De Waldenzen
(4)
Ondanks de duisternis tijdens de lange periode
van pauselijke heerschappij is het licht der
waarheid nooit helemaal uitgedoofd. In elke eeuw
waren er gelovigen die Christus als de enige
Middelaar tussen God en de mensen aanvaardden,
de Bijbel als de enige leefregel beschouwden en
de ware sabbat heiligden. Het nageslacht zal
nooit weten hoeveel de wereld aan hen te danken
heeft. Ze werden als ketters gebrandmerkt. Hun
motieven werden bestreden. Hun karakter werd
beklad. Hun geschriften werden onderdrukt,
vervalst of vernietigd. En toch volhardden ze.
Van eeuw tot eeuw bewaarden ze hun geloof in al
zijn reinheid als een heilig erfdeel voor het
nageslacht.
De
geschiedenis van Gods volk tijdens de donkere
eeuwen die op de heerschappij van Rome volgden,
is in de hemel opgetekend. Er is echter niet
veel van terug te vinden in de historische
documenten van de mens. Er zijn maar weinig
sporen van hun bestaan. Alleen in de
beschuldigingen van hun vervolgers kan men
enkele aanwijzingen vinden. Rome wilde namelijk
elk spoor dat wees op de verwerping van haar
leer en van haar bevelen uitwissen. Ze probeerde
alles wat ketters was, zowel mensen als
geschriften, te vernietigen. Twijfel of vragen
over het gezag van de pauselijke dogma's waren
al voldoende om rijk en arm, hoog- en
laaggeplaatsten van het leven te beroven. Rome
probeerde ook elk bewijs van haar wreedheid
tegenover andersdenkenden te vernietigen.
Boeken en geschriften waarin zulke onderwerpen
werden behandeld, werden op bevel van pauselijke
concilies verbrand. Vóór de uitvinding van de
boekdrukkunst waren er maar weinig boeken en
door hun vorm konden ze minder goed bewaard
worden. Daardoor was er weinig dat de
rooms-katholieken kon beletten hun plannen ten
uitvoer te brengen.
Geen enkele gemeente binnen de invloedssfeer van
Rome behield haar gewetensvrijheid erg lang.
Zodra het pausdom aan de macht kwam, strekte het
zijn arm uit om iedereen die zijn heerschappij
niet wilde erkennen te verpletteren. De ene kerk
na de andere onderwierp zich dan ook aan zijn
gezag.
In
Groot-Brittannië had het christendom al heel
vroeg in zijn oorspronkelijke vorm wortel
geschoten.
Het evangelie dal de Britten in de eerste eeuwen
hadden ontvangen, was niet vervalst door de
afvalligheid van Rome. Vervolgingen door
heidense keizers die zelfs deze afgelegen
gebieden bereikten, waren het enige „geschenk"
dat de eerste gemeenten van Groot-Brittannië van
Rome hadden ontvangen.
Veel christenen vluchtten voor de vervolgingen
uit Engeland en vonden een schuilplaats in
Schotland, vanwaar de waarheid ook naar Ierland
werd gebracht. In al deze landen werd de
boodschap met blijdschap ontvangen. ("Het
Grote Conflict" E.G.White)
Toen de Saksen Groot-Brittannië veroverden,
kreeg het heidendom de overhand. De overwinnaars
vonden het beneden hun waardigheid door hun
slaven te worden onderwezen. De christenen
moesten zich toen in de bergen en op de woeste
heide terugtrekken. Toch bleef het licht, dat
voor een tijd werd verborgen, verder schijnen.
Een eeuw later scheen het in Schotland. Het was
zó helder dat het tot verafgelegen streken
uitstraalde. Uit Ierland kwamen de vrome Columba
en zijn medewerkers, die de verspreide gelovigen
op het verlaten eiland Iona rondom zich
schaarden en deze plaats tot het centrum van hun
zendingswerk maakten. Onder deze evangelisten
was er ook iemand die de sabbat van de Bijbel
heiligde en zo leerden de mensen ook deze
waarheid kennen. Er werd op Iona een school
opgericht vanwaar zendelingen niet alleen naar
Schotland en Engeland, maar ook naar Duitsland,
Zwitserland en zelfs naar Italië werden
uitgezonden.
Maar Rome had haar oog op Groot-Brittannië laten
vallen en was vastbesloten het onder haar
heerschappij te brengen. In de zesde eeuw
bekeerden haar zendelingen de heidense Saksen.
Ze werden goed ontvangen door de trotse
barbaren en haalden vele duizenden over tot het
roomse geloof. Naarmate dit werk vooruitging,
kwamen de rooms-katholieke leiders en hun
bekeerlingen in contact met de christenen die
het oorspronkelijke geloof hadden behouden. Er
was een opvallend verschil tussen de twee
groepen. De christenen waren eenvoudig, nederig
en bijbels in karakter, leer en gebruiken,
terwijl de anderen het bijgeloof, de praal en de
aanmatiging van de katholieke godsdienst
openbaarden.
De afgezant van Rome eiste dat deze christelijke
gemeenten het gezag van de paus zouden erkennen.
De Britten antwoordden echter in alle
nederigheid dat ze alle mensen liefhadden, maar
dat de paus geen recht had op opperheerschappij
in de gemeente en dat ze hem alleen de
onderdanigheid verschuldigd waren die iedere
volgeling van Christus toekwam. Herhaalde malen
heeft men geprobeerd hen tot gehoorzaamheid aan
Rome te dwingen, maar deze nederige christenen,
die verbaasd waren over de hoogmoed van Rome's
afgezanten, antwoordden vastberaden dat ze geen
andere meester kenden dan Christus.
Toen kwam de ware geest van het pausdom aan het
licht. De roomse leider zei: „Als jullie de
broeders die jullie vrede brengen niet willen
ontvangen, zullen jullie vijanden ontvangen die
jullie oorlog brengen. Als jullie niet met ons
willen samenwerken om de Saksen de juiste
levenswijze te leren, zullen jullie door hen
gedood worden" (J.H. Merle D'Aubigné, History of
the Reformation of the Sixteenth Century, b.17,
ch.2).
Dit waren geen loze bedreigingen. Oorlog, list
en bedrog werden aangewend tegen deze getuigen
voor een bijbels geloof, totdat de gemeenten van
Groot-Brittannië waren vernietigd of waren
gedwongen zich aan het gezag van de paus te
onderwerpen.
In
de landen die buiten de invloedssfeer van Rome
lagen, zijn er eeuwenlang groepen christenen
geweest die bijna volledig gevrijwaard zijn
gebleven van de geloofsafval van het pausdom. Ze
waren omringd door het heidendom en namen in de
loop der eeuwen enkele dwalingen daarvan over,
maar ze bleven de Bijbel beschouwen als het
enige richtsnoer voor het geloof en namen vele
van zijn waarheden aan. Deze christenen
geloofden in de onveranderlijkheid van Gods wet
en heiligden de sabbat van het vierde gebod. In
Midden-Afrika en onder de Armeniërs van Azië
waren er gemeenten die dit geloof en deze
gebruiken hadden aangenomen.
De
Waldenzen waren echter de belangrijkste groep
die zich tegen de inbreuken van het pausdom
verzetten. In Italië waar het pausdom zijn zetel
had gevestigd, werd er bijzonder hardnekkig
weerstand geboden aan zijn bedrog en
afvalligheid. De gemeenten van Piémont bleven
eeuwenlang onafhankelijk, maar toen brak de tijd
toch aan dat Rome hun onderwerping eiste. Na een
vruchteloze strijd tegen zijn tirannie erkenden
de leiders van deze gemeenten met tegenzin de
heerschappij van de macht die schijnbaar door
de hele wereld werd aanvaard. Er waren echter
enkele gelovigen die weigerden zich aan het
gezag van de paus en de prelaten te onderwerpen.
Ze waren vastbesloten God trouw te blijven en
de zuiverheid en eenvoud van hun geloof te
behouden. Zo kwam er een scheiding. Zij die het
oude geloof trouw bleven, trokken zich terug.
Enkelen verlieten de Alpen, waar ze geboren
waren, en verhieven de banier van de waarheid in
vreemde landen. Anderen trokken zich terug in de
afgelegen dalen en rotsvestingen van de bergen
en waren daar vrij om God te dienen zoals zij
dat wilden.
Het geloof dat de Waldenzen eeuwenlang hadden
beleden en onderwezen, week zeer sterk af van
de dwalingen die Rome verkondigde. Hun
godsdienstige opvattingen waren gebaseerd op het
geschreven Woord van God. de ware bron van het
christelijke geloof. Maar deze eenvoudige
landbouwers, die leefden in hun verborgen
schuilhoeken, van de wereld waren afgesloten en
elke dag onder hun kudde en in hun wijngaarden
werkten, hadden niet uit zichzelf de waarheid
ontdekt die in strijd was met de dogma's en
ketterijen van de afvallige kerk. Hun geloof was
niet iets nieuws. Hun godsdienstige overtuiging
was het erfdeel van hun vaderen. Ze streden voor
het geloof van de apostolische gemeente ,,- het
geloof, dat eenmaal de heiligen overgeleverd
is" (Judas 3). „De gemeente in de woestijn -" en
niet de trotse priesterheerschappij die de troon
bezette in de hoofdstad van het wereldrijk -
was Christus' ware gemeente en de bewaarder van
de schatten der waarheid die God aan zijn volk
heeft toevertrouwd om ze aan de wereld door te
geven.
Eén van de belangrijkste oorzaken die tot de
scheiding tussen de ware gemeente en Rome hadden
geleid, was de haat van Rome tegen de sabbat van
de Bijbel, (zie Aanhangsel onder „De Waldenzen
en de sabbat"). Zoals in de profetieën was
voorzegd, wierp de pauselijke macht de waarheid
neer.
Gods wet werd met voeten getreden, terwijl
menselijke overleveringen en gebruiken werden
geëerd. De kerken die onder het gezag van het
pausdom stonden, werden al vroeg verplicht de
zondag te heiligen. Door de heersende dwalingen
en het bijgeloof raakten velen, zelfs onder het
ware volk van God, zó in de war dat ze wel de
sabbat heiligden, maar 's zondags ook niet
werkten. Maar daar waren de rooms-katholieke
leiders niet mee tevreden. Ze eisten niet alleen
dat de zondag gevierd werd, maar ook dat de
sabbat zou worden ontheiligd. Ze veroordeelden
iedereen die de sabbat heiligde in de felste
bewoordingen. Men kon Gods wet alleen in vrede
gehoorzamen als men voor de roomse macht
vluchtte.
De
Waldenzen waren één van de eerste volken in
Europa die een vertaling van de Heilige Schrift
hadden (zie Aanhangsel onder „de Waldenzen en de
Bijbel"). Eeuwen vóór de Hervorming hadden ze de
Bijbel in manuscript in hun eigen taal. Daar ze
de onvervalste waarheid hadden, werden ze het
bijzondere doelwit van haat en vervolging. Ze
verklaarden dat de kerk van Rome het afvallige
Babyion van de Openbaring was en stelden hun
leven in de waagschaal door zich tegen haar
dwalingen te verzetten. Terwijl enkelen onder
druk van langdurige vervolgingen hun geloof
verloren en geleidelijk de bijbelse beginselen
prijsgaven, hielden anderen vast aan de
waarheid.
In
de eeuwen van duisternis en afvalligheid waren
er Waldenzen die de heerschappij van Rome
verwierpen, de beeldendienst als afgoderij
bestempelden en de ware sabbat heiligden. In de
zwaarste stormen van tegenwerking behielden ze
hun geloof. Hoewel ze werden doorstoken door de
spies van de Savoyaarden en op de brandstapels
van Rome terecht kwamen, stonden ze pal voor
Gods Woord en Gods eer.
Achter de hoge bergen, de schuilplaats van
vervolgden en verdrukten in de loop der eeuwen,
vonden de Waldenzen een toevluchtsoord. Hier
werd het licht der waarheid tijdens de lange
periode van middeleeuwse duisternis brandend
gehouden. Duizend jaar lang bewaarden deze
getuigen voor de waarheid hier het oude geloof
God had zijn volk een ontzaglijk grootse tempel
bereid die paste bij de belangrijke waarheden
die hun waren toevertrouwd. De bergen waren voor
deze trouwe ballingen een zinnebeeld van Gods
onveranderlijke gerechtigheid. Ze wezen hun
kinderen op de spitsen die zich in
onveranderlijke majesteit boven hen verhieven en
spraken met hen over God, "bij wie geen
verandering is of zweem van ommekeer", en wiens
Woord even vast staat als de eeuwige bergen.
God heeft de bergen gegrondvest en ze met
kracht omgord. Alleen de machtige arm van de
Oneindige kan ze van plaats doen veranderen. Zo
heeft Hij ook zijn wet het fundament van zijn
bestuur in de hemel en op aarde, vastgelegd. De
arm van de mens kan misschien zijn medemensen
treffen en ze van het leven beroven, maar zoals
die arm de bergen niet van hun fundament kan
verzetten en ze niet in zee kan werpen, zo kan
hij ook geen enkel gebod van Gods wet wijzigen
en geen van zijn beloften aan hen die zijn wil
doen, te niet doen. Gods kinderen moeten in hun
getrouwheid aan zijn wet even standvastig zijn
als de onwrikbare bergen.
De
bergen die de laaggelegen dalen omringden,
getuigden voortdurend van Gods scheppingsmacht
en waren een blijvende verzekering van zijn
bescherming en zorg. Deze pelgrims leerden de
stille zinnebeelden van Gods aanwezigheid
liefhebben. Ze klaagden niet over hun lot. Ze
voelden zich nooit eenzaam in de verlatenheid
van de bergen. Ze dankten God dat Hij hun een
schuilplaats had bereid tegen de boosheid en
wreedheid van de mensen. Ze waren blij dat ze
Hem in alle vrijheid konden dienen. Wanneer ze
door hun vijanden werden vervolgd, was de
sterkte van de heuvels een veilige bescherming.
Van menige hoge bergspits zongen zij Gods lof en
de legers van Rome konden dat danklied niet doen
verstommen.
De
vroomheid van deze volgelingen van Christus was
rein, eenvoudig en vurig. De beginselen van de
waarheid hadden in hun ogen meer waarde dan
huizen, grondbezit, vrienden, bloedverwanten,
ja, ze waren waardevoller dan het leven zelf. Ze
deden hun uiterste best om deze beginselen in
het hart van de jongeren in te prenten. Al in
hun vroegste kinderjaren leerden de kinderen de
Bijbel kennen en leerde men hen de eisen van
Gods wet heilig achten. Er waren maar weinig
exemplaren van de Bijbel en daarom werden zijn
kostbare woorden uit bet hoofd geleerd. Vele
Waldenzen konden grote gedeelten uit het Oude en
Nieuwe Testament opzeggen. Zij associeerden de
gedachten over God zowel met het prachtige
natuurschoon rondom hen als met de eenvoudige
zegeningen van het dagelijks leven. De kleine
kinderen leerden met dankbaarheid lot God
opzien als de Schenker van elke gunst en van
elke troost.
De
ouders hielden van hun kinderen, maar hadden ze
veel te lief om ze aan een gemakkelijk leven te
wennen. Er stond hun een leven van beproevingen
en ontberingen en misschien zelfs de marteldood
te wachten. Van kindsbeen af werd hun geleerd
ontberingen te verdragen, zich aan het gezag te
onderwerpen en toch zelfstandig te denken en te
handelen. Ze moesten al op jonge leeftijd
verantwoordelijkheid dragen. Ze leerden hun
woorden wikken en wegen en leerden ook dat het
soms beter was te zwijgen. Een enkel
onvoorzichtig woord kon niet alleen het leven
van de spreker, maar ook dat van honderden
medegelovigen in gevaar brengen als het werd
opgevangen door hun tegenstanders, want de
vijanden van de waarheid vervolgden iedereen die
de godsdienstvrijheid durfde te verdedigen als
wolven die hun prooi achterna zitten.
De
Waldenzen hadden hun aardse voorspoed ter wille
van de waarheid opgeofferd en zwoegden met
volharding en geduld voor hun dagelijks brood.
Elk plekje landbouwgrond tussen de bergen werd
met zorg verbeterd. De dalen en de minder
vruchtbare hellingen werden zó bewerkt dat ze
wel iets opbrachten. Zuinigheid en een zeer
strenge zelfverloochening waren een onderdeel
van de opvoeding die de kinderen meekregen als
hun enig erfdeel. Men leerde hen dat God wilde
dat het leven aan de tucht onderworpen zou zijn
en dat ze alleen in hun behoeften konden
voorzien door persoonlijke arbeid,
gehoorzaamheid, overleg en geloof. Deze taak
was zwaar en uitputtend,
maar leerzaam en precies wat de gevallen mens
nodig heeft.
Het was de leerschool die God had bestemd voor
hun opvoeding en ontwikkeling. Terwijl de
jongeren werden gehard tegen arbeid en
ontberingen, werd hun intellectuele ontwikkeling
niet uit het oog verloren. Ze leerden dat al
hun krachten God toebehoorden en dat ze
verbeterd en ontwikkeld moesten worden voor
zijn dienst.
De
gemeenten van de Waldenzen leken in hun reinheid
en eenvoud op de apostolische gemeente. Ze
verwierpen de heerschappij van de paus en de
prelaten en beschouwden de Bijbel als het enige,
hoogste en onfeilbare gezag. In tegenstelling
tot de trotse priesters van Rome volgden hun
voorgangers het voorbeeld van hun Meester, die
niet was gekomen om gediend te worden, maar om
te dienen. Zij voedden de kudde Gods en leidden
hen naar de grazige weiden en de levende
fonteinen van zijn heilig Woord.
Ver van de monumenten van menselijke pracht en
praal kwamen de mensen samen, niet in prachtige
kerken of grootse kathedralen, maar in de
schaduw van de bergen, in de valleien van de
Alpen of in een rotsvesting in tijden van
gevaar, om naar de woorden die door Gods
boodschappers werden verkondigd te luisteren. De
leraren predikten niet alleen het evangelie,
maar bezochten ook de zieken, gaven de kinderen
godsdienstonderwijs, vermaanden de dwalenden en
probeerden geschillen bij te leggen en eendracht
en broederliefde te bevorderen, in vredestijd
werd in hun onderhoud voorzien door de
vrijwillige gaven van het volk, maar zoals
Paulus, de tentenmaker, leerde elk van hen een
vak of een beroep zodat zij indien nodig in hun
eigen onderhoud konden voorzien.
De
jongeren werden door predikanten onderwezen.
Hoewel er ook aandacht aan algemene vakken werd
besteed, was de studie van de Bijbel hoofdzaak.
Ze leerden het evangelie van Matteüs en van
Johannes en ook vele zendbrieven uit het hoofd.
Ze schreven ook de handschriften van de Bijbel
over. Sommige handschriften bevatten de
volledige Bijbel, andere maar korte
schriftgedeelten waaraan enkele eenvoudige
tekstverklaringen werden toegevoegd door
bevoegde bijbeluitleggers. Zo werden de
schatten der waarheid, die zo lang waren
verborgen door degenen die zich boven God
probeerden te verheffen, weer aan het licht
gebracht.
Ze
waren geduldig en onvermoeibaar bij het
kopieéren, dat soms in de diepe, donkere
spelonken van de aarde bij het licht van fakkels
gebeurde. Zo werd de heilige Schrift vers voor
vers en hoofdstuk na hoofdstuk overgeschreven;
zo ging het werk vooruit en straalde de
geopenbaarde wil van God als zuiver goud.
Hoeveel helderder, duidelijker en krachtiger
door de beproevingen die ze ervoor moesten
lijden, konden alleen zij die zich met dit werk
bezighielden getuigen. Engelen uit de hemel
omringden deze trouwe arbeiders.
Satan had de roomse priesters en prelaten ertoe
aangezet het Woord der waarheid te bedelven
onder het puin van hun dwalingen, ketterijen en
bijgeloof, maar het werd op een zeer
wonderbaarlijke manier onvervalst bewaard in de
loop van al die donkere eeuwen. Het droeg niet
het stempel van de mens, maar het zegel Gods.
De mensen hebben niets onbeproefd gelaten om de
duidelijke, eenvoudige betekenis van de Schrift
te verduisteren. Ze hebben alles gedaan om de
Bijbel zichzelf te laten tegenspreken, maar het
Woord van God trotseert de stormen die het
dreigen te vernietigen, zoals de ark op de
golven van de zee. Zoals een mijn rijke goud- en
zilveraderen onder de oppervlakte verbergt,
zodat allen die de schatten willen ontdekken
moeten graven, bevat ook de Heilige Schrift
schatten van waarheid die alleen geopenbaard
worden aan degene die er ernstig, nederig en
biddend naar zoekt.
God heeft de Bijbel gegeven als een leerboek
voor de hele mensheid, - voor het kind, voor de
jeugd, voor de volwassene - een Boek dat in alle
tijden onderzocht moet worden. Hij gaf de mens
zijn Woord als een openbaring van Zichzelf Elke
nieuw ontdekte waarheid is een nieuwe
openbaring van het karakter van de Schrijver.
Het onderzoek van de Schrift is het door God
ingestelde middel om de mens nauwer in contact
te brengen met zijn Schepper en om hem zijn wil
beter te leren kennen. Het is het
communicatiemiddel tussen God en de mens.
De
Waldenzen beschouwden de vreze des Heren als het
begin der kennis, maar hechtten toch belang aan
het contact met de wereld, aan mensenkennis en
aan een actief leven voor de ontwikkeling van
hun verstand en hun kritische zin. Sommige
jongeren werden van hun scholen in de bergen
naar onderwijsinstellingen in de steden van
Frankrijk en Italië gestuurd, waar er meer
gelegenheid was voor studie en voor de
ontwikkeling van het denken en het
waarnemingsvermogen dan in hun geboortestreek,
de Alpen.
De
jongeren die de bergen om studieredenen hadden
verlaten, werden blootgesteld aan verleidingen,
zagen allerlei misbruiken in hun nieuwe
omgeving, kwamen in aanraking met de sluwe
medewerkers van Satan, die hun de listigste
ketterijen en gevaarlijkste misleidingen
influisterden. Maar de Waldenzen hadden hun
jongeren tijdens hun opvoeding op dit alles
voorbereid.
In
de scholen waar ze kwamen, mochten ze niemand in
vertrouwen nemen. Hun kleren waren zó gemaakt
dat ze er hun grootste schat de kostbare
handschriften van de Bijbel in konden verbergen.
Deze handschriften, die het resultaat waren van
maanden en zelfs jaren lange arbeid, hadden ze
altijd bij zich en wanneer ze vermoedden dat ze
geen argwaan wekten, maakten ze van de
gelegenheid gebruik om voorzichtig een gedeelte
voor te leggen aan de mensen die bereid schenen
te zijn naar de waarheid te luisteren. Van
kindsbeen af waren de jongeren met dit doel voor
ogen opgeleid. Zij kenden hun werk en deden het
met getrouwheid. Ze brachten in deze
onderwijsinstellingen anderen tot het ware
geloof en zeer vaak werden hele instellingen
doordrongen van hun beginselen. Zelfs met de
grondigste opsporingsmethodes konden de roomse
leiders de bron van de zogenaamde „verderfelijke
ketterijen" niet achterhalen.
De
geest van Christus is een zendingsgeest. Het
vernieuwde hart streeft er in de eerste plaats
naar anderen tot Jezus te brengen. Dat was ook
de geest die de Waldenzen inspireerde. Ze
beseften dat God meer van hen eiste dan alleen
maar het behouden van de waarheid in al haar
reinheid in hun eigen gemeenten. Ze waren zich
bewust van de grote verantwoordelijkheid die op
hen rustte om het licht ook te laten schijnen
voor mensen die nog in de duisternis waren. Door
de grote kracht van Gods Woord probeerden ze hen
te bevrijden uit de slavernij die Rome hun had
opgelegd.
De
Waldenzische predikanten werden als zendelingen
opgeleid en iedereen die het predikambt wilde
uitoefenen, moest eerst ervaring opdoen als
evangelist. Ze moesten drie jaar in één of ander
zendingsgebied doorbrengen voordat ze met de
zorg van een eigen gemeente werden belast. Deze
taak die van begin af aan zelfverloochening
eiste, was een goede inleiding tot de pastorale
zorg in een tijd die de mensen zo zwaar op de
proef stelde. Wie tot dit heilig ambt werd
ingezegend, had geen aardse rijkdom en eer te
venvachten, maar een zwaar en gevaarlijk leven,
met de mogelijkheid te moeten sterven als een
martelaar.
De
zendelingen vertrokken twee aan twee, zoals ook
Jezus zijn discipelen had uitgezonden.
Gewoonlijk vergezelde een oudere, ervaren man
een jongere. De jonge man stond onder leiding
van zijn metgezel, die ook verantwoordelijk was
voor zijn opleiding. Van de jongere werd
venvacht dat hij de raad van de oudere zou
opvolgen. De twee medewerkers waren niet altijd
samen, maar kwamen wel vaak samen om te bidden
en om overleg te plegen en zo steunden ze elkaar
in het geloof.
Als ze hun ware bedoeling bekend maakten, zou
hun opdracht zeker tot mislukken gedoemd zijn.
Daarom hielden ze hun identiteit zorgvuldig
geheim. Iedere prediker kende een vak of een
beroep en de zendelingen zetten hun zendingswerk
voort terwijl ze zichzelf beschermden door het
uitoefenen van een beroep. Gewoonlijk waren ze
handelaar of rondreizend koopman. „Ze hadden
zijden stoffen, juwelen en andere goederen bij
zich die toen alleen op verafgelegen markten
verkrijgbaar waren. Ze werden met open armen
ontvangen als kooplieden, terwijl ze als
zendelingen zouden zijn afgewezen" (Wylie, b. 1,
ch. 7).
Ze
zagen voortdurend op naar God voor wijsheid,
opdat ze een schat zouden kunnen aanbieden die
kostbaarder was dan goud of edelstenen. Ze
hadden volledige of gedeeltelijke kopieën van de
Bijbel bij zich en zodra de gelegenheid zich
voordeed, vestigden ze de aandacht van de klant
op deze manuscripten. Dikwijls konden ze bij de
mensen belangstelling wekken om Gods Woord te
lezen en ze lieten graag een gedeelte achter bij
degenen die dat verlangden.
Het werk van deze zendelingen begon in de
vlakten en dalen aan de voet van de bergen in
hun eigen streek, maar het strekte zich tot ver
buiten die gebieden uit. Op blote voeten en met
ruwe kleren die erg te lijden hadden gehad van
hun verre tochten, zoals dat ook het geval was
geweest met hun Meester, trokken ze door steden
en drongen door in verafgelegen streken. Overal
strooiden ze het kostbare zaad. Er werden
gemeenten gesticht op sommige plaatsen die ze
hadden bezocht en het bloed van de martelaren
getuigde voor de waarheid. Op de dag des Heren
zal de rijke oogst aan zielen worden geopenbaard
die is binnengehaald door het werk van deze
trouwe mannen. Bedekt en in stilte baande Gods
Woord zich een weg in de christelijke wereld.
Het werd met blijdschap in de huizen en harten
van de mensen ontvangen.
Voor de Waldenzen was de Bijbel niet alleen een
boek over Gods handelen met de mens in het
verleden en een openbaring van de
verantwoordelijkheden en verplichtingen voor
het heden, maar voorzegde het ook de gevaren en
de heerlijkheid van de toekomst. Ze geloofden
dat het einde aller dingen nabij was en wanneer
ze de Bijbel onder gebed en met tranen in de
ogen bestudeerden, kwamen zij steeds meer onder
de indruk van zijn kostbare uitspraken en van
hun plicht om de zaligmakende waarheid aan
anderen bekend te maken.
Zij lazen de duidelijke uiteenzetting over het
verlossingsplan op de heilige bladzijden en zij
vonden troost, hoop en vrede in het geloof in
Jezus. Naarmate het licht hun verstand
verhelderde en hun harten verblijdde,
verlangden ze er meer naar zijn stralen te laten
vallen op de mensen die in de duisternis van de
pauselijke dwalingen leefden.
Zij zagen dat talloze mensen onder leiding van
de paus en de priesters tevergeefs vergiffenis
probeerden te krijgen door hun lichaam te
pijnigen voor hun zonden. Daar men ze geleerd
had dat ze op hun goede werken moesten
vertrouwen om gered te worden, zagen zij altijd
op zichzelf en dachten ze voortdurend aan hun
zondige toestand. Ze meenden dat ze blootgesteld
waren aan Gods toorn en pijnigden daarom hun
lichaam en geest, maar vonden toch geen troost.
Zo waren oprechte mensen gekluisterd door de
leerstellingen van Rome. Duizenden verlieten
vrienden en verwanten en brachten hun leven door
in kloostercellen. Door voortdurend te vasten,
door wrede geselingen, door nachtwaken, door
urenlang geknield te liggen op de koude,
vochtige stenen van hun kamer, door lange
bedevaarten, door vernederende boetedoening en
verschrikkelijke folteringen probeerden
duizenden mensen tevergeefs een gerust geweten
te krijgen. Velen gingen gebukt onder hun
schuldgevoel en werden achtervolgd door de vrees
voor Gods gramschap. Ze bleven lijden totdat hun
uitgeputte lichamen daaronder bezweken en zonder
een straaltje hoop in het graf neerdaalden.
De
Waldenzen wilden deze hongerige zielen het
levende brood brengen, hun de vredesboodschap
van Gods beloften leren kennen en hen op
Christus wijzen als hun enige hoop op
verlossing. Ze meenden dat de leer dat goede
werken de overtreding van Gods wet kunnen
goedmaken in strijd was met de Bijbel. Het
vertrouwen op menselijke verdiensten verduistert
het inzicht in Christus' oneindige liefde.
Jezus is juist gestorven als een slachtoffer
voor de mensheid, omdat de gevallen mens uit
zichzelf niets kan doen om God gunstig te
sterrunen. De verdiensten van een gekruisigde en
opgestane Heiland vormen de grondslag van het
christelijk geloof. Het leven moet even volkomen
van Christus afhankelijk zijn en zijn
verbondenheid met Hem moet even innig zijn als
die van een lichaamsdeel aan het lichaam of van
een rank aan de wijnstok.
Door de leer van de pausen en priesters waren de
mensen het karakter van God en zelfs dat van
Jezus als streng, somber en schrikwekkend gaan
beschouwen. De Heiland werd voorgesteld als
Iemand die zó weinig kon meevoelen met de mens
in zijn zondige toestand dat de hulp van
priesters en heiligen moest worden ingeroepen.
De
Waldenzen die door Gods Woord waren verlicht,
wilden deze mensen Jezus leren kennen als hun
meevoelende en liefhebbende Verlosser, die met
uitgestrekte armen allen uitnodigt om tot Hem te
komen met hun zondenlast, hun zorgen en hun
moeiten. Zij wilden de hinderpalen uit de weg
ruimen die Satan had opgestapeld, opdat de
mensen de beloften niet zouden kennen, en
rechtstreeks tot God zouden komen, hun zonden
zouden belijden en vergiffenis en vrede zouden
ontvangen.
De
Waldenzische zendeling deelde graag de kostbare
waarheid van het evangelie aan de onderzoekende
geest mee. Voorzichtig haalde hij de zorgvuldig
geschreven gedeelten van de Heilige Schrift
tevoorschijn. Het was zijn grootste vreugde
hoop te geven aan de oprechte, zondige mens, die
alleen een op wraak beluste God kende die zat te
wachten op het uitvoeren van zijn vonnis. Met
bevende lippen en met ogen vol tranen vertelde
hij, vaak op zijn knieën, aan zijn broeders de
kostbare beloften die de enige hoop van de
zondaar waren. Zo drong het licht van de
waarheid door in veel duistere geesten en
verdwenen de wolken van somberheid totdat de Zon
der gerechtigheid in het hart scheen en genezing
bracht met zijn stralen. Vaak werd een
bijbelgedeelte op verzoek van de toehoorder
verscheidene keren gelezen, alsof hij er zeker
van wilde zijn dat hij wel goed gehoord had. Men
wilde vooral dat deze woorden werden herhaald:
„Het bloed van Jezus, zijn Zoon, reinigt ons van
alle zonde" (l Johannes 1:7), en „Gelijk Mozes
de slang in de woestijn verhoogd heeft, zó moet
ook de Zoon des mensen verhoogd worden, opdat
een ieder, die gelooft, in Hem eeuwig leven
hebbe" (Johannes 3:14,15).
Velen werden ontnuchterd door de aanspraken van
Rome. Ze zagen in hoe nutteloos de tussenkomst
van mensen of engelen was voor de zondaar.
Naarmate het ware licht in hun geest opging,
riepen ze verheugd uit: „Christus is mijn
priester. Zijn bloed is mijn offer. Zijn altaar
is mijn biechtstoel". Zij stelden hun volle
vertrouwen in de verdiensten van Jezus en
herhaalden de woorden: „Maar zonder geloof is
het onmogelijk (Hem) welgevallig te zijn"
(Hebreeën 11:6). „Er is ook onder de hemel geen
andere naam aan de mensen gegeven, waardoor wij
moeten behouden worden" (Handelingen 4:12).
De
verzekering van de liefde van een Zaligmaker
scheen voor sommige van deze arme, gekwelde
zielen gewoon onbegrijpelijk. De opluchting die
dat besef met zich meebracht was zó groot en het
licht dat op hen straalde was zó intens dat ze
dachten dat ze in de hemel terecht waren
gekomen. Ze legden hun handen vol vertrouwen in
Christus' handen en hun voeten stonden vast op
de Rots der eeuwen. Ze hadden niet de minste
vrees voor de dood. Ze zouden nu wel de
gevangenis en de brandstapel verkiezen, als zij
daardoor de naam van hun Verlosser konden eren.
Zo
werd het Woord van God op verborgen plaatsen te
voorschijn gehaald en gelezen, soms voor één
persoon, soms voor een kleine groep die naar
licht en waarheid zocht. Vaak brachten ze zo de
hele nacht door. De verbazing en bewondering van
de toehoorders was altijd zó groot dat de
boodschapper van de waarheid vaak het lezen
moest stopzetten tot hun verstand de
reddingsboodschap kon begrijpen. Dikwijls
stelde men de vraag: „Zal God mijn offer
werkelijk aannemen? Zal ik Hem welgevallig zijn?
Zal Hij mij vergeven? Dan werd het antwoord
voorgelezen: „Komt tot Mij, allen, die vermoeid
en belast zijt, en Ik zal u rust geven" (Matteüs
11:28).
Zij namen de belofte in geloof aan en men kon
het blijde antwoord horen: „Geen lange
bedevaarten meer. Geen moeizame tochten naar
heilige plaatsen meer. Ik mag tot Jezus komen
zoals ik ben, zondig en onheilig, maar Hij zal
het gebed van de berouwvolle zondaar niet
afwijzen. „Uw zonden zijn u vergeven". Ook mijn
zonden, zelfs de mijne, kunnen worden vergeven!
Een heilige vreugde vervulde hun harten en ze
prezen de naam van Jezus met lofliederen en
gebeden. De gelukkige mensen keerden huiswaarts
om het licht te verspreiden, om hun nieuwe
ervaring zo goed als ze maar konden ook aan
anderen te vertellen, om hun te zeggen dat zij
de ware, levende Weg hadden gevonden. Er lag een
bijzondere, heilige kracht in de woorden van de
Bijbel, die rechtstreeks sprak tot de harten van
hen die naar de waarheid verlangden. Het was de
stem van God, die de mensen die wilden luisteren
tot geloof bracht.
De
boodschapper van de waarheid ging weer op weg,
maar zijn nederigheid, oprechtheid, ernst en
geloofsijver waren nog dikwijls het onderwerp
van de gesprekken. In vele gevallen hadden zijn
toehoorders hem niet eens gevraagd vanwaar hij
kwam of waarheen hij ging. Zó overweldigd waren
ze, eerst door verbazing en later door
dankbaarheid en vreugde, dat ze er gewoon niet
aan gedacht hadden hem die vragen te stellen.
Wanneer ze hem uitnodigden om met hen mee te
gaan naar huis, antwoordde hij dat hij de
verloren schapen van de kudde moest gaan
opzoeken. „Was hij misschien een engel uit de
hemel?", vroegen zij zich af.
Meestal zagen ze de boodschapper van de waarheid
niet terug. Hij was naar andere streken
vertrokken, sleet zijn levensdagen in een
donkere kerker; misschien verbleekte de zon zijn
beenderen op de plaats waar hij voor de waarheid
had getuigd. Maar de woorden die hij had
achtergelaten, konden niet worden vernietigd. Ze
deden hun werk in de harten van de mensen: de
gezegende resultaten zullen pas in het oordeel
ten volle bekend worden.
De
Waldenzische zendelingen drongen het rijk van
Satan binnen en de machten van de duisternis
werden tot grotere waakzaamheid aangezet.
Iedere poging om de waarheid te verspreiden,
werd door de vorst van het kwaad gadegeslagen en
hij wekte vrees in de harten van zijn
medewerkers. De roomse leiders zagen in de
arbeid van deze eenvoudige, rondreizende
kooplieden een gevaar voor hun zaak. Als het
licht van de waarheid ongehinderd mocht
schijnen, zou het de zware wolken van dwaling,
die de mensen in duisternis hielden, kunnen
verdrijven. Het zou de geesten van de mensen
naar God alléén kunnen richten en op den duur
een eind maken aan de heerschappij van Rome.
Alleen al het bestaan van dit volk dat het
geloof van de eerste christengemeente had
behouden, getuigde voortdurend tegen de
afvalligheid van Rome en lokte daarom de ergste
haat en vervolging uit. Hun weigering de Schrift
prijs te geven, was ook een bron van ergernis
die Rome niet kon verdragen. Het was Rome's vast
voornemen ze uit te roeien.
Nu
begonnen de vreselijke kruistochten tegen Gods
volk in hun woonplaatsen in de bergen.
Inquisiteurs werden uitgezonden om hen op te
sporen en de geschiedenis van de onschuldige
Abel die door de bloeddorstige Kaïn werd
vermoord, werd vaak herhaald.
Herhaaldelijk werden hun vruchtbare akkers
verwoest en hun huizen en kerken vernield,
zodat waar eens bloeiende velden en huizen van
onschuldige, hard werkende mensen waren geweest
een woestenij overbleef. Zoals een uitgehongerd
dier wilder wordt bij het proeven van bloed,
werd de woede van de pausgezinden aangewakkerd
door het lijden van hun slachtoffers. Vele van
deze getuigen voor een zuiver geloof werden over
de bergen heen vervolgd en opgejaagd in de dalen
waar zij zich schuil hielden, omsloten door
machtige bossen en zeer hoge rotsen.
Er
kon geen enkele beschuldiging worden ingebracht
tegen het zedelijk gedrag van deze verbannen
groep mensen. Zelfs hun vijanden gaven toe dat
zij een vredelievend, rustig en vroom volk
waren. Hun enige overtreding was dat zij God
niet wilden dienen zoals de paus dat wilde. En
om deze misdaad werden ze blootgesteld aan elke
vernedering, belediging en marteling die de
mensen of de duivelen maar konden bedenken.
Toen Rome eenmaal had besloten de gehate sekte
uit te roeien, vaardigde de paus een bul uit
waarin ze als ketters werden veroordeeld en aan
de slachting werden prijsgegeven. (zie
Aanhangsel onder „Edict tegen de Waldenzen").
Zij werden er niet van beschuldigd luiaards of
oneerlijke en wanordelijke mensen te zijn. Men
verklaarde dat ze een schijn van godsvrucht en
heiligheid hadden die „de schapen van de ware
kudde verleidde". Daarom gaf de paus het bevel:
„Als die kwaadaardige en verfoeilijke sekte van
boosdoeners weigert hun geloof af te zweren,
moeten ze als giftige slangen worden
verpletterd" (Wylie, b. 16, ch. 1).
Heeft die hooghartige machthebber eraan gedacht
dat hij die woorden eens weer zou horen? Wist
hij dat ze zijn opgetekend in de boeken des
hemels, om hem bij het oordeel te worden
voorgelegd? „Voorwaar, Ik zeg u, in zoverre gij
dit aan één van deze mijn minste broeders hebt
gedaan, hebt gij het Mij gedaan" (Matteüs
25:40).
Dit pauselijk document riep alle leden van de
kerk op om deel te nemen aan een kruistocht
tegen de ketters. Als aanmoediging om mee te
doen aan deze wreedheden „schonk het vergiffenis
voor alle kerkelijke straffen en boeten, zowel
de algemene als de bijzondere; het ontsloeg
iedereen die deelnam aan de kruistocht van elke
eed die hij mocht hebben afgelegd; het erkende
hun aanspraak op alle eigendommen die ze
onrechtmatig hadden verworven; het beloofde
vergiffenis van alle zonden aan iedereen die een
ketter zou doden. Het vernietigde alle
contracten die waren opgemaakt ten gunste van
één van de Waldenzen, het gaf de mensen die in
dienst van de Waldenzen waren opdracht hun
meesters te verlaten, het verbood iedereen ook
maar enige hulp te verlenen en het gaf iedereen
toestemming beslag te leggen op hun eigendom" (Wylie,
b. 16, ch. 1). Dit document openbaart duidelijk
de geest van de meester achter de schermen. Wij
horen het gebrul van de draak en niet de stem
van Christus.
De
roomse leiders wilden hun karakter niet in
overeenstemming brengen met de verheven normen
van Gods wet, maar stelden naar eigen
goeddunken normen vast en besloten iedereen te
dwingen die te volgen, omdat Rome het wilde. De
gruwelijkste treurspelen werden opgevoerd.
Corrupte en godslasterlijke priesters en pausen
deden het werk dat Satan hun opdroeg.
Barmhartigheid was hun totaal vreemd. Dezelfde
geest die de bloeddorstige Nero ophitste tegen
de gelovigen van zijn dagen, was nu aan het werk
om de aarde te bevrijden van hen die God
liefhad.
De
vervolgingen waaronder de godvrezende Waldenzen
eeuwenlang te lijden hadden, werden verdragen
met een geduld en een standvastigheid die hun
Verlosser eer aandeden. Ondanks de kruistochten
en de onmenselijke slachtingen waaraan ze werden
blootgesteld, bleven ze hun zendelingen
uitzenden om de kostbare waarheid te
verspreiden. Ze werden de dood ingejaagd, maar
hun bloed bevochtigde het uitgestrooide zaad en
de vruchten bleven niet uit. Zo getuigden de
Waldenzen eeuwen voor de komst van Luther voor
God. Ze waren over verscheidene landen
verstrooid en plantten het zaad van de
Hervorming, die begon in de tijd van Wyclif,
zich uitbreidde en zich verdiepte in de dagen
van Luther en moet worden voortgezet tot het
einde der tijden door degenen die bereid zijn
alles te lijden „om het woord Gods en het
getuigenis van Jezus" (Openbaring l :9).("Het
Grote Conflict" E.G.White)