You are home- www.agp-internet.com/react- ellenwhite.nl.nu - Themasite Ellen G. White

Zijn geloof beproefd   (13)

 

Zie Genesis 16; 17:18-20; 21:1-14; 22:1-19

Zonder vragen had Abraham de belofte van een zoon aanvaard, maar hij wachtte niet tot God op Zijn eigen tijd en op Zijn eigen wijze deze be­lofte in vervulling deed gaan. Er was uitstel, om zijn geloof in Gods macht op de proef te stellen; maar hij doorstond de proef niet.

Met de gedachte dat ze op haar hoge leeftijd onmogelijk meer een kind kon krijgen, stelde Sara voor, als een plan waardoor Gods doel in vervulling kon gaan, dat Abraham één van haar dienstmaagden zou nemen als tweede vrouw. Veelwijverij was zo algemeen verspreid, dat het niet meer als zonde werd beschouwd, maar niettemin was het een schending van Gods wet, en nadelig voor de heiligheid en vrede van de gezinsband.

Het huwelijk van Abraham met Hagar eindigde met kwade gevolgen, niet alleen voor zijn eigen gezin, maar ook voor latere geslachten. Gevleid bij de gedachte aan haar nieuwe positie als vrouw van Abraham, en in de hoop de moeder te worden van het grote volk dat uit hem geboren zou worden, werd Hagar trots en hoog­moedig, en behandelde haar meesteres vol verachting. Wederzijdse af­gunst verstoorde de vrede van het gezin, dat vroeger zo gelukkig was.

Abraham, die gedwongen was te luisteren naar de klachten van beiden, trachtte tevergeefs de eenheid te herstellen. Hoewel hij op ernstig aandrin­gen van Sara, Hagar als vrouw genomen had, gaf zij hem nu de schuld van de verdeeldheid. Ze wenste haar rivale uit te drijven; maar Abraham wei­gerde hieraan gehoor te geven; want Hagar zou de moeder zijn van zijn kind en, zoals hij in stilte hoopte, de zoon der belofte. Zij was echter de dienstmaagd van Sara en hij liet haar de zeggenschap over haar dienst­maagd. De hooghartige geest van Hagar liet niet toe dat ze hardvochtig werd behandeld.

 

Toen Sara haar vernederde, "vluchtte zij van haar weg".

Ze vluchtte naar de woestijn, en toen ze alleen en vermoeid bij een bron rustte, naderde haar een engel des Heren in menselijke gedaante. Ter­wijl hij haar aansprak als "Hagar, slavin van Saraï", om haar te wijzen op haar positie en haar verplichtingen, gaf hij haar bevel: "Keer naar uw meesteres terug en verneder u onder haar hand." Toch voegde hij bij deze vermaning ook troostende woorden: "De Here heeft naar uw ellende ge­hoord." "Ik zal uw nageslacht zeer talrijk maken, zodat het vanwege de menigte niet geteld kan worden." En als een blijvende herinnering aan Zijn barmhartigheid kreeg ze de opdracht haar kind Ismaël te noemen, "God zal horen."

 

Toen Abraham bijna honderd jaar oud was, werd de belofte van een zoon aan hem herhaald, met de verzekering dat de toekomstige erfgenaam het kind van Sara zou zijn. Toch begreep Abraham de belofte nog niet. Zijn gedachten gingen naar Ismaël, en hij klemde zich vast aan het geloof dat Gods genadige bedoelingen door hem vervuld zouden worden. Uit liefde voor zijn zoon riep hij uit: "Och, mocht Ismaël voor Uw aangezicht leven!" Opnieuw werd de belofte gegeven, in woorden die niet mis te ver­staan waren: "Uw vrouw Sara zal u een zoon baren, en gij zult hem Isaäk noemen, en Ik zal Mijn verbond met hem oprichten tot een eeuwig ver­bond, voor zijn nageslacht." Toch hoorde God ook naar het gebed van de vader. "Wat Ismaël betreft," zei Hij, "Ik heb u verhoord; zie, Ik zal hem zegenen... en hem tot een groot volk stellen."

 

De geboorte van Isaäk bracht na een leven van wachten de vervulling van hun innigste hoop en vulde de tenten van Abraham en Sara met vreug­de. Maar voor Hagar was dit gebeuren de ineenstorting van haar diep ge­koesterde verwachtingen. Ismaël, die nu een knaap was, was door allen in de legerplaats beschouwd als de erfgenaam van Abrahams rijkdom, en de drager van de zegeningen, beloofd aan zijn nakomelingen. Nu werd hij plotseling terzijde geschoven; en in hun teleurstelling haatten moeder en zoon het kind van Sara. De algemene blijdschap deed hun afgunst toene­men, tot Ismaël openlijk de erfgenaam van Gods belofte durfde bespotten. Sara zag in de opstandige houding van Ismaël een blijvende oorzaak van verdeeldheid, en ze deed een beroep op Abraham om Hagar en Ismaël weg te zenden uit het kamp.

 

De patriarch had het erg moeilijk. Hoe kon hij zijn zoon Ismaël, waarvan hij toch zoveel hield, verbannen? In zijn onzeker­heid smeekte hij om Gods leiding. Door een heilige engel gaf de Here hem opdracht gehoor te geven aan de wens van Sara; zijn liefde voor Ismaël en Hagar mocht geen sta-in-de-weg zijn, want alleen op deze wijze kon hij de eendracht en het geluk herstellen in zijn gezin. En de engel schonk hem de troostende belofte dat Ismaël, al was hij niet meer in het huis van zijn va­der, toch niet door God verlaten zou worden; zijn leven zou beschermd worden en hij zou de vader van een groot volk worden. Abraham gaf ge­hoor aan de stem van de engel, maar het deed hem veel verdriet. Het hart van de vader was vol van onuitgesproken leed toen hij Hagar en haar zoon wegzond.

 

De raad die Abraham kreeg betreffende de heiligheid van het huwe­lijk, moest een les zijn voor alle tijden. Er wordt geleerd dat de rechten en het geluk van deze verbintenis zorgvuldig bewaakt moeten worden, zelfs ten koste van het brengen van een offer. Sara was de enige wettige vrouw van Abraham. Niemand mocht delen in haar rechten als vrouw en moeder. Ze had ontzag voor haar echtgenoot, en in dit opzicht wordt ze in het Nieuwe Testament als een waardig voorbeeld aangehaald. Maar ze wilde niet dat de liefde van Abraham naar een ander uitging, en de Here bestraf­te haar niet toen ze erop stond dat haar rivale weggestuurd zou worden. Zowel Abraham als Sara toonden ongeloof in Gods macht, en ten gevolge van deze dwaling vond het huwelijk met Hagar plaats.

 

God had Abraham geroepen om de vader der gelovigen te zijn, en zijn leven moest een voorbeeld van geloof zijn voor latere geslachten. Maar zijn geloof was niet volkomen. Hij had getoond dat hij God niet vertrouw­de door het feit te verbergen dat Sara zijn vrouw was, en nu weer in zijn huwelijk met Hagar.
Om de hoogste standaard te bereiken, onderwierp God hem aan een nieuwe toets, de moeilijkste toets die ooit een mens heeft doorstaan. In een nachtgezicht kreeg hij opdracht te trekken naar het land Moria, om daar zijn zoon te offeren als een brandoffer op een berg die God hem wijzen zou.

 

Toen hij dit bevel kreeg, was Abraham honderd twintig jaar oud. Men beschouwde hem als een oud man, zelfs voor die tijd. In zijn jongere jaren was hij in staat geweest ontberingen te verdragen en gevaren te trotseren, maar het vuur van zijn jeugd was nu verdwenen. Iemand kan in de kracht van zijn leven moedig beproevingen en moeilijkheden het hoofd bieden, die op latere leeftijd, wanneer zijn voeten aan de rand van het graf staan, hem het leven zouden kosten. God echter bewaarde deze laatste grootste beproeving tot de last der jaren op Abraham drukte en hij verlangde naar rust van zorg en arbeid.

 

De patriarch woonde in Berseba, omringd door voorspoed en eer. Hij was rijk en werd als een machtig vorst geëerd door de heersers van het land.

Duizenden schapen en runderen bedekten de vlakten die zich rond zijn kamp uitstrekten. Overal zag men de tenten van zijn onderhorigen, de wo­ningen van honderden trouwe dienstknechten. De zoon der belofte was op­gegroeid tot man. De hemel scheen met zijn zegen een leven van geduldig wachten op een uitgestelde hoop te bekronen.

 

In geloofsgehoorzaamheid had Abraham zijn vaderland verlaten - zich afgewend van de graven van zijn vaderen en het tehuis van zijn jeugd. Hij had vertoefd als een vreemdeling in het land der belofte. Hij had lang ge­wacht op de geboorte van de beloofde erfgenaam. Op Gods bevel had hij zijn zoon Ismaël weggezonden. En nu het zo vurig gewenste kind een man was geworden, en de patriarch de vervulling van zijn hoop meende te kun­nen zien, wachtte hem een grotere beproeving dan ooit tevoren.

 

De opdracht werd gegeven in een bewoording die het hart van de va­der van pijn verscheurd moet hebben: "Neem toch uw zoon, uw enige, die gij liefhebt,... en offer hem tot een brandoffer."

Isaak was het zonnetje in huis, de troost van zijn oude leeftijd, meer dan al het andere de erfgenaam van de beloofde zegen. Als hij door ziekte of door een ongeluk zulk een zoon zou verliezen, zou zijn grijze hoofd door verdriet gebogen zijn; maar hij kreeg bevel het bloed van zijn zoon met eigen hand te vergieten. Het leek hem een onmogelijkheid.

Satan stond klaar om de gedachte in te fluisteren dat hij zich vergist moest hebben, want God had geboden: "Gij zult niet doodslaan." God zou toch niet eisen wat Hij zelf verboden had? Terwijl hij naar buiten ging, keek Abraham op naar de heldere onbewolkte hemel, en herinnerde zich de belofte die bijna vijftig jaar geleden gegeven was, dat zijn zaad zou zijn als de sterren. Als deze belofte door Isaak in vervulling moest gaan, hoe kon hij hem dan ter dood brengen?

 

Abraham werd verzocht te denken dat hij misleid werd. Vol twijfel en zielsangst boog hij zich ter aarde en bad, zoals hij nooit eerder gebeden had, om een bevestiging van de opdracht dat hij deze vreselijk taak moest volvoeren. Hij herinnerde zich de engelen die gezonden waren om hem het plan van God, dat Sodom verwoest zou worden, mee te delen, en die hem de be­lofte van zijn zoon Isaak hadden gegeven, en hij ging naar de plaats waar hij meerdere malen deze hemelse gezanten had ontmoet, in de hoop hen daar weer te ontmoeten en verdere gegevens te ontvangen; maar hij bleef alleen. Duisternis scheen hem te omgeven; maar het bevel van God weer­klonk in zijn oren: "Neem uw zoon, uw enige, die gij liefhebt, Isaäk." Dit bevel moest gehoorzaamd worden, en hij durfde er geen weerstand aan te bieden. De dag naderde, en hij moest zich op reis begeven.

 

Terwijl hij terugkeerde naar zijn tent, ging hij naar de plaats waar Isaak de ongestoorde slaap van de jeugd en de onschuld sliep. Gedurende enige ogenblikken keek de vader naar het lieve gezicht van zijn zoon en wendde zich toen bevend af. Hij ging naar Sara, die ook nog sliep. Zou hij haar wakker maken, om haar de gelegenheid te geven haar zoon nog een keer te omhelzen? Zou hij haar vertellen wat God van hem eiste? Hij ver­langde ernaar zijn hart bij haar uit te storten en de vreselijke ver­antwoordelijkheid met haar te delen; maar de vrees dat ze hem zou kunnen weerhouden, hield hem tegen. Isaäk was haar vreugde en trots; haar leven ging geheel in hem op, en de liefde van een moeder zou kunnen weigeren dit offer te brengen.

 

Tenslotte riep Abraham zijn zoon, en vertelde hem dat hij opdracht gekregen had te offeren op een verafgelegen berg. Isaak was dikwijls met zijn vader mee geweest om te offeren op één van de vele altaren die zijn zwerftochten kenmerkten, en deze opdracht verbaasde hem niet. Spoedig waren de voorbereidingen voor de reis gereed. Het hout was klaar en werd op de ezel gelegd, en vergezeld door twee knechten gingen ze op weg.

 

Vader en zoon reisden zwijgend naast elkaar. De patriarch, die zijn geheim overdacht, had geen woorden om te spreken. Hij dacht aan de trot­se, liefhebbende moeder, en aan de dag dat hij alleen zou thuiskomen. Hij wist maar al te goed, dat het mes dat haar zoon het leven zou benemen, ook haar hart zou doorboren.

 

Die dag - de langste dag die Abraham ooit had beleefd - naderde lang­zaam zijn eind. Terwijl zijn zoon en de beide knechten sliepen, bracht hij de nacht door in gebed, in de hoop dat een hemelse bode zou komen om te zeggen dat de beproeving voldoende was, en dat de jongen ongedeerd kon terugkeren naar zijn moeder. Maar zijn gepijnigde ziel kreeg geen verlich­ting. Een nieuwe dag kwam, gevolgd door een nacht van verootmoediging en gebed, terwijl de opdracht, die hem kinderloos zou laten, steeds weer­klonk in zijn oren. Satan was nabij om twijfel en ongeloof te zaaien, maar Abraham weerstond zijn influisteringen. Toen ze op het punt stonden de derde dag op reis te gaan, zag de patriarch in het noorden het beloofde te­ken, een wolk van heerlijkheid boven de berg Moria, en hij wist dat de stem die tot hem gesproken had, van de hemel was gekomen.

 

Zelfs nu kwam hij niet tegen God in opstand, maar sterkte zijn ziel door na te denken over de vele bewijzen van Gods goedheid en trouw. Deze zoon was hem onverwacht geschonken; en had Hij, die deze kostba­re gave geschonken had, niet het recht het Zijne op te eisen? Hij dacht in geloof aan de belofte: "Door Isaak zal men van uw nageslacht spreken" -een zaad, talrijk als het zand aan de oever van de zee.

Isaak was het kind van een wonder, en zou niet de macht die hem het leven gaf, dit leven kunnen teruggeven? Terwijl hij zag achter hetgeen gezien kon worden, legde Abraham beslag op het woord van God, bedenkende, "dat God bij machte was hem zelfs uit de doden op te wekken". (Hebreeën 11:19)

Toch kon alleen God begrijpen hoe groot het offer was van de vader door zijn zoon prijs te geven aan de dood; Abraham wilde niet dat iemand buiten God getuige zou zijn van het afscheid. Hij gebood zijn knechten om achter te blijven, met de woorden: "Ik en de jongen gaan daarginds heen; wanneer we hebben aangebeden, zullen wij tot u terugkeren."

Het hout werd gelegd op Isaak, op hem die geofferd moest worden, de vader nam het mes en het vuur, en samen bestegen ze de berghelling, terwijl de jongeman zich zwij­gend afvroeg waarvandaan het offer komen moest, met geen enkele kudde in de nabijheid. Tenslotte zei hij: "Mijn vader, hier is het vuur en het hout, maar waar is het lam ter brandoffer?" Wat was dit een beproeving! Hoe drongen de woorden "mijn vader" in het hart van Abraham door! Nee, hij kon het hem nu nog niet meedelen! "Mijn zoon," zei hij, "God zal Zichzelf voorzien van een lam ten brandoffer."

 

Op de aangewezen plaats bouwden ze het altaar en legden het hout daarop. Toen maakte Abraham met bevende stem aan zijn zoon Gods boodschap bekend. Vol ontzetting en verbazing vernam Isaäk wat zijn lot zou zijn, maar hij bood geen weerstand. Hij had gemakkelijk kunnen ont­komen, als hij dat had gewild; de bedroefde oude man, uitgeput door de strijd van deze drie verschrikkelijke dagen, had geen weerstand kunnen bieden aan de wil van de krachtige jongeling. Maar van jongs af was Isaak gewend geweest zonder meer te gehoorzamen, en toen het plan van God hem werd meegedeeld, onderwierp hij zich bereidwillig. Hij deelde het geloof van Abraham, en voelde zich geëerd dat hij zijn leven mocht geven als een offer voor God. Teder probeerde hij het verdriet van zijn vader te verlichten, en moedigde hem aan, de koorden die hem aan het altaar bon­den, aan te trekken.

 

Nu worden de laatste woorden vol liefde gesproken, de laatste tranen geschreid, een laatste omhelzing gegeven. De vader heft het mes op om zijn zoon te doden, als plotseling zijn hand wordt tegengehouden. Een en­gel van God roept vanuit de hemel tot de patriarch: "Abraham, Abraham!" Haastig geeft hij ten antwoord: "Hier ben ik." En opnieuw wordt de stem gehoord: "Strek uw hand niet uit naar de jongen en doe hem niets, want nu weet Ik, dat gij godvrezend zijt, en uw zoon, uw enige, Mij niet hebt ont­houden."

Toen zag Abraham een ram, verward in het struikgewas; snel nam hij het nieuwe offer en offerde het in plaats van zijn zoon. In zijn vreugde en dankbaarheid gaf Abraham een nieuwe naam aan die geheilig­de plaats: "Jehova-Jireh", "de Here zal erin voorzien."

 

Op de berg Moria vernieuwde God Zijn verbond, en bevestigde met een nieuwe eed de zegen aan Abraham en aan zijn zaad tot in verre ge­slachten: "Ik zweer bij Mijzelf, luidt het woord des Heren: Omdat gij dit gedaan hebt, en uw zoon, uw enige, Mij niet onthouden hebt, zal Ik u rij­kelijk zegenen, en uw nageslacht zeer talrijk maken, als de sterren des he­mels en als het zand aan de oever der zee, en uw nageslacht zal de poorten zijner vijanden in bezit nemen. En met uw nageslacht zullen alle volken der aarde gezegend worden, omdat gij naar Mijn stem gehoord hebt."

 

De geloofsdaad van Abraham is als een lichtbaken, dat de weg van Gods dienstknechten in de komende eeuwen zou verlichten. Abraham zocht geen verontschuldiging om Gods wil niet te doen. Tijdens deze reis van drie dagen had hij tijd genoeg om een uitvlucht te zoeken, en aan God te twijfelen, als hij had willen twijfelen. Hij had kunnen zeggen dat men hem zou beschouwen als een doodslager, als hij zijn zoon doodde, als een tweede Kaïn; dat bijgevolg zijn onderricht verworpen en veracht zou wor­den, zodat zijn invloed ten goede op zijn medemensen vernietigd zou wor­den. Hij had kunnen aanvoeren dat zijn leeftijd hem vrijstelde van gehoorzaamheid aan dit bevel.

Maar de patriarch nam zijn toevlucht niet tot deze verontschuldigingen. Abraham was een mens; hij kende dezelfde hartstochten en gevoelens als wij; maar hij vroeg zich niet af hoe de belof­te in vervulling kon gaan als Isaäk gedood zou worden. Hij luisterde niet naar de ingeving van zijn gepijnigd hart. Hij wist dat God recht en gerechtigheid is in al Zijn eisen, en hij gehoorzaamde het bevel letterlijk.

 

"Abraham geloofde God en het werd hem tot gerechtigheid gerekend, en hij werd een vriend van God genoemd." (Jacobus 2:23) En Paulus zegt: "Die uit het geloof zijn, zijn kinderen van Abraham." (Galaten 3:7)

Maar het geloof van Abraham kwam tot uiting in zijn werken. "Is onze vader Abraham niet uit werken gerechtvaardigd, toen hij zijn zoon Isaäk op het altaar legde? Daaruit kunt gij zien, dat zijn geloof samenwerkte met zijn werken, en dat dit geloof pas volkomen werd uit de werken." (Jacobus 2:21,22)

Velen zien niet het verband tussen geloof en werken. Ze zeggen: "Geloof alleen in Christus en u bent gered. U hebt niets te maken met het houden van de wet."

 

Maar waar geloof openbaart zich door gehoorzaamheid. Christus zei tot de ongelovige jo­den: "Indien gij Abrahams kinderen waart, zo zoudt gij de werken van Abraham doen." (Johannes 8:39 Staten vertaling) En aangaande de vader der gelovigen verklaart de Here: "Abraham heeft naar Mij geluisterd en Mijn dienst in acht genomen: Mijn geboden, Mijn inzettingen en Mijn wetten." (Genesis 26:5)

 

De apostel Jacobus zegt: "Geloof: Indien het niet met werken gepaard gaat, is het, op zichzelf genomen, dood." (Jacobus 2:17) En Johannes, die zo veel over de liefde te zeggen heeft, deelt ons mee: "Want dit is de liefde Gods, dat wij Zijn geboden be­waren." (1 Johannes 5:3)

 

Door beeld en belofte "heeft God aan Abraham het evangelie verkon­digd." (Galaten 3:8) En het geloof van de patriarch was gericht op de Verlosser die komen zou. Christus zei tot de joden: "Uw vader Abraham heeft zich erop verheugd Mijn dag te zien en Hij heeft die gezien en zich verblijd." (Johannes 8:56) De ram die in de plaats van Isaäk werd geofferd, stelt de Zoon van God voor, die in onze plaats geofferd werd. Toen de mens gedoemd was te sterven omdat hij Gods wet overtreden had, zei God de Vader tot de zondaar, ter­wijl Hij zag op Zijn Zoon: "Leef; Ik heb een losprijs gevonden."

 

Om Abraham te doordringen van de werkelijkheid van het evangelie, en zijn geloof te beproeven, beval God hem zijn zoon te doden. De ziels­angst die hij doorstond in deze duistere dagen voor die verschrikkelijke beproevingen werd toegelaten, opdat hij uit eigen ervaring iets zou begrij­pen van de grootte van het Offer, door de oneindige God gebracht voor de verlossing van de mens. Geen enkele andere beproeving kon Abraham zo'n zielsangst doen lijden als het offeren van zijn zoon.

God gaf Zijn Zoon over aan een dood van zielsangst en schande. De engelen, die getui­gen waren van de vernedering en zielsangst van Gods Zoon, mochten niet tussenbeide komen, zoals in het geval van Isaäk. Er werd geen stem ge­hoord die uitriep: "Het is genoeg." Om het gevallen mensdom te redden gaf de Koning der heerlijkheid Zijn leven prijs. Kan er krachtiger bewijs worden gegeven van Gods oneindige ontferming en liefde? "Hoe zal Hij, Die zelfs Zijn eigen Zoon niet gespaard, maar voor ons allen overgegeven heeft, ons met Hem ook niet alle dingen schenken?" (Romeinen 8:32)

 

Het offer dat God van Abraham vroeg, was niet alleen voor zijn eigen welzijn, niet alleen voor het welzijn van latere geslachten, het was ook be­doeld om zondeloze wezens in de hemel en op andere werelden te onder­richten. Het terrein van de strijd tussen Christus en satan - het terrein waar het verlossingsplan is uitgewerkt - is het studieboek voor heel het univer­sum.

 

Omdat Abraham gebrek aan geloof had getoond in Gods beloften, had satan hem ten aanhoren van de engelen voor God beschuldigd dat hij gefaald had in te stemmen met de voorwaarden van het verbond, en geen recht had op de zegeningen ervan. God wenste de trouw van Zijn dienst­knecht aan te tonen voor heel de hemel, om te laten zien dat alleen vol­maakte gehoorzaamheid aanvaard kan worden, en om tevens het ver­lossingsplan duidelijker te maken.

 

Hemelse wezens waren getuigen van dit schouwspel toen het geloof van Abraham en de onderdanigheid van Isaäk op de proef werden gesteld. De beproeving was veel zwaarder dan die waaraan Adam werd onderwor­pen. Gehoorzaamheid aan het gebod dat onze stamouders kregen, bracht geen lijden met zich mee, maar het bevel aan Abraham omvatte een haast onbeschrijfelijk offer.

Heel de hemel zag vol verbazing en bewondering toe hoe Abraham onvoorwaardelijk gehoorzaamheid toonde. Heel de he­mel juichte bij zijn trouw. De aanklachten van satan waren ongegrond gebleken. Tot Zijn dienstknecht zei God: "Nu weet Ik, dat gij godvrezend zijt" (ondanks de aanklachten van satan), daar gij "uw zoon, uw enige, Mij niet onthouden hebt". Gods verbond met Abraham, bekrachtigd met een eed ten aanhoren van bewoners van andere werelden, is het bewijs dat gehoorzaamheid beloond wordt.

 

Zelfs voor engelen was het moeilijk de verborgenheid van de verlos­sing te bevatten - te begrijpen dat de Aanvoerder des hemels, de Zoon van God, moest sterven voor de schuldige mens.

Toen God aan Abraham be­val zijn zoon te offeren, was heel de hemel vol belangstelling. Met diepe aandacht sloegen ze elke stap in het vervullen van dit bevel gade. Toen Abraham op de vraag van Isaäk "waar is het lam ten brandoffer?" ten ant­woord gaf: "God zal Zichzelf een brandoffer voorzien." En toen de hand van de vader werd weerhouden op het moment dat hij zijn zoon zou do­den, en de ram waarin God voorzien had, in de plaats van Isaäk werd geofferd - toen werd licht geworpen op de verborgenheid van de verlossing, en zelfs engelen begrepen beter de wonderlijke voorziening die God ge­troffen had voor de redding van de mens. (l Petrus 1:12)  ("Patriarchen en Profeten” E.G.White)