De
Zondvloed (7)
Zie
Genesis 6 en 7
In de dagen van Noach rustte een dubbele vloek op de
aarde als gevolg van de zonde van Adam en van de
moord, die Kaïn begaan had. Toch was in de natuur
hierdoor weinig veranderd. Er waren blijken van
achteruitgang, maar de aarde was nog steeds rijk en
bekoorlijk door Gods voorzienige gaven. De heuvelen
waren bedekt met majestueuze bomen, die de rijk
beladen wijnranken steunden. De uitgestrekte vlakten,
die op tuinen geleken, waren met groen bekleed, en de
geur van duizenden bloemen was overal merkbaar. Er was
een grote variëteit van vruchten, die vrijwel
onuitputtelijk was.
De bomen
waren veel groter en schoner en volmaakter van vorm
dan men ze heden vindt; het hout was fijn en hard, en
leek wel steen wat de duurzaamheid aangaat. Goud,
zilver en edelstenen waren in overvloed aanwezig. Het
mensdom had nog veel van zijn oorspronkelijke kracht
behouden. Er waren slechts enkele geslachten verlopen
sinds Adam toegang had gehad tot de boom des levens,
die het leven verlengde; en de leeftijd van de mens
werd nog met eeuwen gemeten.
Als deze
mensen met hun bijzondere krachten en gaven zich aan
de dienst van God hadden gewijd, zouden ze de naam
van hun Schepper roemrijk hebben verbreid over de
aarde, en hadden ze beantwoord aan het doel waarvoor
Hij hun het leven had geschonken. Maar hierin schoten
ze tekort. Er waren vele reuzen, krachtige, grote
mannen, befaamd om hun wijsheid en verstand in het
uitdenken van de mooiste kunstwerken; maar hun schuld
en ongerechtigheid waren evenredig met hun vaardigheid
en verstandelijke bekwaamheid.
God
schonk deze mensen vele en rijke gaven; maar ze
gebruikten Zijn gaven tot verheerlijking van zichzelf,
en veranderden deze in een vloek door hun aandacht te
bepalen bij de gaven in plaats van bij de Gever. Ze
gebruikten het goud en het zilver, de edelgesteenten
en het kostbare hout voor de vervaardiging van
kostbare paleizen voor zichzelf, en trachtten elkaar
te overtreffen in de verfraaiing van hun bouwwerken.
Ze leefden om hun eigen lusten na te jagen, en gingen
volkomen op in het uitvoeren van goddeloosheid. Daar
ze geen verlangen koesterden God te kennen, kwamen ze
ten slotte ertoe Zijn bestaan te loochenen, en in
plaats van God de natuur te vereren. Ze verheerlijkten
het menselijk vernuft, aanbaden de werken hunner
handen, en leerden hun kinderen zich neer te buigen
voor gesneden beelden.
In de
groene velden en in de schaduw van machtige bomen
bouwden ze altaren voor hun afgoden. Grote bossen, die
altijd groen bleven, werden gewijd aan de eredienst
van de afgoden. Bij deze bossen waren uitgestrekte
tuinen, vol heerlijke vruchtbomen van alle mogelijke
soort en versierd met beelden en allerlei zaken die de
zinnen streelden en de wellusten dienden van het
volk, zodat ze ertoe gedreven werden deel te nemen aan
deze afgodendienst.
De
mensen banden God uit hun gedachten en aanbaden de
voortbrengsels van hun eigen verbeelding; het gevolg
was dat ze steeds dieper zonken. De Psalmist
beschrijft de uitwerking van de verering van afgoden
op de afgodendienaar: "Wie hen maakten, zullen worden
als zij, ieder die op hen vertrouwt." (Psalm 115:8)
Het is een wet van de menselijke geest dat we door
aanschouwen worden veranderd. De mens kan niet hoger
stijgen dan zijn voorstelling van waarheid, zuiverheid
en heiligheid is. Als de geest zich nooit verheft
boven het peil van de menselijkheid, als hij zich niet
in geloof richt op Gods oneindige wijsheid en liefde,
zal de mens gedurig dieper zinken.
De
aanbidders van de afgoden schreven aan hun goden
menselijke eigenschappen en hartstochten toe, en
zodoende werd de maatstaf van hun karakter verlaagd
naar de gelijkenis van de zondige mens. Hun geweten
werd geschonden. "De Here zag, dat de boosheid des
mensen groot was op de aarde en al wat de
overleggingen van zijn hart voortbrachten te allen
tijde slechts boos was... De aarde was verdorven voor
Gods aangezicht, en de aarde was vol geweldenarij."
God had
de mens Zijn geboden gegeven als een leefregel, maar
Zijn wet was overtreden, en alle denkbare zonden
werden bedreven. De boosheid van de mensen werd in het
openbaar bedreven, gerechtigheid werd met voeten
getreden, en het geschrei van de verdrukten steeg op
tot de hemel.
Veelwijverij was al vroeg ingevoerd, in strijd met
Gods voorschriften in het begin. De Here gaf aan Adam
één vrouw, en toonde hierdoor Zijn bedoeling in dit
opzicht. Maar na de zondeval verkozen de mensen hun
eigen zondige lusten te volgen; en bijgevolg namen
misdaad en ellende hand over hand toe. Er was geen
eerbied voor het huwelijk, of voor het bezit van de
ander. Wie de vrouw of de bezittingen van zijn naaste
begeerde, nam deze met geweld, en mensen beroemden
zich op hun daden van geweld. Ze schepten behagen in
het doden van dieren, en het gebruik van dierlijk
voedsel maakten hen wreder en bloeddorstiger, tot ze
ten slotte het menselijk leven niet langer als
waardevol beschouwden.
De
wereld was nog jong; toch was de zonde zó diep
geworteld en zó algemeen verbreid, dat God het niet
langer kon aanzien; en Hij zei: "Ik zal de mensen, die
Ik geschapen heb, van de aardbodem uitroeien." Hij zei
dat Zijn Geest niet altijd met de schuldige mens zou
twisten. Als ze doorgingen de wereld en haar
rijkdommen te verderven door hun zonden, zou Hij hen
verdelgen, en datgene vernietigen waarmee Hij hen
gezegend had; Hij zou de dieren des velds uitroeien,
en ook de plantengroei, die zulk een overvloed van
voedsel voortbracht, en de schone aarde veranderen in
een woestenij.
Temidden
van dit voortschrijdend verderf deden Metuselach,
Noach en vele anderen hun best om een kennis aangaande
de ware God in het leven te houden, en de morele
ondergang tegen te werken. Honderd twintig jaar voor
de zondvloed deelde de Here door een engel aan Noach
Zijn plan mee, en gaf hem opdracht een ark te bouwen.
Tijdens het bouwen van deze ark moest hij prediken dat
God een watervloed over de aarde zou brengen om de
goddelozen te verderven. Zij die deze boodschap zouden
geloven en zich zouden voorbereiden op deze
gebeurtenis door berouw en bekering, zouden vergeving
ontvangen en behouden worden. Henoch had zijn kinderen
verteld wat God hem over de zondvloed had geopenbaard,
en Metuselach en zijn zonen, die tijdens de prediking
van Noach leefden, hielpen met de bouw van de ark.
God gaf
Noach nauwkeurige aanwijzingen aangaande de afmetingen
en constructie van de ark. Menselijk vernuft had
onmogelijk een dergelijk bouwwerk kunnen bedenken. God
was de Ontwerper, en Noach de uitvoerder. De ark werd
gebouwd als de romp van een schip, zodat ze op het
water kon drijven, maar in andere opzichten leek ze
meer op een huis. Het schip had drie verdiepingen met
slecht één deur aan de zijkant. Van boven werd het
licht ingelaten, en de verschillende afdelingen werden
zo ingericht dat het licht overal kon doordringen. Als
materiaal werd cypressen- of goferhout gebruikt, dat
niet licht aan bederf onderhevig was en honderden
jaren kon meegaan. De bouw van dit enorme object ging
langzaam en moeizaam. Door de geweldige afmetingen
van de bomen en de structuur van het hout kostte het
veel meer moeite dan heden het geval is om het
timmerhout klaar te maken, ondanks de grotere
lichaamskracht van de mensen uit die dagen. Het enige
wat men kon doen was het werk zo goed mogelijk uit te
voeren; toch zou de ark zonder de bescherming van God
niet bestand zijn tegen de storm die over de aarde zou
losbreken. God zou echter Zijn dienstknechten op de
woeste wateren beschermen.
"Door
het geloof heeft Noach, nadat hij een godsspraak
ontvangen had over iets, dat nog niet gezien werd,
eerbiedig de ark toebereid tot redding van zijn
huisgezin; en door dat (geloof) heeft hij de wereld
veroordeeld en is hij een erfgenaam geworden der
gerechtigheid, die aan het geloof beantwoordt."
(Hebreeën 11:7)
Terwijl
Noach zijn waarschuwende boodschap aan de wereld
bracht, getuigden zijn daden van zijn oprechtheid. Op
deze wijze werd zijn geloof volmaakt en was het
zichtbaar. Hij gaf aan de wereld een voorbeeld van
het feit, dat hij God geloofde. Alles wat hij bezat,
besteedde hij voor de ark. Toen hij begon met de bouw
van deze enorme boot op het land, kwamen van her en
der grote menigten om dat vreemde schouwspel te zien
en te luisteren naar de ernstige, dringende woorden
van de eigenaardige prediker. Elke hamerslag was een
prediking tot het volk.
In het
begin schenen velen de waarschuwing ter harte te
nemen; toch wendden ze zich niet met oprecht berouw
tot God. Ze waren niet bereid hun zonden vaarwel te
zeggen. In de tijd die aan de zondvloed voorafging,
werd hun geloof op de proef gesteld, en ze doorstonden
de proef niet. In de greep van het ongeloof voegden ze
zich weer bij hun vroegere metgezellen en verwierpen
de ernstige boodschap. Sommigen waren diep overtuigd
en stonden op het punt de waarschuwende woorden ter
harte te nemen; maar er waren zo velen die spotten en
de zaak belachelijk maakten, dat deze geest ook op
hen beslag legde, zodat ze Gods uitnodiging
afsloegen, en al spoedig tot de grootste spotters
behoorden; want niemand is zó vijandig en gaat zó op
in de zonde als hij die eenmaal het licht heeft gehad
doch de Geest van God het zwijgen heeft opgelegd.
De
mensen uit die tijd waren niet allen in de ware zin
des woords afgodendienaars. Velen gaven voor de ware
God te dienen. Ze beweerden dan hun afgoden de godheid
voorstelden, en dat op deze wijze het volk een betere
voorstelling zou hebben van het wezen van God. Deze
groep ging voor in het verwerpen van Noachs prediking.
Terwijl ze God trachtten voor te stellen door
stoffelijke voorwerpen, werd hun geest verblind voor
Zijn majesteit en macht; ze waren zich niet langer
bewust van de heiligheid van Zijn karakter of van de
onveranderlijke aard van Zijn voorschriften.
Toen de
zonde meer algemeen werd, werd ze minder zondig
gezien, en eindelijk werd verklaard, dat Gods wet niet
langer van kracht was; dat ze strijdig was met Zijn
karakter in het straffen van de overtreder; en ze
loochenden dat Zijn oordelen over de aarde zouden
komen. Als de mensen van die dagen Gods wet hadden
gehoorzaamd, zouden ze Gods stem hebben herkend in de
waarschuwing van Zijn dienstknecht; maar ze waren zó
verblind door de verwerping van het licht, dat ze
werkelijk meenden dat de boodschap van Noach berustte
op een dwaalleer.
Niet de
menigte of de meerderheid had het recht aan zijn
zijde. De wereld had zich verenigd tegen Gods bestuur
en Zijn wetten, en Noach werd als een dweper
beschouwd. Toen satan Eva verzocht om ongehoorzaam te
zijn aan God, zei hij tot haar: "Gij zult de dood niet
sterven."
Grote mannen, wereldse, geëerde en geleerde mannen
herhaalden dezelfde woorden. "De dreigementen van
God", zo zeiden ze, "zijn bedoeld om af te schrikken,
en zullen nooit uitgevoerd worden. U behoeft geen
vrees te koesteren. God zal de wereld, die Hij
geschapen heeft, nooit verwoesten, en de mensen, die
Hij geschapen heeft, zullen nooit gestraft worden.
Wees maar niet bang. Noach is een dweper."
De
wereld spotte met de dwaasheid van de misleidde oude
man. In plaats van zich te vernederen voor God, gingen
ze door met hun ongehoorzaamheid en goddeloosheid,
alsof God niet door zijn dienstknecht tot hen
gesproken had.
Maar
Noach stond als een rots temidden van de branding.
Omringd door verachting en spot, viel hij op door zijn
oprechtheid en onwankelbare trouw. Zijn woorden gingen
met kracht gepaard, omdat God door Zijn dienstknecht
sprak. De omgang met God gaf hem oneindige kracht,
terwijl honderd twintig jaar lang zijn stem weerklonk
met betrekking tot gebeurtenissen die, menselijk
gesproken, onmogelijk konden plaatsvinden.
Voor de
zondvloed redeneerde men, dat de wetten der natuur al
eeuwenlang onveranderd waren gebleven. De steeds
terugkerende seizoenen kwamen in de juiste volgorde.
Het had nog nooit geregend; de aarde was bevochtigd
door dauw. De rivieren waren nog nooit buiten hun
oevers getreden, maar stroomden rustig naar de zeeën.
Vaste wetten hadden de rivieren binnen hun oevers
gehouden. Maar zij, die aldus redeneerden, erkenden
in dit alles niet de hand van Hem, die tot de wateren
sprak: "Tot hiertoe en niet verder zult gij komen."
(Job 38:11)
Toen er
met het verstrijken der jaren geen verandering
zichtbaar was in de natuur, begonnen velen die vroeger
ongerust waren geweest, zich gerust te stellen.
Evenals nu het geval is, meenden ze dat de natuur
boven de God van de natuur staat, en dat de
natuurwetten zó onveranderlijk zijn, dat zelfs God ze
niet kan veranderen. Uitgaande van de gedachte dat de
natuur zou afwijken van haar wetten als Noach gelijk
zou hebben, concludeerden ze dat zijn prediking, naar
menselijke maatstaven gezien, een grove misleiding
moest zijn. Ze toonden hun minachting voor de
waarschuwingen van God door geen enkele verandering
aan te brengen in hun levenspatroon.
Ze
bleven doorgaan met feestvieren, ze aten, ze dronken,
ze plantten en bouwden, ze maakten plannen voor de
toekomst; en hun goddeloosheid nam steeds toe,
terwijl ze uitdagend verklaarden dat ze geen vrees
koesterden voor de Oneindige. Ze verzekerden, dat als
er ook maar de minste waarheid school in de boodschap
van Noach, mannen van naam -geleerden, grote wijsgeren
- die zouden onderschrijven.
Als de
mensen uit die tijd de boodschap van Noach hadden
geloofd, en zich hadden bekeerd van hun boze daden,
zou de Here Zijn toorn hebben afgewend, zoals Hij dat
later deed met Ninevé. Maar door hun hardnekkig
weigeren om te luisteren naar hun geweten en de
waarschuwingen van Gods profeet, maakte die generatie
de beker van hun ongerechtigheid vol en was rijp voor
de ondergang.
Hun
proeftijd was haast voorbij. Noach had getrouw de
instructies die hij van God ontvangen had, opgevolgd.
De ark was voltooid, zoals God dit had aangegeven, en
er werd gezorgd voor voedsel voor mens en dier. Nu
deed Gods dienstknecht voor de laatste maal een oproep
tot het volk. Met een brandend verlangen, dat niet
onder woorden kan worden gebracht, drong hij bij hen
erop aan een schuilplaats te zoeken, terwijl ze
daartoe nog de gelegenheid hadden. Opnieuw werden zijn
woorden verworpen, en weerklonken spot en scherts.
Plotseling viel een stilte over de spottende menigte.
Allerlei dieren, wilde zowel als vreedzame dieren,
daalden van de bergen en kwamen uit de bossen op weg
naar de ark. Een geruis werd gehoord, toen allerlei
vogels kwamen aanvliegen, en rustig de ark
binnengingen. Dieren gehoorzaamden Gods gebod,
terwijl mensen weigerden te luisteren. Door heilige
engelen geleid, gingen ze twee bij twee tot Noach in
de ark. Van de reine dieren bij zeventallen. Verbaasd
zagen de mensen toe, terwijl sommigen bevreesd werden.
Geleerden wisten geen verklaring voor dit
verschijnsel. Het was een geheim dat ze niet konden
doorgronden. Maar de wereld was zó verhard door het
voortdurend verwerpen van het licht, dat zelfs dit
toneel geen blijvende indruk maakte. Toen het
menselijk geslacht, dat rijp was voor het oordeel, de
zon in al haar luister zag schijnen, en de aarde
gehuld zag in een schoonheid die geleek op Eden,
verdreef het zijn vrees door wilde vermaken, en door
daden van geweld scheen het de reeds ontstoken toorn
van God over zich te roepen.
God
beval aan Noach: "Ga in de ark, gij en geheel uw huis,
want u heb Ik in dit geslacht voor Mijn aangezicht
rechtvaardig bevonden."
De
waarschuwing van Noach was door de wereld verworpen,
maar voor zijn gezin was zijn invloed en voorbeeld een
zegen. Als beloning voor zijn trouw en oprechtheid
redde God alle leden van zijn gezin, samen met hem.
Welk een bemoediging moet dit zijn voor ouders om
trouw te zijn!
Niet
langer kon het schuldige mensdom rekenen op
barmhartigheid. De dieren van het veld en de vogelen
des hemels hadden een schuilplaats gezocht in de ark.
Ook Noach en zijn gezin gingen de ark binnen, en de
Here sloot de deur achter hen toe. Een lichtflits werd
zichtbaar, en een wolk van heerlijkheid daalde neer en
verborg de ingang van de ark. De massieve deur, die
onmogelijk gesloten kon worden door hen die in de ark
waren, werd door onzichtbare handen op zijn plaats
gebracht. Noach was binnengesloten, terwijl zij die
Gods genade verworpen hadden, buitenstonden. Het
zegel van God was bevestigd aan de deur; God had de
deur toegesloten, en alleen God kon deze weer openen.
Zo zal de deur der genade gesloten worden, wanneer
Christus Zijn middelaarswerk zal neerleggen vóór Zijn
komst op de wolken des hemels. Dan zal Gods genade de
goddelozen niet langer weerhouden, en zal satan
volledige zeggenschap hebben over hen die de genade
verworpen hebben. Ze zullen trachten Gods volk te
doden; maar evenals Noach veilig was in de ark, zullen
de rechtvaardigen door God bewaard worden.
Zeven
dagen waren Noach en zijn gezin in de ark, en nog was
er geen spoor van een komende storm. In deze tijd werd
hun geloof op de proef gesteld. Voor de wereld was het
een tijd van triomf. Het schijnbaar uitblijven van de
vloed sterkte hen in het geloof dat de boodschap van
Noach op een misleiding berustte en dat er geen vloed
zou komen. Ondanks alles wat ze gezien hadden - de
dieren die de ark binnengingen, het sluiten van de
deur door Gods engel - gingen ze door als vroeger met
feestvieren, terwijl ze zelfs van deze manifestaties
van Gods macht een voorwerp van spot maakten. Ze
verzamelden zich rond de ark, en daagden hen uit die
zich erin bevonden.
Maar op
de achtste dag kwamen er wolken aan de hemel. Het
geluid van de donder werd gehoord, en bliksemstralen
flitsten. Grote regendruppels vielen. Nooit eerder
had men iets dergelijks gezien, en vrees bekroop de
harten der mensen. In stilte vroeg men zich af: "Zou
Noach toch gelijk gehad hebben, dat de wereld gedoemd
is onder te gaan?" Steeds donkerder werd de hemel, en
dichter viel de regen. De dieren renden wild van
schrik in het rond, en hun kreten schenen een
weeklacht over hun ondergang zowel als die van de
mensen in te houden. Toen openden zich de fonteinen
van de afgrond en de sluizen des hemels. In dichte
stromen viel het water uit de wolken. Rivieren
overstroomden en bedekten de dalen. Met onvoorstelbare
kracht spoot het water uit de aarde omhoog, en wierp
zware rotsblokken hoog in de lucht, terwijl ze bij het
neerkomen diep in de grond verzonken.
Het
eerst zagen de mensen hoe het werk van hun handen werd
vernietigd. De prachtige gebouwen, de bekoorlijke
tuinen en hoven waar de afgoden werden vereerd,
werden door de bliksem verwoest, en de puinhopen
werden door de storm verstrooid. De altaren, waarop
mensenoffers waren gebracht, werden verwoest, en de
aanbidders beefden voor de macht van de levende God,
terwijl ze zich bewust waren dat hun verderf en
afgoderij de oorzaak van hun ondergang was.
Met het
toenemen van de storm werden gebouwen, bomen, rotsen
en grond in het rond geslingerd. De vrees van mens en
dier was onbeschrijfelijk. Boven het geweld van de
storm hoorde men het gejammer van mensen die gespot
hadden met Gods gezag.
Satan
zelf, die temidden van de woedende elementen was,
vreesde voor zijn bestaan. Hij ging er prat op dat hij
zo'n machtig geslacht beheerste, en wenste dat ze hun
gruwelen en opstand tegen de Bestuurder des hemels
zouden volhouden. Nu uitte hij dreigementen jegens God
en beschuldigde Hem van onrechtvaardigheid en
wreedheid. Vele mensen lasterden God, evenals satan
dat deed, en als ze gekund hadden, zouden ze Hem van
Zijn troon hebben gestoten.
Anderen
waren dolzinnig van vrees, strekten hun handen uit
naar de ark, en smeekten om binnengelaten te worden.
Maar hun smeken was tevergeefs. Het geweten was
eindelijk ontwaakt en tot besef gekomen dat er een God
is, die in de hemel regeert. Ze riepen Hem in alle
ernst aan, maar Zijn oor was doof voor hun geroep. In
dat verschrikkelijke uur zagen ze in, dat de
overtreding van Gods wet oorzaak was van hun
ondergang. Toch, hoewel ze uit vrees voor straf hun
zonden beleden, kenden ze geen oprecht berouw, of
afschuw van het kwaad. Ze zouden zich weer tegen de
hemel hebben verzet wanneer het oordeel was afgewend.
Wanneer
Gods oordelen deze wereld zullen treffen, zullen de
onrechtvaardigen beseffen wat hun zonde is - het
verachten van Gods heilige wet. Toch zullen ze
evenmin oprecht berouw hebben als het geval was met
de zondaars uit de dagen van de zondvloed.
Sommigen
trachtten in hun wanhoop de ark binnen te dringen,
maar het solide bouwwerk weerstond hun pogingen.
Anderen klemden zich vast aan de ark, tot ze door het
geweld van het water werden meegesleurd, of door
rotsen en takken van bomen werden beroofd van hun
houvast.
De ark
trilde terwijl ze door het geweld van de golven heen
en weer geslingerd werd. Het geschreeuw van de dieren
die er in waren, openbaarde hun angst en pijn. Maar
temidden van het geweld van de storm bleef de ark
drijven. Machtige engelen hadden opdracht het schip te
bewaren.
De
dieren, blootgesteld aan het geweld van de storm,
zochten hulp bij de mensen. Sommigen bonden hun
kinderen en zichzelf op de rug van sterke dieren, met
de gedachte dat deze dieren de hoogste plaatsen zouden
opzoeken om aan het stijgende water te ontvluchten.
Anderen zochten een schuilplaats in machtige bomen op
de heuvels en bergen; maar de bomen werden ontworteld
en met hun levende lading in de golven geslingerd. Er
bleef geen toevluchtsoord over. Tenslotte vluchtten de
mensen naar de toppen van de hoogste bergen, waar mens
en dier vocht om een plaats, tot allen werden
weggevaagd.
Van de
toppen van de bergen was niets dan een uitgestrekte
oceaan te zien. De ernstige waarschuwingen van Gods
dienstknecht werden niet langer beschouwd als een
onderwerp van spot. Hoe verlangden deze zondaars naar
de kansen die ze verworpen hadden! Ze smeekten om een
enkel uur van respijt, een laatste kans op genade, een
laatste oproep van de lippen van Noach. Maar de oproep
van genade werd niet meer vernomen. Liefde zowel als
gerechtigheid eisten dat God aan de zonde een halt zou
toeroepen. Het water bedekte tenslotte het laatste
toevluchtsoord, en de verachters van God verdwenen in
de diepte.
"Het
woord van God... waardoor de toenmalige wereld is
vergaan, verzwolgen door het water. Maar de
tegenwoordige hemelen en de aarde zijn door hetzelfde
woord als een schat weggelegd, ten vure bewaard tegen
de dag van het oordeel en van de ondergang der
goddeloze mensen." (2 Petrus 3:5-7)
Er zal
weer een storm losbreken. Opnieuw zal de aarde door de
vernietigende toorn van God worden getroffen, en zonde
en zondaars zullen verdelgd worden. De zonden die
oorzaak waren van Gods toorn ten tijde van de vloed
bestaan ook heden. Gods vrees is geweken uit de harten
der mensen, en Zijn wet wordt met onverschilligheid en
verachting beschouwd.
De
hedendaagse mensheid is even werelds als toen.
Christus zei: "Want zoals ze in die dagen vóór de
zondvloed waren, etende en drinkende, huwende en ten
huwelijk gevende, tot op de dag, waarop Noach in de
ark ging, en ze niets bemerkten eer de zondvloed kwam
en hen allen wegnam, zo zal ook de komst van de Zoon
des mensen zijn." (Matthéüs
24:38,39)
God
veroordeelde die mensen niet omdat ze aten en
dronken; Hij had hun de voortbrengselen van de
aardbodem gegeven om te benutten. Hun zonde was, dat
ze deze gaven gebruikten zonder de Gever dank te
zeggen en zichzelf verlaagden door toe te geven aan
hun eetlust. Het stond hun vrij te trouwen. God had
het huwelijk ingesteld; het was één van de eerste
dingen die Hij instelde. Hij gaf speciale aanwijzingen
omtrent deze instelling, en hulde deze in heiligheid
en schoonheid; maar deze aanwijzingen had men
vergeten, en het huwelijk werd misbruikt om
hartstochten te bevredigen.
Een
soortgelijke toestand bestaat ook nu. Datgene wat op
zichzelf goed is, wordt misbruikt. De eetlust wordt
niet beteugeld. Belijdende volgelingen van Christus
eten en drinken met de dronkaards, terwijl hun namen
voorkomen op de ledenlijst van de kerk. Onmatigheid
stompt de morele en geestelijke krachten af en baant
de weg voor het toegeven aan lage hartstochten.
Velen
vinden het onnodig hun zinnelijke verlangens te
beteugelen, en worden slaven van hun hartstocht. Ze
leven alleen voor werelds genot en zinnelust.
Buitensporigheid komt in alle kringen voor.
Oprechtheid wordt opgeofferd aan luxe en vertoon.
Zij die
streven naar rijkdommen, verdraaien het recht en
verdrukken de armen, en nog steeds worden zielen van
mensen gekocht en verkocht. Bedrog, omkoperij en
diefstal vinden overal plaats. De dagbladen staan vol
berichten van moord - van misdaden die de schijn geven
dat alle menselijk gevoel geweken is. En deze
euveldaden zijn zó algemeen geworden, dat men er zich
nauwelijks over verwondert.
De
volkeren zijn doordrenkt van een geest van anarchie,
en de opstanden, die van tijd tot tijd plaatsvinden,
zijn een vingerwijzing naar de ingekankerde hartstocht
en wetteloosheid, die, wanneer ze losbreken, de aarde
vullen met ellende en vernietiging. Het beeld, door
de inspiratie geschilderd van de wereld vóór de
zondvloed, geeft maar al te nauwkeurig weer hoe onze
tijd is. Ook in deze tijd komen zelfs in christelijke
landen misdaden voor die even gruwelijk zijn als die
waarvoor de mensen ten tijde van Noach werden
verdelgd.
Vóór de
zondvloed kwam, zond God Noach om de wereld te
waarschuwen, zodat de mensen zich konden bekeren en
zo de dreigende ondergang konden ontvlieden. Wanneer
de wederkomst van Christus nadert, zendt de Here Zijn
boodschappers om de wereld te waarschuwen voor dat
grote gebeuren. Talloos velen hebben Gods wetten
overtreden, en vol genade roept Hij hen op om deze
heilige wet te eerbiedigen. Allen die hun zonden
loslaten door zich tot God te bekeren en geloof te
tonen in Christus, kunnen vergeving ontvangen. Maar
velen vinden het een te groot offer hun zonden vaarwel
te zeggen. Omdat hun leven niet in overeenstemming is
met de zuivere beginselen van Gods bestuur, verwerpen
ze Zijn waarschuwing en ontkennen het gezag van Zijn
wet.
Van
allen die op aarde woonden voor de vloed, geloofden
slechts acht mensen het woord van God. Gedurende
honderd twintig jaar waarschuwde Noach de wereld voor
haar dreigende ondergang, maar zijn boodschap werd
verworpen en veracht. Zo zal het ook nu zijn. Alvorens
de Wetgever komt om de ongehoorzamen te straffen,
worden de overtreders gewaarschuwd om zich te bekeren
en trouw te betonen; maar de meerderheid zal deze raad
verwerpen.
De
apostel Petrus zegt: "In de laatste dagen zullen
spotters met spotternij komen, die naar hun eigen
begeerten wandelen, en zeggen: Waar blijft de belofte
van Zijn komst? Want sedert de vaderen ontslapen zijn,
blijft alles zó, als het van het begin der schepping
af geweest is." (2 Petrus 3:3,4)
Worden
niet heden dezelfde woorden herhaald, niet alleen door
erkende ongelovigen, maar zelfs vanaf de kansel? "Er
is geen reden tot alarm", roepen ze; "Voordat Christus
komt, zal heel de wereld bekeerd zijn, en zal er een
duizendjarige periode van gerechtigheid zijn. Vrede,
vrede!
Alle
dingen blijven zoals ze van het begin der schepping
waren. Niemand moet zich storen aan de
onheilsboodschap van deze dwepers." Maar deze leer
betreffende het duizendjarig rijk is niet in
overeenstemming met de leer van Christus en zijn
apostelen. Jezus stelde de betekenisvolle vraag: "Als
de Zoon des mensen komt, zal Hij dan het geloof vinden
op aarde?" (Lucas 18:8) En zoals we gezien hebben,
zegt Hij dat de toekomst zal zijn zoals de dagen van
Noach waren.
Paulus waarschuwt ons voor een toenemende slechtheid
naarmate het einde nadert: "De Geest zegt
nadrukkelijk, dat in latere tijden sommigen zullen
afvallen van het geloof, doordat zij dwaalgeesten en
leringen van boze geesten volgen." "In de laatste
dagen zullen zware tijden komen." (1Timotheüs 4:1; 2
Timotheüs 3:1) En hij somt een lijst op van zonden die
gevonden zullen worden in hen die een gedaante van
godzaligheid hebben.
Terwijl
voor hen het einde van de genadetijd naderde, gaven de
mensen ten tijde van Noach zich over aan opwindend
vermaak en pret. Zij die invloed en macht bezaten,
waren er op uit de geest van de mensen bezig te houden
met het najagen van genot, zodat ze niet onder de
indruk van de laatste waarschuwing van God zouden
geraken. Zien we niet hetzelfde verschijnsel in onze
dagen?
Terwijl
Gods boodschappers verkondigen dat het einde van alle
dingen nabij is, gaat de wereld op in vermaak en het
zoeken van genot. Er bestaat een voortdurende
opwinding die maakt dat mensen onverschillig staan
tegenover God, en niet onder de indruk komen van de
waarheden die hen kunnen redden van de naderende
ondergang.
Ten
tijde van Noach beweerden wijsgeren, dat de wereld
onmogelijk door water kon vergaan. Zo zijn er nu
geleerden, die trachten aan te tonen dat de wereld
niet door vuur kan vergaan - dat dit in strijd met de
wetten der natuur zou zijn. Maar de God der natuur, de
Maker en Onderhouder van haar wetten, kan de werken
Zijner handen gebruiken om Zijn plan te dienen.
Toen
grote geleerden hadden bewezen dat de wereld
onmogelijk door water kon vergaan, toen de vrees van
de mensen was gestild, toen allen de profetieën van
Noach als een misleiding beschouwden en hem zagen als
een dweper - toen kwam Gods tijd. De kolken der grote
waterdiepten braken open en de sluizen des hemels
werden geopend, terwijl de spotters omkwamen in de
wateren van de vloed. Met al hun voorgewende kennis
ontdekten de mensen te laat dat hun wijsheid dwaasheid
was, dat de Wetgever boven de natuurwetten staat, en
dat de Almachtige geen gebrek aan middelen heeft om
Zijn doel te bereiken.
Zoals
het was in de dagen van Noach, zo zal het ook zijn in
de dagen, wanneer de Zoon des mensen geopenbaard zal
worden. "De dag des Heren zal komen als een dief. Op
die dag zullen de hemelen met een gedruis voorbijgaan
en de elementen door vuur vergaan, en de aarde en de
werken daarop zullen gevonden worden." (2 Petrus 3:10)
Wanneer
de bespiegelingen der wijsbegeerte de vreze Gods voor
Zijn oordelen heeft verdreven; wanneer godsdienstige
leiders wijzen op lange perioden van vrede en
voorspoed, en de wereld opgaat in bezigheid en
vermaak, in planten en bouwen, in feestvieren en pret
maken, terwijl Gods waarschuwingen worden verworpen en
Zijn boodschappers worden bespot - dan zal een
plotseling verderf hen overkomen, en "zij zullen
geenszins ontkomen". (1
Thessalonicenzen 5:3)
("Patriarchen en Profeten” E.G.White)