You are home- www.agp-internet.com/react- ellenwhite.nl.nu - Themasite Ellen G. White  
 

De verwoesting van Jeruzalem (1)  <> De vervolgingen in de eerste eeuwen (2) <> Een tijd van geestelijke duisternis (3)

 
 
De vervolgingen in de eerste eeuwen  (2)

Toen Jezus het lot van Jeruzalem en de gebeurtenissen in verband met zijn wederkomst aan zijn discipelen meedeelde, voorzegde Hij ook wat de christenen zou overkomen vanaf de tijd dat Hij van hen zou worden weggenomen tot zijn wederkomst met grote macht en heerlijkheid om hen te verlossen. Van de top van de Olijfberg zag Je­zus de stormen die kort daarna over de apostolische gemeente zouden losbarsten en toen Hij verder in de toekomst keek, zag Hij de zware, vernietigende orkanen die zijn volgelingen in de eeuwen van duister­nis en vervolging zouden treffen.
In enkele korte uitspraken met een ontzettende betekenis voorzegde Hij welk lot de machthebbers van deze wereld aan Gods gemeente zouden toebedelen (Matteüs 24:9,21,22). De volgelingen van Christus zouden hetzelfde pad van vernedering, spot en lijden als hun Meester moeten betreden. De vij­andschap die was ontbrand tegen de Verlosser der wereld zou ook al zijn volgelingen ten deel vallen.

 

De geschiedenis van de eerste gemeente bewijst dat de woorden die Christus had uitgesproken in vervulling zijn gegaan. De machten van de aarde en van de hel stelden zich in slagorde op tegen Christus in de persoon van zijn volgelingen. De heidenen wisten wel dat hun tem­pels en altaren zouden moeten verdwijnen als het evangelie zegevier­de. Daarom bundelden zij al hun krachten om het christendom te ver­nietigen. Het vuur van de vervolging werd ontstoken. Christenen werden van hun bezittingen beroofd en uit hun woningen verdreven. Zij hebben vaak moeten lijden (Hebreeën 10:32). Zij „hebben hoon en geselslagen verduurd, daarenboven nog boeien en gevangenschap" (Hebreeën 11:36). Zeer velen bezegelden hun getuigenis met hun bloed. Edelen en slaven, armen en rijken, geleerden en ongeletterden werden zonder onderscheid genadeloos afgeslacht.

 

Deze vervolgingen begonnen onder Nero omstreeks de tijd van Paulus' marteldood en werden met afwisselende hevigheid eeuwen­lang voortgezet. De christenen werden ten onrechte beschuldigd van de ergste misdaden en men beweerde dat zij de oorzaak waren van grote rampen, zoals hongersnoden, epidemieën en aardbevingen. Terwijl ze het mikpunt werden van volkshaat en achterdocht, stonden verklikkers klaar om onschuldige mensen tegen betaling te verraden.

Ze werden veroordeeld omdat ze in opstand zouden zijn gekomen te­gen de keizer of omdat men ze als vijanden van de godsdienst en als een plaag voor de gemeenschap beschouwde. Een zeer groot aantal werd voor de wilde dieren geworpen of levend verbrand in de amfi­theaters. Sommigen werden gekruisigd; anderen werden in de huiden van wilde dieren gestoken en in de arena geworpen om door honden te worden verscheurd. Vaak was hun straf de belangrijkste vermake­lijkheid bij openbare feestelijkheden. Grote menigten kwamen bijeen om daarvan te genieten en ze reageerden met luid gelach en applaus bij het zien van hun doodsstrijd.

 

Overal waar de volgelingen van Christus hun toevlucht zochten, werden ze als roofdieren opgejaagd. Ze moesten een schuilplaats zoe­ken in woeste en onherbergzame streken. Ze leefden „onder ontbe­ring, verdrukking en mishandeling - de wereld was hunner niet waar­dig - zij hebben rondgedoold door woestijnen, en gebergten, in spelonken en de holen der aarde" (vers 37,38). Duizenden vonden een schuilplaats in de catacomben. Onder de heuvels buiten Rome waren lange galerijen in de aarde en in het gesteente uitgegraven. Deze donkere doolhof van gangen strekte zich kilometers ver buiten de stadsmuren uit. In deze onderaardse schuilplaatsen begroeven de volgelingen van Christus hun doden en daar vonden ze ook een tehuis wanneer ze werden verdacht en vogelvrij waren verklaard. Wanneer de Levengever de gelovigen die de goede strijd hebben gestreden uit de doden zal doen opstaan, zullen velen die om Christus' wil de mar­teldood zijn gestorven uit deze donkere spelonken te voorschijn ko­men.

 

Ondanks de zware vervolgingen bewaarden deze getuigen voor Christus hun geloof onbevlekt. Hoewel ze alle comfort moesten ont­beren, van het zonlicht waren afgesloten en in de donkere, maar veili­ge schoot der aarde een schuilplaats moesten vinden, klaagden ze niet. Met woorden van geloof, geduld en hoop moedigden ze elkaar aan om stand te houden in de nood en in de ontberingen. Het verlies van alle aardse bezittingen kon hen er niet toe brengen hun geloof in Christus te verzaken. De beproevingen en vervolgingen waren slechts de treden die hen dichter bij hun eeuwige rust en beloning brachten.

Zoals Gods boodschappers in het verleden hebben velen „zich la­ten folteren en van geen bevrijding willen weten, opdat zij aan een betere opstanding deel mochten hebben" (vers 35).

Zij herinnerden zich de woorden van de Meester, die had gezegd dat wanneer ze om zijn wil vervolgingen moesten lijden, ze zich uitermate moesten verblij­den, omdat hun loon in de hemel zeer groot zou zijn. De profeten vóór hen waren immers ook zo vervolgd. Ze waren blij dat ze waardig gekeurd waren om voor de waarheid te lijden. Te midden van de knet­terende vlammen zongen ze triomfliederen. Ze keken in geloof naar omhoog; ze zagen hoe Christus en de engelen over de muren van de hemel leunden, met de grootste belangstelling op hen neerblikten en hun standvastigheid met goedkeuring gadesloegen. Er kwam een stem tot hen van de troon van God: „Wees getrouw tot de dood en Ik zal u geven de kroon des levens" (Openbaring 2:10).

 

Satans pogingen om de gemeente van Christus door geweld te ver­nietigen waren tevergeefs. De grote strijd waarin de volgelingen van Christus het leven lieten, hield niet op toen deze trouwe vaandeldra­gers op hun posten sneuvelden. Ze overwonnen door de nederlaag. Gods werklieden werden gedood, maar zijn werk ging steeds vooruit. Het evangelie werd steeds meer verspreid en het aantal aanhangers nam voortdurend toe. Het drong door tot gebieden die zelfs voor de Romeinse adelaars ontoegankelijk waren. Een christen zei tot de hei­dense machthebbers die de vervolgingen met kracht wilden voortzet­ten: „Jullie mogen ons doden, martelen, veroordelen... Jullie onrecht­vaardigheid is een bewijs van onze onschuld... En ook jullie wreedheid baat jullie niets." Het was een bewijs te meer om anderen van de waarheid te overtuigen. „Hoe meer we door jullie worden neergemaaid, hoe meer we in aantal zullen toenemen; het bloed van de christenen is als zaad." (Tertullianus, Apology, par. 50).

 

Duizenden werden gevangen genomen en ter dood gebracht, maar anderen stonden op en namen hun plaats in. En zij die om hun geloof de marteldood stierven, waren veilig in Christus en werden door Hem als overwinnaars beschouwd. Ze hadden de goede strijd gestreden en zullen de krans der rechtvaardigheid ontvangen wanneer Christus te­rugkomt. Het lijden dat ze moesten doorstaan bracht de christenen dichter tot elkaar en tot hun Verlosser. Het voorbeeld van hun leven en het getuigenis van hun sterven waren een voortdurende belijdenis van de waarheid. Waar men dat het minst verwachtte, verlieten Satans onderdanen zijn dienst en schaarden zich onder de banier van Chris­tus.

 

Om met meer succes tegen Gods heerschappij te strijden, plantte Satan zijn banier in Christus' gemeente. Als de volgelingen van Christus konden worden bedrogen en ertoe konden worden gebracht God te mishagen, zou hun kracht, vastberadenheid en standvastigheid bezwijken en zouden ze een gemakkelijke prooi worden.

De grote tegenstander probeerde nu met sluwheid te bereiken wat hij niet met geweld had kunnen doen. De vervolgingen hielden op en de gevaarlijke verleiding van materiële voorspoed en wereldse eer kwamen ervoor in de plaats. Afgodendienaars namen een deel van het christelijk geloof aan, maar verwierpen andere grondwaarheden.
Ze beweerden Jezus te aanvaarden als de zoon van God en in zijn dood en opstanding te geloven, maar waren niet overtuigd van hun zonde en hadden ook geen behoefte aan berouw of inkeer. Ze deden enkele toegevingen en stelden voor dat de christenen dat ook maar moesten doen, zodat allen één zouden zijn in het geloof in Christus.

 

De gemeente was nu in zeer groot gevaar. De gevangenis, de folte­ringen, de brandstapel en het zwaard waren zegeningen vergeleken met deze nieuwe toestand. Sommige christenen bleven de waarheid trouw en wilden van geen compromis weten. Anderen wilden wel en­kele geloofspunten laten vallen of veranderen om tot een eenheid te komen met de half bekeerde heidenen. Ze hoopten daarmee de heide­nen volledig te bekeren. Het was een moeilijke tijd voor de ware vol­gelingen van Christus. Onder de dekmantel van een schijnchristendom drong Satan de gemeente binnen om hun geloof te verzwakken en hun geest af te keren van het Woord der waarheid.

 

De meeste christenen stemden er op de duur mee in, water in de wijn te doen en er kwam een eenheid tot stand tussen het christendom en het heidendom. Hoewel de afgodendienaars zogenaamd waren be­keerd en zich bij de gemeente aansloten, bleven ze toch hun afgoden­dienst trouw en verwisselden ze alleen de voorwerpen van hun ver­ering voor beelden van Jezus en zelfs van Maria en de heiligen. De bedorven zuurdesem van de afgodendienst die op deze manier in de gemeente werd binnengebracht, zette zijn verderfelijk werk voort. Verkeerde leerstellingen, bijgelovige gebruiken en afgodische praktij­ken werden in de geloofsbelijdenis en in de eredienst opgenomen. Naarmate de volgelingen van Christus zich aansloten bij de afgoden­dienaars, werd de christelijke godsdienst ondermijnd en verloor de gemeente haar reinheid en kracht. Er waren echter enkelen die niet door deze dwalingen werden misleid. Zij bleven trouw aan de Bron van waarheid en dienden alleen hun God.

 

Men heeft de mensen die zich volgelingen van Christus noemen al­tijd in twee groepen kunnen verdelen. Terwijl de ene groep mensen het leven van Jezus overdenkt, oprecht hun gebreken wil verbeteren en het grote Voorbeeld wil navolgen keert de andere groep zich af van de eenvoudige, praktische waarheden die hun dwalingen aan het licht brengen.

Zelfs in haar beste dagen bestond de gemeente niet volledig uit ware, zuivere, oprechte gelovigen. Onze Verlosser leerde dat zij die zich moedwillig aan de zonde overgeven niet in de gemeente mo­gen worden opgenomen. En toch ging Hij om met mensen die karak­terfouten hadden en schonk Hij hun de zegeningen van zijn leer en zijn voorbeeld, zodat ze de kans kregen hun eigen gebreken in te zien en te verbeteren.

Onder de twaalf apostelen was er een verrader. Judas werd niet wegens, maar ondanks zijn karakterfouten aangenomen. Hij werd onder de discipelen opgenomen, zodat hij door de leer en het voorbeeld van Christus zou kunnen leren wat een christelijk karakter is en op die manier zijn fouten zou inzien, tot inkeer zou komen en door Gods genade zijn ziel zou reinigen door „de waarheid gehoor­zaam te worden". Maar Judas wandelde niet in het licht dat hem zo genadig werd geschonken hij gaf zich over aan de zonde en lokte zo­doende de verleidingen van Satan uit. Zijn slechte karaktertrekken kregen de overhand. Hij liet zijn geest door de machten van de duis­ternis beheersen, hij werd kwaad wanneer zijn fouten werden veroor­deeld en zo kwam hij tot zijn vreselijke misdaad: hij verraadde zijn Meester.

Op dezelfde wijze haten de mensen die met een schijn van godsvrucht het kwaad liefhebben de anderen die hun vrede verstoren omdat ze hun zondig leven veroordelen. Wanneer zich een gunstige gelegenheid voordoet, zullen ze, zoals Judas, degenen verraden die hen in hun eigen belang wilden terechtwijzen.

 

De apostelen ontmoetten in de gemeente mensen die deden alsof ze godvruchtig waren, terwijl ze heimelijk de zonde liefhadden. Ananias en Sapphira waren bedriegers, die deden alsof ze alles aan God gaven, terwijl ze uit begeerte een deel voor zichzelf achterhielden.

De Geest der waarheid openbaarde het ware karakter van deze huiche­laars aan de apostelen en het oordeel van God zuiverde de gemeente van deze smet op haar reinheid. Dit duidelijke bewijs van de scherp waarnemende Geest van Christus in de gemeente verschrikte de schijnheiligen en boosdoeners. Ze konden niet lang omgaan met mensen die in hun leven en denken trouwe vertegenwoordigers van Chris­tus waren.

Toen zijn volgelingen beproevingen en vervolgingen moesten doorstaan, wilden alleen zij die bereid waren alles in de steek te laten voor de waarheid zijn volgelingen worden. Zolang de vervol­gingen voortduurden, bleef de gemeente dan ook betrekkelijk zuiver. Maar toen die ophielden, sloten bekeerlingen die minder oprecht en toegewijd waren zich bij de gemeente aan en stond de weg open voor Satan om vaste voet te krijgen in de gemeente.

 

Maar er kan geen gemeenschap zijn tussen de Vorst van het licht en de vorst van de duisternis en er kan geen band bestaan tussen hun volgelingen. Toen de christenen begonnen om te gaan met mensen die maar half bekeerd waren van hun heidendom, sloegen ze een weg in die hen steeds verder van de waarheid wegleidde. Satan juichte dat het hem was gelukt zo'n groot aantal volgelingen van Christus te mis­leiden. Hij deed zijn macht nog meer over hen gelden en zette hen er­toe aan degenen die God trouw waren gebleven te vervolgen.

Nie­mand was zó goed op de hoogte hoe men het christelijk geloof moest tegenwerken als juist zij die dit geloof eens hadden verdedigd; deze afvallige christenen bonden met hun half-heidense geestverwanten de strijd aan tegen de grondwaarheden.

 

Zij die trouw wilden blijven, moesten een wanhopige strijd voeren om stand te houden tegen het bedrog en de gruwelen die in priesterge­waden vermomd de gemeente binnenslopen. De Bijbel werd niet aan­genomen als de maatstaf voor het geloof. De leer van de Godsdienst­vrijheid werd als een ketterij bestempeld en haar verdedigers waren gehaat en werden vervolgd.

 

Na een lange, zware strijd besloten de weinige getrouwen elke band met de afvallige kerk te verbreken als ze bleef weigeren zich van valse leerstellingen en afgodendienst te zuiveren. Zij zagen in dat een scheiding absoluut noodzakelijk was, als ze gehoorzaam wilden blij­ven aan het Woord van God. Ze durfden geen dwalingen te dulden die noodlottig zouden zijn voor hun eigen geestelijk leven en wilden geen voorbeeld geven dat het geloof van hun kinderen en kleinkinderen in gevaar zou brengen.

Om de vrede en de eenheid te behouden, waren ze bereid elke toegeving te doen die verenigbaar was met hun getrouwheid aan God, maar ze meenden ook dat zelfs de vrede te duur betaald was als er beginselen voor moesten worden opgeofferd. Als de eenheid alleen bereikt kon worden door geschipper met de waarheid en gerechtigheid, moest er maar liever onenigheid en zelfs openlijke vijandschap zijn.

 

Het zou de gemeente en de wereld ten goede komen als de beginse­len die deze standvastige mensen motiveerden, werden aangemoedigd bij degenen die zich Gods volk noemen. Er heerst een verontrustende onverschilligheid tegenover de leerstellingen die de pijlers van het christelijk geloof zijn. De mening als zouden deze niet van levensbe­lang zijn, wint steeds meer veld. Deze ontaarding moedigt Satans me­dewerkers aan, zodat valse theorieën en verderfelijke misleidingen, waarvoor de gelovigen in vroegere eeuwen hun leven in gevaar wil­den brengen om ze te bestrijden en te veroordelen, nu gunstig worden onthaald door duizenden mensen die beweren dat ze volgelingen van Christus zijn.

 

De eerste christenen waren inderdaad een groep eigenaardige men­sen. Hun onberispelijk gedrag en hun onwankelbaar geloof waren een voortdurende aanklacht die de rust van de zondaren verstoorde. Hoe­wel ze gering in aantal waren en geen rijkdom, aanzien of eretitels be­zaten, waren ze overal waar hun karakter en leer bekend werden een verschrikking voor de boosdoeners. Daarom werden ze door de goddelozen gehaat zoals Abel werd gehaat door de goddeloze Kaïn.

Om dezelfde reden waarom Kaïn zijn broer Abel doodde, brachten ook degenen die de beteugeling van de Heilige Geest van zich af wilden schudden Gods volk om het leven. Om dezelfde reden verwierpen en kruisigden de Joden de Heiland - omdat de reinheid en heiligheid van zijn karakter een voortdurende aanklacht waren tegen hun zelfzucht en verdorvenheid.

Vanaf de tijd van Christus tot heden hebben zijn trouwe volgelingen de haat en tegenwerking opgewekt van de mensen die de paden der zonde liefhebben en bewandelen.

 

Hoe kan men het evangelie dan een vredesboodschap noemen? Toen Jesaja de geboorte van de Verlosser aankondigde, gaf hij Hem de titel „Vredevorst". Toen de engelen de geboorte van Christus aan de herders meedeelden, zongen ze boven de velden van Bethlehem: „Ere zij God in den hoge, en vrede op aarde bij mensen des welbehagens" (Lucas 2:14).

Er is een schijnbare tegenstrijdigheid tussen deze profetische verklaringen en de woorden van Christus: ,,Ik ben niet ge­komen om vrede te brengen, maar het zwaard" (Matteüs 10:34).

Maar als men deze twee uitspraken goed begrijpt, stemmen ze volkomen met elkaar overeen. Het evangelie is een vredesboodschap.

Het chris­tendom is een stelsel dat indien het wordt aanvaard en nageleefd, vrede, harmonie en geluk over de hele aarde zal verspreiden.

De gods­dienst van Christus verenigt allen die zijn leerstellingen aannemen met de nauwe banden van een broederschap.

Christus wilde de mensen met God - en dus ook met elkaar - verzoenen. Maar de wereld slaat onder de heerschappij van Satan, Christus' meest onverzoenlijke vijand. Het evangelie stelt de mensen levensprincipes voor die hele­maal in strijd zijn met hun gewoontes en verlangens en daarom verzetten ze zich er tegen. Ze haten de reinheid die hun zonden aan het licht brengt en veroordeelt en ze vervolgen en vermoorden degenen die hen trachten te overtuigen van zijn rechtvaardige en heilige eisen.

De verheven waarheden die het christendom verkondigt, brengen haat en twist en daarom wordt het evangelie een zwaard genoemd.

 

De ondoorgrondelijke beschikking van God waardoor Hij toelaat dat de rechtvaardigen verdrukking lijden door de wreedheid van de goddelozen heeft velen die zwak staan in hun geloof voor onoplosba­re problemen gesteld. Sommigen zijn zelfs bereid hun vertrouwen in God te laten varen omdat Hij toestaat dat de ergste ongelovigen voor­spoed hebben, terwijl de beste en reinste gelovigen worden gekweld en gemarteld door hun wrede macht. „Hoe kan Iemand, die rechtvaar­dig, barmhartig en almachtig is zo'n onrechtvaardigheid en verdruk­king toestaan?", vragen ze. Deze vraag mag ons niet verontrusten.

 

God heeft ons genoeg bewijzen van zijn liefde gegeven en we mogen zijn goedheid niet in twijfel trekken omdat we de werking van zijn voorzienigheid niet begrijpen. Christus wist welke twijfel hun ziel in de dagen van duisternis en beproevingen zou benauwen en heeft deze woorden tot zijn discipelen gesproken: „Gedenkt het woord, dat Ik tot u gesproken heb: Een slaaf staat niet boven zijn heer. Indien zij Mij vervolgd hebben, zij zullen ook u vervolgen" (Johannes 15:20).

Jezus heeft meer voor ons geleden dan één van zijn volgelingen ooit zal kunnen lijden door de wreedheid van slechte mensen. Zij die folterin­gen en de marteldood moeten ondergaan, lopen slechts in de voetspo­ren van Gods geliefde Zoon.

 

„De Here talmt niet met de belofte" (2 Petrus 3:9). Hij vergeet noch verlaat zijn kinderen, maar laat de ongelovigen hun ware aard tonen, zodat niemand die zijn wil wenst te doen zich hoeft te vergis­sen. De rechtvaardigen worden ook in het vuur van de verdrukking geplaatst, opdat zij zelf gelouterd zouden worden, hun voorbeeld an­deren van de echtheid van hun geloof en godsvrucht zou overtuigen en hun standvastige houding de goddelozen en ongelovigen zou ver­oordelen.

 

God laat toe dat de ongelovigen voorspoed hebben en hun vijand­schap tegenover Hem openbaren, zodat wanneer zij de maat van hun ongerechtigheid hebben vol gemaakt, allen Gods rechtvaardigheid en barmhartigheid zullen erkennen wanneer ze definitief vernietigd wor­den.

De dag van zijn toorn nadert snel; op die dag zullen allen die zijn wet hebben overtreden en zijn volk hebben verdrukt het rechtvaardige loon voor hun werken ontvangen en zal wreedheid en elk onrecht te­genover Gods trouwe kinderen worden gestraft alsof deze daden Christus zelfwaren aangedaan.

 

Er is een andere, belangrijkere vraag die de kerken van vandaag zou moeten bezighouden. De apostel Paulus zegt: „Allen, die in Christus Jezus godvruchtig willen leven, zullen vervolgd worden" (2 Timoteüs 3:12).

Waarom schijnen de vervolgingen dan grotendeels te zijn ingesluimerd? De enige reden daarvoor is het feit dat de gemeen­te zich aan de wereld heeft aangepast en daardoor geen verzet meer uitlokt. De godsdienst van de mensen in onze tijd heeft niet het reine en heilige karakter dat het christelijk geloof in de tijd van Christus en zijn apostelen kenmerkte. Het is alleen te wijten aan de geest van geschipper met de zonde, aan het feit dat de grote waarheden uit Gods Woord met zoveel onverschilligheid worden beschouwd en er zo wei­nig ware godsvrucht is in de gemeente, dat het christendom ogen­schijnlijk zo populair is in de wereld. Maar als er weer een herleving komt van het geloof en de kracht van de eerste gemeente zal de geest van vervolging weer worden aangewakkerd en het vuur van de ver­volgingen opnieuw worden ontstoken. ("Het grote Conflict" - E.G.White)