„Bidt gij dan aldus."
Het gebed des Heren werd tweemaal gegeven door onze Heiland, de eerste maal aan
de menigte tijdens de bergrede, en ten tweede male enkele maanden later, alleen
aan de discipelen. De discipelen waren enige tijd niet bij hun Here geweest, en
toen ze terugkeerden vonden ze Hem in beslag genomen door gemeenschap met God.
Schijnbaar onbewust van hun aanwezigheid bad Hij hardop. Het gelaat van de
Heiland werd verlicht door een hemels licht. Hij scheen in de tegenwoordigheid
van de Ongeziene te vertoeven; en er was levende kracht in Zijn woorden, als van
iemand die met God sprak.
De harten van de discipelen werden diep bewogen. Zij hadden opgemerkt, hoe
dikwijls Hij lange uren in de eenzaamheid doorbracht, in gemeenschap met Zijn
Vader. Zijn dagen werden doorgebracht met het dienen van de scharen die op Hem
aandrongen, en in het blootleggen van de bedrieglijke spitsvondigheden van de
rabbi's, en deze onophoudelijke arbeid maakte dat Hij soms zo uitgeput was, dat
Zijn moeder en broeders, en zelfs Zijn discipelen, vreesden, dat Zijn leven
hieraan zou worden opgeofferd. Maar wanneer Hij terugkeerde van de uren van
gebed die het besluit vormden van een vermoeiende dag, merkten zij de vredige
uitdrukking op Zijn gelaat op, het gevoel van verkwikking dat van Zijn
aanwezigheid scheen uit te stralen. Na uren met God te hebben doorgebracht ging
Hij uit, morgen na morgen, om het licht des hemels aan de mensen te brengen. De
discipelen waren Zijn uren van gebed in verband gaan brengen met de kracht van
Zijn woorden en werken. En terwijl ze nu luisterden naar Zijn smeekbede, werden
hun harten eerbiedig en nederig. Toen Hij ophield met
bidden, riepen zij, overtuigd van hun eigen diepe behoefte, uit: „Here, leer ons
bidden." Luc. i i : i.
Jezus geeft hun geen nieuwe vorm van gebed. Datgene wat Hij hun reeds eerder
geleerd heeft, herhaalt Hij, alsof Hij wilde zeggen: Ge moet begrijpen wat Ik u
reeds gegeven heb. Daarin ligt een diepe betekenis, die gij nog niet hebt
gepeild. De Heiland beperkt ons echter niet tot het gebruik van juist die
woorden. Als één met de mensheid, geeft Hij hun Zijn eigen ideaal van het gebed,
- woorden zo eenvoudig dat ze door een klein kind kunnen worden overgenomen,
maar zo veelomvattend, dat hun betekenis door de grootste geesten nooit ten
volle kan worden verstaan. Ons wordt geleerd tot God te gaan met onze
dankzegging, onze noden aan Hem bekend te maken, onze zonden te belijden, en
aanspraak te maken op Zijn genade overeenkomstig
Zijn belofte.
„Wanneer gij bidt, zegt: Onze Vader." Luc. 1i :2.
Jezus leert ons, om Zijn Vader onze Vader te noemen. Hij schaamt Zich niet, ons
broeders te noemen. (Hebr. 2 : r i). Zo bereid, zo vol verlangen is het hart van
de Heiland om ons welkom te heten als leden van het gezin Gods, dat in de eerste
woorden die wij uitspreken wanneer wij God naderen, Hij de verzekering legt van
onze band met God, -„Onze Vader."
Hier wordt die heerlijke waarheid aangekondigd, die zo vol bemoediging en
vertroosting is, dat God ons lief heeft zoals Hij Zijn Zoon liefheeft. Dat is
wat Christus zeide in Zijn laatste gebed voor Zijn discipelen, „Gij hebt hen
liefgehad, gelijk Gij Mij hebt liefgehad." Joh. 17 : 23.
De wereld, waarop Satan heeft aanspraak gemaakt en die hij geregeerd heeft met
wrede tyrannie, heeft de Zoon van God, door één verheven daad, omgeven door Zijn
liefde, en opnieuw verbonden met de troon van Jehova. Cherubim en Seraphim, en
de ontelbare scharen van alle niet-gevallen werelden, zongen lofliederen voor
God en het Lam toen deze triomf verzekerd was. Zij ver
heugden zich, dat de weg tot verlossing geopend was voor het gevallen mensdom,
en dat de aarde verlost zou worden van de vloek der zonde. Hoeveel te meer
moeten zij zich verheugen, die het voorwerp van zulk een verbazingwekkende
liefde zijn.
Hoe kunnen wij ooit in twijfel en onzekerheid verkeren en het gevoel hebben, dat
wij wezen zijn? Terwille van de mensen die de wet overtreden hadden nam Jezus de
menselijke natuur aan; Hij werd ons gelijk, opdat wij eeuwigdurende vrede en
zekerheid zouden hebben. Wij hebben een Pleiter in de hemel, en een ieder die
Hem aanneemt als zijn persoonlijke Heiland, wordt geen wees gelaten, om de last
van zijn eigen zonden te dragen. „Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods." „Zijn
wij nu kinderen, dan zijn wij ook erfgenamen: erfgenamen van God, en
medeerfgenamen van Christus; immers, indien wij delen in Zijn lijden, is dat om
ook te delen in Zijn verheerlijking." „Het is nog niet geopenbaard, wat wij zijn
zullen; maar wij weten, dat, als Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem gelijk zullen
wezen; want wij zullen Hem zien, gelijk Hij is." i Joh-. 3 : 2; Rom. 8 : 17.
De allereerste stap, die wij doen wanneer we tot God naderen, is dat wij de
liefde, die Hij voor ons heeft, onderkennen en geloven. i joh. 4 : 16. Immers,
getrokken door Zijn liefde worden we ertoe
gebracht tot Hem te komen.
Het verstaan van Gods liefde werkt de verzaking van de zelfzucht. Wanneer we God
onze Vader noemen, erkennen we al Zijn kinderen als broeders. We maken allen
deel uit van het grote web der mensheid, we zijn allen leden van één gezin. In
onze smeekbeden moeten we evengoed onze naasten als onszelf gedenken. Niemand
bidt op de juiste wijze, wanneer hij slechts een zegen voor zichzelf vraagt.
De oneindige God, zegt Jezus, geeft u het voorrrecht, dat u Hem kunt benaderen
door Hem Vader te noemen. Begrijp alles wat dit inhoudt. Geen aardse ouder
smeekte ooit zo ernstig een afgedwaald kind, als Hij, Die u gemaakt heeft, de
overtreder smeekt. Geen menselijke, liefhebbende belangstelling heeft ooit de
berouweloze met zulke tedere uitnodigingen gevolgd. God woont in ieder vertrek;
Hij hoort ieder woord, dat gesproken wordt, luistert naar ieder gebed dat
uitgesproken wordt, Hij proeft de smarten en teleurstellingen van iedere ziel,
slaat acht op de wijze waarop wij vader, moeder, zuster, broeder of naaste
behandelen. Hij zorgt voor onze noden, en Zijn liefde en genade vloeien
voortdurend om in onze behoefte te voorzien.
Maar indien ge God uw Vader noemt, erkent ge, dat ge Zijn kinderen zijt, die
geleid moeten worden door Zijn wijsheid, en die gehoorzaam moeten zijn in alles,
wetende dat Zijn liefde onveranderlijk is. Ge zult Zijn plan voor uw leven
aanvaarden. Als kinderen van God zult ge Zijn eer, Zijn karakter, Zijn gezin,
Zijn werk beschouwen als de voorwerpen van het hoogste belang voor u. Het zal uw
vreugde zijn om uw verhouding tot uw Vader te erkennen en te eren, evenals uw
verhouding tot ieder lid van Zijn gezin. Ge zult u erover verheugen, wanneer u
iets kunt doen, hoe nederig het ook zij, waardoor wordt bijgedragen tot Zijn
eer, of tot het welzijn van uw broeders en zusters. „Die in de hemel zijt." Hij,
die wij op het woord van Christus mogen beschouwen als „onze Vader," „is in de
hemel, Hij doet al wat Hem behaagt." Ps. 115 :3. In Zijn hoede kunnen wij veilig
rusten, zeggende: „Ten dage dat ik vrees, vertrouw ik op u." Ps. 56:4.
„Uw Naam worde geheiligd."
Het heiligen van de Naam des Heren wil
zeggen, dat de woorden, waarmede wij spreken over het Opperwezen, in eerbied
geuit worden. „Heilig en geducht is Zijn naam." Ps. i i i : 9. Wij mogen nooit,
op enigerlei wijze, de namen of het aanroepen van de Godheid als een
lichtvaardige zaak zien. In het gebed gaan wij de audiëntiezaal binnen van de
Allerhoogste; en wij moeten voor Hem komen met heilige eerbied. De engelen
sluieren hun gelaat in Zijn tegenwoordigheid. De cherubim en de heldere, heilige
seraphim naderen Zijn troon met plechtige eerbied. Hoeveel te meer moeten wij,
sterfelijke, zondige wezens, op eerbiedige wijze verschijnen voor de Here, onze
Maker!
Maar de Naam des Heren heiligen betekent veel meer dan dit.
Wij kunnen, evenals de joden in de dagen van Christus, de grootste uiterlijke
eerbied voor God betonen, en nochtans Zijn Naam voortdurend ontheiligen. „De
Naam des Heren" is „barmhartig en genadig, lankmoedig, groot van
goedertierenheid en trouw ... die ongerechtigheid, overtreding en zonde
vergeeft." Ex. 34 : 5-7. Van de gemeente van Christus staat geschreven: „Z6 zal
men het noemen: De Here, onze gerechtigheid." Jer. 33 : 16. Deze naam wordt
gegeven aan iedere volgeling van Christus. Het is het erfdeel van het kind Gods.
De gezinsleden worden genoemd naar de Vader. De profeet Jeremia bad in de tijd
van Israëls bittere rampspoed en verdrukking: „Uw Naam is over ons uitgeroepen,
laat ons niet aan ons lot over!" Jer. 14 : 9.
Deze naam wordt geheiligd door de engelen in de hemel, door de bewoners van de
niet-gevallen werelden. Wanneer gij bidt: „Uw Naam worde geheiligd," vraagt ge,
dat die Naam geheiligd mag worden in deze wereld, geheiligd in u. God heeft u
voor mensen en engelen erkend als Zijn kind; bid, dat gij geen smaad moge
brengen over „de goede naam, welke over u aangeroepen is." Jac. 2 :7. God zendt
u in deze wereld als Zijn vertegenwoordiger. In iedere daad in uw leven moet u
de Naam van God openbaar maken. Deze bede doet een beroep op u, dat u Zijn
karakter moet bezitten. U kunt Zijn Naam niet heiligen, u kunt Hem niet aan de
wereld tonen, indien niet gij in leven en karakter het leven en karakter van God
openbaart. Dit kunt ge alleen doen door het aanvaarden van de genade en
gerechtigheid van Christus.
„Uw koninkrijk kome."
God is onze Vader die ons liefheeft en
voor ons zorgt als voor Zijn kinderen; Hij is tevens de grote Koning van het
heelal. De belangen van Zijn koninkrijk zijn onze belangen, en wij moeten werken
voor de opbouw daarvan.
De discipelen van Christus zagen uit naar de onmiddellijke komst van het
koninkrijk van Zijn heerlijkheid; maar door hun dit gebed te geven leerde Jezus,
dat het koninkrijk niet in die tijd zou worden bevestigd. Zij moesten bidden
voor de komst daarvan als voor een gebeurtenis die nog in de toekomst lag. Maar
deze bede was ook een verzekering voor hen. Hoewel ze niet de komst van het
koninkrijk in hun dagen zouden aanschouwen, is het feit, dat Jezus hun gebood
ervoor te bidden, een bewijs dat het zeker zal komen op Gods tijd.
Het koninkrijk van Gods genade wordt nu opgericht, doordat dag aan dag harten,
die vol van zonde en opstandigheid zijn geweest, zich overgeven aan de
oppermacht van Zijn liefde. Maar de volledige bevestiging van het koninkrijk van
Zijn heerlijkheid zal pas plaatsvinden bij de wederkomst van Christus naar deze
wereld. „Het koningschap, de macht en de grootheid der koninkrijken onder de
ganse hemel zal gegeven worden aan het volk van de heiligen des Allerhoogsten."
Dan. 7 : 27. Zij zullen het koninkrijk beërven, dat voor hen bereid was „van de
grondlegging der wereld af." Matth. 25 :34. En Christus zal zelf Zijn grote
macht in handen nemen en Hij zal regeren.
De hemelse poorten zullen opnieuw verhoogd worden, en met tienduizend maal
tienduizend en duizend maal duizenden heiligen, zal onze Heiland uitgaan als
Koning der koningen en Here der heren.
Jehova Immanuel „zal koning worden over de gehele aarde; te dien dage zal de
Here de enige zijn, en Zijn naam de enige." „De tent van God," zal bij de mensen
zijn, „en Hij zal bij hen wonen, en zij zullen Zijn volken zijn en God zelf zal
bij hen zijn." Zach. 14 : 9, Openb. 21 : 3.
Maar v6 6r die komst, zeide Jezus, moet „dit evangelie van het Koninkrijk .. ,
in de gehele wereld gepredikt worden, tot een getuigenis voor alle volkeren."
Matth. 24 : 14. Zijn koninkrijk zal niet komen, voordat de blijde boodschap van
Zijn genade aan de gehele aarde gebracht is. Daarom kunnen wij, wanneer we
onszelf aan Christus geven en andere zielen voor Hem winnen, de komst van Zijn
koninkrijk verhaasten. Alleen zij, die zich wijden aan Zijn dienst, zeggende:
„Hier ben ik, zend mij," om blinden de ogen te openen, om mensen te doen keren
„uit de duisternis tot het licht, en van de macht van Satan tot God, opdat zij
vergeving van zonden en . een erfdeel onder de geheiligden zouden
ontvangen," (Jes. 6 : 8; Hand. 26 : r8), alleen zij bidden in oprechtheid: „Uw
koninkrijk kome."
„Uw wil geschiede, gelijk in de hemel, zo ook op de aarde."
De wil van God wordt tot uitdrukking gebracht in de geboden van Zijn heilige
wet, en de beginselen van deze wet zijn de beginselen des hemels. De engelen des
hemels bereiken geen hogere kennis, dan te kennen de wil van God; en Zijn wil te
doen is de hoogste dienst waarvoor zij hun krachten kunnen geven. Maar in de
hemel wordt niet gediend met een wettische geest. Toen Satan in opstand kwam
tegen de wet van Jehova kwam de gedachte, dat er een wet bestond, tot de engelen
bijna als een ontwaken tot iets, waaraan zij nooit gedacht hadden. In hun dienen
zijn de engelen geen dienstknechten, maar zonen. Er bestaat een volmaakte
eenheid tussen hen en de Schepper. Gehoorzaamheid is voor hen geen slavernij.
Liefde voor God maakt hun dienen tot een vreugde. Zo weerklinken in iedere ziel
waarin Christus, de hoop der heerlijkheid woont, Zijn woorden: „Ik heb lust om
Uw wil te doen, Mijn God, Uw wet is in Mijn binnenste." Ps. 40 :9De bede „Uw wil
geschiede, gelijk in de hemel, alzo ook op de aarde," is een gebed, dat de
heerschappij van de boze hier op aarde tot een einde mag komen, dat de zonde
voor altijd vernietigd mag worden, en dat het koninkrijk der gerechtigheid moge
worden opgericht. Dan zal op aarde evenals in de hemel volbracht worden „alle
welgevallen in het goede." 2 Thess. i : i i.
„Geef ons heden ons dagelijks brood."
De eerste helft van het gebed dat Jezus ons heeft geleerd, heeft betrekking op
de Naam en het koninkrijk en de wil van God, - dat Zijn Naam geheiligd moge
worden, Zijn koninkrijk kome, dat Zijn wil geschieden moge. Wanneer ge op deze
wijze de dienst van God gemaakt hebt tot uw eerste belang, kunt u vol vertrouwen
vragen om voorziening in uw eigen behoeften. Indien ge uzelf verloochend hebt,
en uzelf aan Christus hebt gegeven, bent u een lid van het gezin Gods, en alles
in het huis des Vaders behoort u toe. Al de schatten van God worden voor u
opengesteld, zowel in de wereld van het heden als in de toekomende wereld. De
dienst der engelen, de gave van Zijn Geest, de arbeid van Zijn dienstknechten, -
dit alles behoort u toe. De wereld en alles wat daarin is, behoort u toe voor
zover u dit goed kan doen. Zelfs doordat ge daardoor wordt gevormd voor de
hemel. Indien gij „van Christus zijt," „is alles,het uwe." i Cor. 3 : 23, 21.
Maar u bent als een kind, dat nog niet de beschikking heeft over zijn erfdeel.
God vertrouwt u uw kostbare bezit nog niet toe, opdat niet Satan met zijn sluwe
listen u zou verlokken, zoals hij dat deed met het eerste paar in Eden. Christus
bewaart het voor u, op een plaats die veilig is, waar de verderver het niet kan
bereiken. Evenals het kind, zult ge dag aan dag ontvangen wat nodig is voor de
behoeften van de dag. Iedere dag moet u bidden: „Geef ons heden ons dagelijks
brood." Wees niet ontmoedigd indien u niet genoeg hebt voor morgen. U hebt de
verzekering van Zijn belofte: „Woon in het land en betracht getrouwheid." David
zegt: „Jong ben ik geweest, ook ben ik oud geworden, maar - een rechtvaardige
heb ik niet verlaten gezien, noch zijn nageslacht zoekende naar brood." Ps. 37
:3, 25. Die God, die de raven zond om Elia te voeden bij de beek Krith, zal niet
een van Zijn getrouwe, zelfverloochenende kinderen voorbijgaan. Van hem, die
rechtvaardig wandelt staat geschreven: „Zijn brood is gewis, zijn water
verzekerd." „In boze tijd zullen zij niet beschaamd worden, in dagen van
hongersnood zullen zij verzadigd worden." „Hoe zal Hij, die zelfs Zijn eigen
Zoon niet gespaard, maar voor ons allen overgegeven heeft, ons met Hem ook niet
alle dingen schenken?" Jes. 33 : 16; Ps. 37 : r9; Rom. 8 : 32. Hij die de zorgen
en angsten van Zijn moeder, die weduwe was geworden, verlichtte, en haar hielp
om te voorzien in de behoeften van haar huishouding in Nazareth, gevoelt mede
met iedere moeder in haar strijd om haar kinderen brood te verschaffen. Hij die
ontferming had met de schare, omdat zij „voortgejaagd en afgemat waren," heeft
nog ontferming met de lijdende behoeftigen. Zijn hand is zegenend over hen
uitgestrekt; en juist in het gebed dat Hij Zijn discipelen gaf, leert Hij ons de
armen te gedenken.
Wanneer wij bidden: „Geef ons heden ons dagelijks brood," vragen wij dit voor
anderen evenzeer als voor onszelf. En wij erkennen, dat datgene wat God ons
geeft niet voor onszelf alleen is. God geeft het ons als een pand, opdat wij de
hongerigen zullen voeden. In Zijn goedheid bereidde Hij het voor de ellendige.
Ps. 68 : i i. En Hij zegt: „Wanneer gij een middag- of avondmaaltijd aanricht,
roep dan niet uw vrienden of uw broeders of uw verwanten of uw rijke buren ...
Maar wanneer gij een gastmaal aanricht, nodig dan bedelaars, misvormden, lammen
en blinden. En gij zult zalig zijn, omdat zij niets hebben om u terug te
betalen. Want het zal u terugbetaald worden bij de opstanding der rechtvaar
digen." Luc. 14 : 12-14
„God is bij machte alle genade in u overvloedig te schenken, opdat gij, in alle
opzichten ten allen tijde van alles genoegzaam voorzien, in alle goed werk
overvloedig moogt zijn." „Wie karig zaait zal ook karig oogsten, en wie
mildelijk zaait, zal ook mildelijk oogsten."
2 Cor. 9 : 8, 6.
Het gebed om het dagelijks brood behelst niet alleen voedsel om het lichaam in
stand te houden, maar ook dat geestelijke voedsel, dat de ziel zal voeden zodat
hij eeuwig leven zal hebben. Jezus gebiedt ons: „Werkt, niet om de spijs, die
vergaat, maar om de spijs, die blijft tot in het eeuwige leven." Hij zegt: „Ik
ben het levende brood, dat uit de hemel nedergedaald is; indien iemand van dit
brood eet, hij zal in eeuwigheid leven." Joh. 6 : 27, 51. Onze Heiland is het
brood des levens, en door het aanschouwen van Zijn liefde, door die liefde in
ons hart op te nemen, voeden we ons met het brood, dat uit de hemel is
nedergedaald.
Wij ontvangen Christus door Zijn Woord; en de Heilige Geest is gegeven om het
Woord van God voor ons verstand te openen, en de waarheden in ons hart te doen
doordringen. Wij moeten dag aan dag bidden, dat wanneer wij Gods Woord lezen,
Hij Zijn Geest zal zenden om ons de waarheid te openbaren die onze ziel zal
versterken voor de noden van de dag.
Door ons te leren iedere dag te vragen om wat we nodig hebben, - zowel aan
tijdelijke als aan geestelijke zegeningen, - wil God een doel bereiken voor ons
welzijn. Hij wil, dat wij beseffen, hoe afhankelijk wij zijn van Zijn
voortdurende zorg; immers, Hij tracht ons in gemeenschap met Hem te trekken. In
deze gemeenschap met Christus, door gebed en door studie van de grote, kostbare
waarheden van Zijn Woord, zullen wij als hongerige zielen gevoed worden; als
dorstigen zullen wij verkwikt worden aan de bron des levens.
„Vergeef ons onze zonden, want ook wijzelf vergeven een ieder, die ons iets
schuldig is." Luc. 11 : 4.
Jezus leert ons, dat wij slechts vergeving
van God kunnen ontvangen, wanneer wij anderen vergeven. Het is de liefde van
God, die ons tot Hem trekt, en die liefde kan onze harten niet aanraken zonder
liefde voor onze broeders te scheppen.
Nadat Hij het „Onze Vader" beëindigd had, zei Jezus: „Want indien gij de mensen
hun overtredingen vergeeft, zal uw hemelse Vader ook u vergeven; maar indien gij
de mensen niet vergeeft, zal ook uw Vader uw overtredingen niet vergeven." Hij
die niet vergeeft, snijdt het kanaal af, waarlangs hij alleen de genade van God
kan ontvangen. Wij mogen niet denken, dat indien de mensen, die ons onrecht
hebben aangedaan, hun verkeerde daden niet belijden, wij gerechtigd zijn hun de
vergiffenis te onthouden. Het is ongetwijfeld aan hen, om hun harten te
vernederen in berouw en belijdenis; maar wij moeten een geest van ontferming
hebben over degenen die iets jegens ons misdaan hebben, of zij hun fouten
bekennen of niet. Hoe bitter zij ons ook gewond mogen hebben, wij mogen aan onze
grieven niet toegeven, en medelijden hebben met onszelf om het kwaad dat ons
werd gedaan; maar wanneer wij hopen vergiffenis te ontvangen voor wat we jegens
God misdaan hebben, moeten wij allen vergeven, die ons kwaad gedaan hebben.
Maar vergiffenis heeft een breder betekenis dan velen veronderstellen. Wanneer
God de belofte geeft, dat Hij „veelvuldig vergeeft," voegt Hij daaraan toe,
alsof de betekenis van die belofte alles wat wij zouden kunnen begrijpen te
boven gaat: „Mijn gedachten zijn niet uw gedachten en uw wegen zijn niet Mijn
wegen, luidt het woord
des Heren. Want zoals de hemelen hoger zijn dan de aarde, zo zijn Mijn wegen
hoger dan uw wegen en Mijn gedachten dan uw gedachten". Jes. 55 : 7-9. Gods
vergiffenis is niet zuiver een rechtskundige daad, waardoor Hij ons vrijstelt
van veroordeling. Het is niet slechts vergiffenis voor zonden, maar een verzaken
van de zonde. Het is het uitvloeisel van verlossende liefde, die het hart
verandert. David had het juiste begrip van vergiffenis, toen hij bad: „Schep mij
een rein hart, o God, en vernieuw in mijn binnenste een vaste geest." En op een
andere plaats zegt hij: „Zover het oosten is van het westen, zover doet Hij onze
overtredingen van ons." Ps. 5I :12; 103 : 12. God heeft in Christus Zichzelf
voor onze zonden gegeven. Hij droeg de wrede dood aan het kruis, droeg voor ons
de last der schuld, „de rechtvaardige voor de onrechtvaardige," opdat Hij ons
Zijn liefde zou kunnen openbaren en ons tot Zich zou kunnen trekken. En Hij
zegt: „Maar weest jegens elkander vriendelijk, barmhartig, elkander vergevend,
zoals God in Christus u vergeving geschonken heeft." Ef. 4 :32. Laat Christus,
het goddelijk Leven, in u wonen, en door u de hemelse liefde openbaren, die hoop
zal geven aan de hopeloze, en de vrede des hemels zal brengen aan het door de
zonde getroffen hart. Wanneer wij tot God komen, is dit de voorwaarde die ons op
de drempel tegemoet komt, dat wij, wanneer we barmhartigheid ontvangen van Hem,
onszelf overgeven om Zijn genade aan anderen te openbaren.
Het enige wat absoluut noodzakelijk is voor ons om de vergevende liefde van God
te ontvangen en aan anderen mede te delen, is te kennen en te geloven de liefde
die Hij jegens ons heeft. I Joh. 4 : 16. Satan werkt door ieder bedrog dat hij
kan vinden, opdat wij die liefde niet zullen zien. Hij zal ons ertoe brengen te
denken dat onze fouten en overtredingen zo ernstig zijn geweest, dat de Here
onze gebeden niet zal verhoren, en ons niet zal zegenen en behouden. In onszelf
kunnen wij niets dan zwakheid zien, niets dat ons aannemelijk zou maken voor
God, en Satan vertelt ons, dat het geen zin heeft; wij kunnen onze
karakterfouten niet verbeteren. Wanneer wij trachten tot God te gaan, zal de
vijand fluisteren: Het heeft geen zin dat u bidt; hebt u dat kwaad piet begaan?
Hebt u niet tegen God gezondigd, en uw eigen geweten geweld aangedaan?
Maar wij kunnen de vijand zeggen, dat „het bloed van Jezus Christus Zijn Zoon
ons reinigt van alle zonde." i joh. 1 :7. Wanneer wij gevoelen dat wij gezondigd
hebben en niet kunnen bidden, dan is het de tijd om te bidden. We kunnen
beschaamd zijn, en diep vernederd; maar wij moeten bidden, en geloven. „Dit is
een getrouw woord en alle aanneming waard, dat Christus Jezus in de wereld
gekomen is, om zondaren te behouden, onder welke ik een eerste plaats inneem." i
Tim. 1 :15. Vergiffenis, verzoening met God, komt tot ons, niet als een beloning
voor onze werken, het wordt ons niet geschonken om de verdienste van zondige
mensen, maar het is een gave die ons geschonken wordt, die zijn grond vindt in
de vlekkeloze gerechtigheid van Christus.
Wij moeten niet trachten onze schuld te verminderen door de zonde te
verontschuldigen. Wij moeten zien hoe zwaar God de zonde beschouwt, en dit is
inderdaad heel zwaar. Alleen Golgotha kan de verschrikkelijke omvang van de
zonde openbaren. Indien wij onze eigen schuld zouden moeten dragen, zouden wij
daaronder verpletterd worden. Maar de Zondeloze heeft onze plaats ingenomen;
hoewel Hij het niet verdiende, heeft Hij onze ongerechtigheid gedragen.
„Indien wij onze zonden belijden," is God „getrouw en rechtvaardig, om ons de
zonden te vergeven en ons te reinigen van alle ongerechtigheid." i Joh. 1 :9.
Heerlijke waarheid! -- rechtvaardig tegenover Zijn eigen wet, en nochtans de
Rechtvaardiger van allen die in Jezus geloven. „Wie is een God als Gij, die de
ongerechtigheid vergeeft en de overtreding van het overblijfsel van Zijn erfdeel
voorbijgaat, die Zijn toorn niet voor eeuwig behoudt, maar een welbehagen heeft
in goedertierenheid!" Micha 7 : 18.
„Leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van de boze."
Verzoeking is verlokking tot zonde, en dit
komt niet uit God, maar uit Satan, en uit de boosheid van ons eigen hart voort.
„God kan door het kwade niet verzocht worden en Hijzelf brengt ook niemand in
verzoeking." Jac. 1 : 13.
De satan probeert ons in verzoeking te brengen, opdat het boze in ons karakter
geopenbaard zal worden voor mensen en engelen, zodat hij kan zeggen, dat wij hem
toebehoren. In de symbolische profetie van Zacharia wordt Satan gezien, staande
aan de rechterhand van de Engel des Heren, terwijl hij de hogepriester Jozua
beschuldigt, die gekleed is in vuile klederen, en hij biedt tegenstand aan het
werk dat de Engel voor Jozua wil doen. Dit stelt de houding van Satan voor
tegenover iedere ziel, die Jezus tot Zich zoekt te trekken. De vijand brengt ons
tot zonde, en dan beschuldigt hij ons voor het hemels heelal als mensen die Gods
liefde niet waardig zijn. Maar „de Here. .. zeide tot de satan: De Here
bestraffe u, satan, ja de Here, Die Jeruzalem verkiest, bestraffe u; is deze
niet een brandhout uit het vuur gerukt?" En tot Jozua zeide Hij: „Zie, Ik neem
uw ongerechtigheid van u weg. Ik trek u feestklederen
aan." Zach. 3 : 2, 4.
In Zijn grote liefde zoekt God in ons de kostbare genadegaven van Zijn Geest te
ontwikkelen. Hij staat toe, dat wij hindernissen, vervolging en moeilijkheden op
onze weg ontmoeten, niet als een vloek, maar als de grootste zegen van ons
leven. Iedere verzoeking waaraan wij weerstand bieden, iedere beproeving die
moedig gedragen wordt, geeft ons een nieuwe ervaring, en doet ons voorwaarts
gaan in het werk van karaktervorming. De ziel die door goddelijke kracht
weerstand biedt aan de verzoeking, openbaart aan de wereld en aan het hemels
heelal de kracht van de genade van Christus. Maar hoewel wij ons niet moeten
laten ontmoedigen door beproevingen, hoe bitter die ook zijn, moeten wij toch
God bidden, dat Hij niet zal toestaan, dat wij in omstandigheden gebracht
worden, waar we meegetrokken zouden worden door de begeerten van onze eigen boze
harten. Door het gebed te bidden dat Christus gegeven heeft, geven we onszelf
over aan de leiding Gods, en vragen Hem om ons op veilige paden te leiden. Wij
kunnen dit gebed niet oprecht bidden, en toch besluiten de weg te gaan die
wijzelf verkiezen. Wij zullen wachten op Zijn hand om ons te leiden, wij zullen
luisteren naar Zijn stem, die zegt: „Dit is de weg, wandelt daarop". Jes. 30 :
21. Het is voor ons niet veilig, wanneer wij blijven nadenken over de voordelen,
die wij zouden hebben, wanneer we zouden toegeven aan de voorstellen van Satan.
Zonde betekent schande en noodlot voor iedere ziel die eraan toegeeft; maar de
zonde is van nature verblindend en bedrieglijk, en zij zal ons verlokken met
vleiende voorstellingen. Indien wij ons op het terrein van Satan wagen, hebben
we niets dat ons verzekert van bescherming tegen zijn macht. Zover dat in onze
macht is, moeten wij iedere toegang afsluiten, waarlangs de verzoeker bij ons
binnen zou kunnen komen. De bede: „Leid ons niet in verzoeking," is op zichzelf
reeds een belofte. Indien wij onszelf onder Gods bescherming stellen, hebben wij
de verzekering: „God is getrouw, die niet zal gedogen, dat gij boven vermogen
verzocht wordt, want Hij zal met de verzoeking ook voor de uitkomst zorgen,
zodat gij ertegen bestand zijt." i Cor. 10 : 13.
De enige bescherming tegen het kwaad is het wonen van Christus in het hart door
het geloof in Zijn gerechtigheid. Omdat de zelfzucht in onze harten bestaat
heeft de verzoeking macht over ons. Maar wanneer wij de grote liefde van God
aanschouwen, komt ons de zelfzucht met zijn lelijk, afstotelijk karakter voor
ogen, en we verlangen ernaar die uit ons hart uit te bannen. Wanneer de Heilige
Geest Christus verheerlijkt, worden onze harten verzacht en onderworpen, de
verzoeking verliest zijn kracht, en de genade van Christus verandert het
karakter.
Christus zal nooit de ziel, waarvoor Hij gestorven is, in de steek laten. De
ziel kan Hem verlaten, en door de verzoeking overweldigd worden; maar Christus
kan Zich nooit afwenden van iemand voor wie Hij als losprijs Zijn eigen leven
heeft betaald. Indien onze geestelijke blik helder gemaakt kon worden, dan
zouden we zielen zien, gebogen onder druk en beladen met smart, buigend als een
wagen onder de last van schoven, en gereed om te sterven door de ontmoediging.
Wij zouden engelen zien, die snel aanvliegen om deze verzochte mensen te helpen,
die op de rand van een afgrond staan. De engelen des hemels dwingen de legers
van de boze, die deze zielen omsingelen, zich terug te trekken, en zij leiden de
zielen, zodat zij hun voeten neerzetten op vaste grond. De veldslagen die
geleverd worden tussen deze twee legers zijn even werkelijk, als de slagen die
worden uitgevochten door de legers van deze wereld, en
van de afloop van de geestelijke strijd hangt onze eeuwige bestemming af.
Tot ons wordt evenals tot Petrus het woord gesproken: „De satan heeft verlangd
ulieden te ziften als de tarwe, maar Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet
zou bezwijken." Luc. 22 :31, 32. Gode zij dank, wij worden niet alleen gelaten.
Hij, die „alzo lief de wereld heeft gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven
heeft, opdat een ieder die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar eeuwig leven
hebbe," (Joh. 3 : 16), zal ons niet verlaten in de strijd met de tegenstander
van God en mens. „Zie," zegt Hij, „Ik heb u macht gegeven om op slangen en
schorpioenen te treden en tegen de gehele legermacht van de vijand; en niets zal
u enig kwaad doen." Luc. to:19.
Leef in contact met de levende Christus, en Hij zal u vasthouden met een hand
die u nooit zal loslaten. Ken en geloof de liefde die God jegens ons heeft, en u
bent veilig; die liefde is een sterkte, waar alle misleidingen en aanvallen van
Satan niet kunnen binnendringen. „De naam des Heren is een sterke toren; de
rechtvaardige ijlt daarheen en is onaantastbaar." Spr. 18 : 1 o.
„Uwer is het Koninkrijk en de kracht en de
heerlijkheid."
Evenals de eerste zin wijst ook de laatste
zin van het gebed des Heren op onze Vader als Een, Die boven alle macht en gezag
en boven iedere naam die genoemd wordt, staat. De Heiland zag de jaren die Zijn
discipelen te wachten stonden, niet, zoals zij gedroomd hadden, liggende in het
zonlicht van wereldse voorspoed en eer, maar donker door de stormen van
menselijke haat en satanische woede. Temidden van nationale strijd en ondergang,
zouden de wegen van de discipelen vol gevaren zijn, en dikwijls zou hun hart
benauwd van vrees zijn. Zij zouden Jeruzalem als een woeste plaats zien, de
tempel weggevaagd, de eredienst daarin voorgoed ten einde, en Israël verstrooid
over alle landen, als schipbreukelingen op een verlaten strand. Jezus zeide:
„Ook zult gij horen van oorlogen en van geruchten van oorlogen." „Volk zal
opstaan tegen volk, en koninkrijk tegen koninkrijk, en er zullen nu hier, dan
daar, hongersnoden en aardbevingen zijn. Doch dit alles is het begin der weeën."
Matth. 24 : 6-8. Toch behoefden de volgelingen van Christus niet te vrezen dat
hun hoop verloren was, of dat God de aarde verlaten had. De macht en de
heerlijkheid behoren Hem, Wiens grote bedoelingen verder onverhinderd naar hun
vervulling zullen gaan. In het gebed, dat hun dagelijkse behoeften onder woorden
brengt, werden de discipelen van Christus erop gewezen heen te zien over alle
macht en kracht van de boze, op de Here hun God, Wiens koninkrijk heerst over
alles, en Die hun Vader en eeuwige Vriend is. De verwoesting van Jeruzalem was
een symbool van de uiteindelijke verwoesting, die over de wereld zal komen. De
profetieën, die gedeeltelijk in vervulling zijn gegaan in de verwoesting van
Jeruzalem, zijn meer direct van toepassing op het laatste der dagen. Wij staan
nu aan de vooravond van grote, plechtige gebeurtenissen. Voor ons ligt een
crisis, zoals de wereld nog nooit gezien heeft. En op heerlijke wijze komt tot
ons, evenals tot de eerste discipelen, de verzekering, dat Gods koninkrijk over
alles heerst. De volgorde van de komende gebeurtenissen is in handen van onze
Maker. De Majesteit des hemels heeft de bestemming van de volken, evenals de
belangen van Zijn gemeente, in Zijn handen. De goddelijke Leider zegt tot een
ieder, die meewerkt aan de volvoering van Zijn plannen, zoals Hij eens tot Cyrus
zeide: „Ik gordde u, hoewel gij Mij niet kendet." Jes. 45:5.
In het visioen van de profeet Ezechiël verscheen een hand onder de vleugels van
de cherubim. Dit is bedoeld om Zijn dienaren te leren, dat het de kracht van God
is, die hun succes geeft. Zij, die God gebruikt als Zijn boodschappers, mogen
niet het gevoel hebben, dat Zijn werk van hen afhankelijk is. Sterfelijke wezens
dragen deze last van verantwoordelijkheid niet. Hij die niet sluimert, Die
voortdurend werkt voor de uitvoering van Zijn bedoelingen, zal Zijn eigen werk
voorwaarts doen gaan. Hij zal de plannen van boze mensen verijdelen, en zal de
beraadslagingen van hen, die kwaad beramen tegen Zijn volk in verwarring
brengen. Hij die de Koning is, de Here der heerscharen, woont tussen de cherubs,
en temidden van de strijd en het gewoel der volken waakt Hij nog steeds over
Zijn kinderen.
Hij die heerst in de hemelen is onze Heiland. Hij meet iedere beproeving, Hij
ziet toe op het vuur in de oven dat iedere ziel moet beproeven. Wanneer de
vestingen van koningen omver geworpen zullen worden, wanneer de pijlen des
toorns de harten van Zijn vijanden zullen doorboren, zal Zijn volk veilig zijn
in Zijn handen.
„Van U, o Here, is de grootheid en de kracht, de heerlijkheid, de roem en de
majesteit, ja alles wat in de hemel en op de aarde is ... in Uw hand is sterkte
en kracht, en Gij hebt het in Uw macht,
een ieder groot en sterk te maken." i Kron. 29 : I I„ 12.