hij opdracht te trekken naar het
land Moria, om daar zijn zoon te offeren
als een brandoffer op een berg die God
hem wijzen zou.
Toen hij dit bevel kreeg, was Abraham
honderd twintig jaar oud. Men beschouwde
hem als een oud man, zelfs voor die
tijd. In zijn jongere jaren was hij in
staat geweest ontberingen te verdragen
en gevaren te trotseren, maar het vuur
van zijn jeugd was nu verdwenen. Iemand
kan in de kracht van zijn leven moedig
beproevingen en moeilijkheden het hoofd
bieden, die op latere leeftijd, wanneer
zijn voeten aan de rand van het graf
staan, hem het leven zouden kosten. God
echter bewaarde deze laatste grootste
beproeving tot de last der jaren op
Abraham drukte en hij verlangde naar
rust van zorg en arbeid.
De patriarch woonde in Berseba, omringd
door voorspoed en eer. Hij was rijk en
werd als een machtig vorst geëerd door
de heersers van het land.
Duizenden schapen en runderen bedekten
de vlakten die zich rond zijn kamp
uitstrekten. Overal zag men de tenten
van zijn onderhorigen, de woningen van
honderden trouwe dienstknechten. De zoon
der belofte was opgegroeid tot man. De
hemel scheen met zijn zegen een leven
van geduldig wachten op een uitgestelde
hoop te bekronen.
In geloofsgehoorzaamheid had Abraham
zijn vaderland verlaten - zich afgewend
van de graven van zijn vaderen en het
tehuis van zijn jeugd. Hij had vertoefd
als een vreemdeling in het land der
belofte. Hij had lang gewacht op de
geboorte van de beloofde erfgenaam. Op
Gods bevel had hij zijn zoon Ismaël
weggezonden. En nu het zo vurig gewenste
kind een man was geworden, en de
patriarch de vervulling van zijn hoop
meende te kunnen zien, wachtte hem een
grotere beproeving dan ooit tevoren.
De opdracht werd gegeven in een
bewoording die het hart van de vader
van pijn verscheurd moet hebben: "Neem
toch uw zoon, uw enige, die gij liefhebt,...
en offer hem tot een brandoffer."
Isaak was het zonnetje in huis, de
troost van zijn oude leeftijd, meer dan
al het andere de erfgenaam van de
beloofde zegen. Als hij door ziekte of
door een ongeluk zulk een zoon zou
verliezen, zou zijn grijze hoofd door
verdriet gebogen zijn; maar hij kreeg
bevel het bloed van zijn zoon met eigen
hand te vergieten. Het leek hem een
onmogelijkheid.
Satan stond klaar om de gedachte in te
fluisteren dat hij zich vergist moest
hebben, want God had geboden: "Gij zult
niet doodslaan." God zou toch niet eisen
wat Hij zelf verboden had? Terwijl hij
naar buiten ging, keek Abraham op naar
de heldere onbewolkte hemel, en
herinnerde zich de belofte die bijna
vijftig jaar geleden gegeven was, dat
zijn zaad zou zijn als de sterren. Als
deze belofte door Isaak in vervulling
moest gaan, hoe kon hij hem dan ter dood
brengen?
Abraham werd verzocht te denken dat hij
misleid werd. Vol twijfel en zielsangst
boog hij zich ter aarde en bad, zoals
hij nooit eerder gebeden had, om een
bevestiging van de opdracht dat hij deze
vreselijk taak moest volvoeren. Hij
herinnerde zich de engelen die gezonden
waren om hem het plan van God, dat Sodom
verwoest zou worden, mee te delen, en
die hem de belofte van zijn zoon Isaak
hadden gegeven, en hij ging naar de
plaats waar hij meerdere malen deze
hemelse gezanten had ontmoet, in de hoop
hen daar weer te ontmoeten en verdere
gegevens te ontvangen; maar hij bleef
alleen. Duisternis scheen hem te
omgeven; maar het bevel van God
weerklonk in zijn oren: "Neem uw zoon,
uw enige, die gij liefhebt, Isaäk." Dit
bevel moest gehoorzaamd worden, en hij
durfde er geen weerstand aan te bieden.
De dag naderde, en hij moest zich op
reis begeven.
Terwijl hij terugkeerde naar zijn tent,
ging hij naar de plaats waar Isaak de
ongestoorde slaap van de jeugd en de
onschuld sliep. Gedurende enige
ogenblikken keek de vader naar het lieve
gezicht van zijn zoon en wendde zich
toen bevend af. Hij ging naar Sara, die
ook nog sliep. Zou hij haar wakker
maken, om haar de gelegenheid te geven
haar zoon nog een keer te omhelzen? Zou
hij haar vertellen wat God van hem
eiste? Hij verlangde ernaar zijn hart
bij haar uit te storten en de vreselijke
verantwoordelijkheid met haar te delen;
maar de vrees dat ze hem zou kunnen
weerhouden, hield hem tegen. Isaäk was
haar vreugde en trots; haar leven ging
geheel in hem op, en de liefde van een
moeder zou kunnen weigeren dit offer te
brengen.
Tenslotte riep Abraham zijn zoon, en
vertelde hem dat hij opdracht gekregen
had te offeren op een verafgelegen berg.
Isaak was dikwijls met zijn vader mee
geweest om te offeren op één van de vele
altaren die zijn zwerftochten
kenmerkten, en deze opdracht verbaasde
hem niet. Spoedig waren de
voorbereidingen voor de reis gereed. Het
hout was klaar en werd op de ezel
gelegd, en vergezeld door twee knechten
gingen ze op weg.
Vader en zoon reisden zwijgend naast
elkaar. De patriarch, die zijn geheim
overdacht, had geen woorden om te
spreken. Hij dacht aan de trotse,
liefhebbende moeder, en aan de dag dat
hij alleen zou thuiskomen. Hij wist maar
al te goed, dat het mes dat haar zoon
het leven zou benemen, ook haar hart zou
doorboren.
Die dag - de langste dag die Abraham
ooit had beleefd - naderde langzaam
zijn eind. Terwijl zijn zoon en de beide
knechten sliepen, bracht hij de nacht
door in gebed, in de hoop dat een
hemelse bode zou komen om te zeggen dat
de beproeving voldoende was, en dat de
jongen ongedeerd kon terugkeren naar
zijn moeder. Maar zijn gepijnigde ziel
kreeg geen verlichting. Een nieuwe dag
kwam, gevolgd door een nacht van
verootmoediging en gebed, terwijl de
opdracht, die hem kinderloos zou laten,
steeds weerklonk in zijn oren. Satan
was nabij om twijfel en ongeloof te
zaaien, maar Abraham weerstond zijn
influisteringen. Toen ze op het punt
stonden de derde dag op reis te gaan,
zag de patriarch in het noorden het
beloofde teken, een wolk van
heerlijkheid boven de berg Moria, en hij
wist dat de stem die tot hem gesproken
had, van de hemel was gekomen.
Zelfs nu kwam hij niet tegen God in
opstand, maar sterkte zijn ziel door na
te denken over de vele bewijzen van Gods
goedheid en trouw. Deze zoon was hem
onverwacht geschonken; en had Hij, die
deze kostbare gave geschonken had, niet
het recht het Zijne op te eisen? Hij
dacht in geloof aan de belofte: "Door
Isaak zal men van uw nageslacht spreken"
-een zaad, talrijk als het zand aan de
oever van de zee.
Isaak was het kind van een wonder, en
zou niet de macht die hem het leven gaf,
dit leven kunnen teruggeven? Terwijl hij
zag achter hetgeen gezien kon worden,
legde Abraham beslag op het woord van
God, bedenkende, "dat God bij machte was
hem zelfs uit de doden op te wekken". (Hebreeën
11:19)
Toch kon alleen God begrijpen hoe groot
het offer was van de vader door zijn
zoon prijs te geven aan de dood; Abraham
wilde niet dat iemand buiten God getuige
zou zijn van het afscheid. Hij gebood
zijn knechten om achter te blijven, met
de woorden: "Ik en de jongen gaan
daarginds heen; wanneer we hebben
aangebeden, zullen wij tot u
terugkeren."
Het hout werd gelegd op Isaak, op hem
die geofferd moest worden, de vader nam
het mes en het vuur, en samen bestegen
ze de berghelling, terwijl de jongeman
zich zwijgend afvroeg waarvandaan het
offer komen moest, met geen enkele kudde
in de nabijheid. Tenslotte zei hij:
"Mijn vader, hier is het vuur en het
hout, maar waar is het lam ter
brandoffer?" Wat was dit een beproeving!
Hoe drongen de woorden "mijn vader" in
het hart van Abraham door! Nee, hij kon
het hem nu nog niet meedelen! "Mijn
zoon," zei hij, "God zal Zichzelf
voorzien van een lam ten brandoffer."
Op de aangewezen plaats bouwden ze het
altaar en legden het hout daarop. Toen
maakte Abraham met bevende stem aan zijn
zoon Gods boodschap bekend. Vol
ontzetting en verbazing vernam Isaäk wat
zijn lot zou zijn, maar hij bood geen
weerstand. Hij had gemakkelijk kunnen
ontkomen, als hij dat had gewild; de
bedroefde oude man, uitgeput door de
strijd van deze drie verschrikkelijke
dagen, had geen weerstand kunnen bieden
aan de wil van de krachtige jongeling.
Maar van jongs af was Isaak gewend
geweest zonder meer te gehoorzamen, en
toen het plan van God hem werd
meegedeeld, onderwierp hij zich
bereidwillig. Hij deelde het geloof van
Abraham, en voelde zich geëerd dat hij
zijn leven mocht geven als een offer
voor God. Teder probeerde hij het
verdriet van zijn vader te verlichten,
en moedigde hem aan, de koorden die hem
aan het altaar bonden, aan te trekken.
Nu worden de laatste woorden vol liefde
gesproken, de laatste tranen geschreid,
een laatste omhelzing gegeven. De vader
heft het mes op om zijn zoon te doden,
als plotseling zijn hand wordt
tegengehouden. Een engel van God roept
vanuit de hemel tot de patriarch:
"Abraham, Abraham!" Haastig geeft hij
ten antwoord: "Hier ben ik." En opnieuw
wordt de stem gehoord: "Strek uw hand
niet uit naar de jongen en doe hem
niets, want nu weet Ik, dat gij
godvrezend zijt, en uw zoon, uw enige,
Mij niet hebt onthouden."
Toen zag Abraham een ram, verward in het
struikgewas; snel nam hij het nieuwe
offer en offerde het in plaats van zijn
zoon. In zijn vreugde en dankbaarheid
gaf Abraham een nieuwe naam aan die
geheiligde plaats: "Jehova-Jireh", "de
Here zal erin voorzien."
Op de berg Moria vernieuwde God Zijn
verbond, en bevestigde met een nieuwe
eed de zegen aan Abraham en aan zijn
zaad tot in verre geslachten: "Ik zweer
bij Mijzelf, luidt het woord des Heren:
Omdat gij dit gedaan hebt, en uw zoon,
uw enige, Mij niet onthouden hebt, zal
Ik u rijkelijk zegenen, en uw
nageslacht zeer talrijk maken, als de
sterren des hemels en als het zand aan
de oever der zee, en uw nageslacht zal
de poorten zijner vijanden in bezit
nemen. En met uw nageslacht zullen alle
volken der aarde gezegend worden, omdat
gij naar Mijn stem gehoord hebt."
De geloofsdaad van Abraham is als een
lichtbaken, dat de weg van Gods
dienstknechten in de komende eeuwen zou
verlichten. Abraham zocht geen
verontschuldiging om Gods wil niet te
doen. Tijdens deze reis van drie dagen
had hij tijd genoeg om een uitvlucht te
zoeken, en aan God te twijfelen, als hij
had willen twijfelen. Hij had kunnen
zeggen dat men hem zou beschouwen als
een doodslager, als hij zijn zoon
doodde, als een tweede Kaïn; dat
bijgevolg zijn onderricht verworpen en
veracht zou worden, zodat zijn invloed
ten goede op zijn medemensen vernietigd
zou worden. Hij had kunnen aanvoeren
dat zijn leeftijd hem vrijstelde van
gehoorzaamheid aan dit bevel.
Maar de patriarch nam zijn toevlucht
niet tot deze verontschuldigingen.
Abraham was een mens; hij kende dezelfde
hartstochten en gevoelens als wij; maar
hij vroeg zich niet af hoe de belofte
in vervulling kon gaan als Isaäk gedood
zou worden. Hij luisterde niet naar de
ingeving van zijn gepijnigd hart. Hij
wist dat God recht en gerechtigheid is
in al Zijn eisen, en hij gehoorzaamde
het bevel letterlijk.
"Abraham geloofde God en het werd hem
tot gerechtigheid gerekend, en hij werd
een vriend van God genoemd." (Jacobus
2:23) En Paulus zegt: "Die uit het
geloof zijn, zijn kinderen van Abraham."
(Galaten 3:7)
Maar het geloof van Abraham kwam tot
uiting in zijn werken. "Is onze vader
Abraham niet uit werken gerechtvaardigd,
toen hij zijn zoon Isaäk op het altaar
legde? Daaruit kunt gij zien, dat zijn
geloof samenwerkte met zijn werken, en
dat dit geloof pas volkomen werd uit de
werken." (Jacobus 2:21,22)
Velen zien niet het verband tussen
geloof en werken. Ze zeggen: "Geloof
alleen in Christus en u bent gered. U
hebt niets te maken met het houden van
de wet."
Maar waar geloof openbaart zich door
gehoorzaamheid. Christus zei tot de
ongelovige joden: "Indien gij Abrahams
kinderen waart, zo zoudt gij de werken
van Abraham doen." (Johannes 8:39 Staten
vertaling) En aangaande de vader der
gelovigen verklaart de Here: "Abraham
heeft naar Mij geluisterd en Mijn dienst
in acht genomen: Mijn geboden, Mijn
inzettingen en Mijn wetten." (Genesis
26:5)
De apostel Jacobus zegt: "Geloof: Indien
het niet met werken gepaard gaat, is
het, op zichzelf genomen, dood." (Jacobus
2:17) En Johannes, die zo veel over de
liefde te zeggen heeft, deelt ons mee:
"Want dit is de liefde Gods, dat wij
Zijn geboden bewaren." (1 Johannes 5:3)
Door beeld en belofte "heeft God aan
Abraham het evangelie verkondigd." (Galaten
3:8) En het geloof van de patriarch was
gericht op de Verlosser die komen zou.
Christus zei tot de joden: "Uw vader
Abraham heeft zich erop verheugd Mijn
dag te zien en Hij heeft die gezien en
zich verblijd." (Johannes 8:56) De ram
die in de plaats van Isaäk werd
geofferd, stelt de Zoon van God voor,
die in onze plaats geofferd werd. Toen
de mens gedoemd was te sterven omdat hij
Gods wet overtreden had, zei God de
Vader tot de zondaar, terwijl Hij zag
op Zijn Zoon: "Leef; Ik heb een losprijs
gevonden."
Om Abraham te doordringen van de
werkelijkheid van het evangelie, en zijn
geloof te beproeven, beval God hem zijn
zoon te doden. De zielsangst die hij
doorstond in deze duistere dagen voor
die verschrikkelijke beproevingen werd
toegelaten, opdat hij uit eigen ervaring
iets zou begrijpen van de grootte van
het Offer, door de oneindige God
gebracht voor de verlossing van de mens.
Geen enkele andere beproeving kon
Abraham zo'n zielsangst doen lijden als
het offeren van zijn zoon.
God gaf Zijn Zoon over aan een dood van
zielsangst en schande. De engelen, die
getuigen waren van de vernedering en
zielsangst van Gods Zoon, mochten niet
tussenbeide komen, zoals in het geval
van Isaäk. Er werd geen stem gehoord
die uitriep: "Het is genoeg." Om het
gevallen mensdom te redden gaf de Koning
der heerlijkheid Zijn leven prijs. Kan
er krachtiger bewijs worden gegeven van
Gods oneindige ontferming en liefde?
"Hoe zal Hij, Die zelfs Zijn eigen Zoon
niet gespaard, maar voor ons allen
overgegeven heeft, ons met Hem ook niet
alle dingen schenken?" (Romeinen 8:32)
Het offer dat God van Abraham vroeg, was
niet alleen voor zijn eigen welzijn,
niet alleen voor het welzijn van latere
geslachten, het was ook bedoeld om
zondeloze wezens in de hemel en op
andere werelden te onderrichten. Het
terrein van de strijd tussen Christus en
satan - het terrein waar het
verlossingsplan is uitgewerkt - is het
studieboek voor heel het universum.
Omdat Abraham gebrek aan geloof had
getoond in Gods beloften, had satan hem
ten aanhoren van de engelen voor God
beschuldigd dat hij gefaald had in te
stemmen met de voorwaarden van het
verbond, en geen recht had op de
zegeningen ervan. God wenste de trouw
van Zijn dienstknecht aan te tonen voor
heel de hemel, om te laten zien dat
alleen volmaakte gehoorzaamheid
aanvaard kan worden, en om tevens het
verlossingsplan duidelijker te maken.
Hemelse wezens waren getuigen van dit
schouwspel toen het geloof van Abraham
en de onderdanigheid van Isaäk op de
proef werden gesteld. De beproeving was
veel zwaarder dan die waaraan Adam werd
onderworpen. Gehoorzaamheid aan het
gebod dat onze stamouders kregen, bracht
geen lijden met zich mee, maar het bevel
aan Abraham omvatte een haast
onbeschrijfelijk offer.
Heel de hemel zag vol verbazing en
bewondering toe hoe Abraham
onvoorwaardelijk gehoorzaamheid toonde.
Heel de hemel juichte bij zijn trouw.
De aanklachten van satan waren ongegrond
gebleken. Tot Zijn dienstknecht zei God:
"Nu weet Ik, dat gij godvrezend zijt"
(ondanks de aanklachten van satan), daar
gij "uw zoon, uw enige, Mij niet
onthouden hebt". Gods verbond met
Abraham, bekrachtigd met een eed ten
aanhoren van bewoners van andere
werelden, is het bewijs dat
gehoorzaamheid beloond wordt.
Zelfs voor engelen was het moeilijk de
verborgenheid van de verlossing te
bevatten - te begrijpen dat de
Aanvoerder des hemels, de Zoon van God,
moest sterven voor de schuldige mens.
Toen God aan Abraham beval zijn zoon te
offeren, was heel de hemel vol
belangstelling. Met diepe aandacht
sloegen ze elke stap in het vervullen
van dit bevel gade. Toen Abraham op de
vraag van Isaäk "waar is het lam ten
brandoffer?" ten antwoord gaf: "God zal
Zichzelf een brandoffer voorzien." En
toen de hand van de vader werd
weerhouden op het moment dat hij zijn
zoon zou doden, en de ram waarin God
voorzien had, in de plaats van Isaäk
werd geofferd - toen werd licht geworpen
op de verborgenheid van de verlossing,
en zelfs engelen begrepen beter de
wonderlijke voorziening die God
getroffen had voor de redding van de
mens. (l Petrus 1:12)
("Patriarchen en Profeten” E.G.White)