In het vissershuis te Kapemaüm lag de schoomnoeder van Petrus ziek met "een hoge koo1ts," en "men sprak Hem over haar." Jezus vatte haar hand en de koorts verliet haar, en zij stond op en diende de Meester en Zijn discipelen. (1)
Snel verspreidde het gemeht zich. Het wonder was op de Sabbat venieht en uit vrees voor de rabbi”s durfde het volk niet te komen voor genezing voordat de zon was ondergegaan. Toen kwamen uit de huizen, de winkels en de marktplaatsen de inwoners van de stad en drongen op naar de nederige woning waar Jezus verbleef. De zieken werden op draagbaren gebracht, zij kwamen leunend op een staf, of ondersteund door vrienden, strompelden zij zwakjes naar de Verlosser.
Uur na uur kwamen en gingen zij; want niemand kon weten of de Heelmeester Zich de volgende morgen nog onder hen zou bevinden. Nooit eerder had Kapemaüm een dag als deze meegemaakt. De lucht was vervuld met de stem van triomf en kreten van bevrijding.
Niet voordat de laatste zieke genezing had gevonden, beëin- di gde Jezus Zijn werk. Het was diep in de nacht toen de menigte vertrok en de stilte over het huis van Simon neerdaalde. De lange opwindende dag was voorbij en Jezus zocht rust. Maar terwijl de stad in sluimer gehuld was, "stond de Heiland lang voor het dag werd op en ging naar een eenzame plaats en bad uldazlr." (2)
Vroeg in de morgen kwam Petrus en zijn metgezellen tot Jezus en zeiden dat er reeds mensen uit Kapemaüm waren die Hem zochten. Met verbazing hoorden zij Jezus” woorden: "Ook aan de andere steden moet Ik het evangelie van het Koninkrijk Gods verkondigen, want hiertoe ben Ik gezonden." (3) In de opwinding die toen Kapemaüm vervulde, was er gevaar, dat het doel van Zijn zending uit het oog verloren zou worden. Jezus wilde niet dat de aandacht op Hem gericht zou worden als alleen maar een wonderdoener of genezer van lichamelijke ziekten. Hij streefde emaar de mensen tot Zich als hun Zaligmaker te trekken. Terwijl de mensen graag geloven wilden, dat Hij als koning gekomen was om een aards koninkrijk op te richten, verlangde Hij emaar hun geest van het aardse naar het hemelse te richten. Aards succes alleen zou Zijn werk in de weg staan. En de verwondering van de zorgeloze menigte botste met Zijn innerlijk. Er was in Zijn leven niets, dat Zichzelf wilde doen gelden. De eer die de wereld aan positie, rijkdom of talent verleent, was de Zoon des mensen vreemd. Geen van de middelen, die de mens toepast om trouw of eer af te dwingen, gebruikte Jezus. Eeuwen vóór Zijn geboorte werd van Hem geprofeteerd: "Hij zal niet schreeuwen, noch Zijn stem verheffen, noch die op de straat doen horen. Het geknakte net zal Hij niet verbreken en de kwijnende vlaspit zal Hij niet doven; naar waarheid zal Hij het recht openbaren." (4)
De Fanzeeën zochten aanzien door hun angstvallig precieze uitvoering van de ceremoniën, de opzichtigheid van hun godsdienst en hun liefdadigheid. Zij bewezen hun ijver voor de godsdienst door het een onderwerp van discussie te maken. Twistgesprekken tussen elkaar bestnjdende sekten waren luid en langdurig en het was niet ongewoon om in de straten boze stemmen van strijd tussen wetgeleerden te horen. In opvallende tegenstelling tot dit alles was het leven van Jezus. In dat leven waren geen rumoerige twistgesprekken, geen opvallende godsdienst en geen handeling die om bijval vroeg, werd ooit geconstateerd. Christus was in God verborgen en God werd in het karakter van Zijn Zoon geopenbaard. Op deze openbaring verlangde Jezus de geest van de mensen te richten. De Zon der Gerechtigheid barstte niet op de wereld in pracht los om de zinnen te bedwelmen met Zijn heerlijkheid. Er staat van Christus geschreven, "Zijn opgang is als de dageraad." (5) Rustig en teer breekt de dageraad aan over de aarde, de duistemis vcrdrijvend en de wereld tot leven wekkend. Zo verrees de Zon der Gerechtigheid, "met genezing onder haar vleugelen." (6)
"Zie Mijn Knecht, die lk ondersteun; Mijn Uitverkorene, in wien Ik een welbehagen heb." (7)
"Want Gij zijt voor de geringe een sterkte geweest, Een sterkte voor de anne toen hij benauwd was, Een schuilplaats tegen een stortbui, Een schaduw tegen de hitte." (8)
"Zo zegt God, de Here, Hij, die de hemel schiep en hem uitspande; De aarde uitbreidde met al wat daaruit ontsproot; Die aan de mensen die daarop wonen, De adem gaf en de geest die daarop wandelen. Ik de Here, heb u geroepen in gerechtigheid, Uw hand gevat, U behoed en u gesteld tot een verbond voor het volk; Tot een licht der natiën; Om blinde ogen te openen, Om gevangenen uit de kerker te leiden, Uit de gevangenis wie in duistemis gezeten zijn." (9) "Ik zal de blinden leiden op een weg die zij niet kenden; Op paden die zij niet kenden zal Ik hen doen treden; Ik zal de duisternis voor hen tot licht maken, De oneíïen plaatsen tot een vlakte. Dit zijn de dingen Die Ik doen zal en die Ik niet zal nalaten." (10)
Zingt de Here een nieuw lied, Zijn lof van het einde der aarde, Gij die de zee bevaart in haar volheid, Gij kustlanden en hun bewoners, Laten de woestijn en haar steden de stem verheffen, De dorpen waar Kedar woont; Laten de rotsbewoners jubelen, Laten zij van de top der bergen juichen. Laten zij de Here eer geven, En Zijn lof in de kustlanden vermelden." (ll)
"Jubelt gij hemelen, want de Here heeft het gedaan; Juicht gij, diepten der aarde! Breekt uit in gejubel, gij bergen! Gij woud met alle geboomte daarin, Want de Here heelt Jacob verlost, En verheerlijkt Zichzelf in Israel." (12)
Hij openbaarde Zijn heerlijkheid; en Zijn discipelen geloofden in Hem.
Vanuit de kerker van Herodes, waar Johannes de Doper teleurgesteld en verward het werk van de Verlosser gadesloeg en wachtte, zond hij twee van zijn discipelen tot Jezus met de boodschap: "Zijt Gij het, die komen zou, of verwachten wij een ander?" (13) De Heiland beantwoordde de vraag van de discipelen niet dadelijk. En terwijl zij verbaasd stonden over Zijn zwijgen, kwamen de zieken tot Hem. De stem van de machtige Heehneester drong door tot in de oren van de doven. Een woord, een aanraking van Zijn hand, opende de blinde ogen om het daglicht te aanschouwen, de taferelen van de natuur, de gezichten van vrienden, en het gelaat van de Verlosser. Zijn stem bereikte de oren van de stervenden en zij stonden in gezondheid en kracht op. Verlamde bezetenen gehoorzaamden Zijn woord, hun krankzinnigheid verliet hen en zij aanbaden Hem. De arme boeren en arbeiders, die door de rabbi°s als onrein gemeden werden, verzamelden zich om Hem heen en Hij sprak tot hen woorden van eeuwig leven.
Zo verliepen de dagen, de discipelen van Johannes zagen en hoorden alles. Tenslotte riep Jezus hen tot Zich en vroeg hun naar Johannes te gaan en hem alles te vertellen wat zij gehoord en gezien hadden, en voegde eraan toe: "Zalig wie aan Mij geen aanstoot neemt." (l4) De discipelen brachten de boodschap over en dat was voldoende.
Johannes herimierde zich de profetie aangaande de Messias: "De Geest des Heren is op Mij, omdat Hij Mij gezalfd heeft; llij heeft Mij gezonden om een blijde boodschap te brengen aan ootmoedigen, om te verbinden gebrokenen van hart, om voor gevangenen vrijlating uit te roepen en voor gebondenen opening der gevangenis; om uit te roepen en voor gebondenen opening der gevangenis; om uit te roepen het jaar van het wclbehagen des Heren en... om alle treurenden te troosten." (15) Jezus van Nazareth was de Beloofde. Het bewijs van Zijn goddelijkheid werd gezien in Zijn dienstwerk voor de nood van de lijdende mensheid. Zijn heerlijkheid werd getoond in Zijn afdaling tot onze lage staat.
De werken van Christus openbaarden Hem niet alleen als de Messias, maar toonden ook de wijze waarop Zijn koninkrijk gevestigd zou worden. Aan Johamies werd dezelfde waarheid bekend gemaakt die tot Elia in de woestijn gekomen was, toen "een grote en sterke wind de bergen verscheurde en de rotsen in stukken brak voor de Here; maar de Here was niet in de wind; en na de wind een aardbeving; maar de Here was niet in de aardbeving; en na de aardbeving een vuur, maar de Here was niet in het vuur" (l6); en na het vuur sprak God tot de profeet door een stille zachte stem. Zo moest Jezus Zijn werk doen, niet door de omverwerping van tronen van koninkrijken, niet met pracht en praal en uiterlijk vertoon, maar door het spreken tot het hart van de mens door een leven van bamihaitigheid en zelfopoffering.
Het koninkrijk van God komt niet met uiterlijk vertoon. Het komt door de zachtheid van de inspiratie van Zijn woord, door de innerlijke werking van Zijn Geest, de gemeenschap van de ziel met Hem, die het leven is. De grootste openbaring van die kracht wordt gezien in de menselijke natuur, die tot de volmaaktheid van het karakter van Christus wordt gebracht. De volgelingen van Christus moeten het licht der wereld zijn; maar God vraagt hen niet een poging te doen om uit te blinken. Hij stemt niet in met enige zelfvoldane poging om verheven goedheid ten toon te spreiden. Hij wenst dat hun zielen doordrenkt raken met de beginselen des hemels; dan, als zij met de wereld in contact komen, zullen zij het licht dat in hen is, openbaren. Hun standvastige trouw in elke levensuiting zal een middel zijn tot verlichting.
Rijkdom of hoge positie, kostbare uitrusting, architectuur of meubilair, zijn geen voorwaarde voor de vooruitgang van het werk van God; noch succesiijke prestaties die bijval van mensen opleveren en meewerken tot ijdelheid. Werelds vertoon, hoe indrukwekkend ook, is in Gods oog van geen waarde. Boven het zichtbare en tijdelijke waardeert Hij het onzichtbare en het eeuwige. Het eerste heeft alleen waarde wanneer het dat laatste tot uitdrukking brengt. De meest uitgelezen voortbrengselen van kunst bezitten geen schoonheid die vergeleken kan worden met de schoonheid van karakter, die de vrucht is van de Heilige Geest die aan de ziel werkt.
Toen God Zijn Zoon aan onze wereld schonk, begiftigde Hij het mensdom met onvergankelijke rijkdommen - rijkdommen waarbij vergeleken alle vergaarde weelde sedert het begin van de wereld tezamen, nietigheid is. Christus kwam naar de aarde en stond voor de mensenkinderen met de lang gekoesterde liefde van de eeuwigheid, en dit is een schat, die wij door verbondenheid met Hem moeten ontvangen, openbaren en mededelen. Menselijk pogen zal in het werk doeltreffend zijn; in overeenstemming met de heilige toewijding van de arbeider, door het openbaren van de macht van de genade van Christus om het leven te herscheppen. Wij moeten van de wereld te onderscheiden zijn omdat God Zijn zegel op ons geplaatst heeft, omdat Hij in ons Zijn eigen karakter van liefde openbaart. Onze Verlosser bekleedt ons met Zijn gerechtigheid.
Bij het kiezen van mannen en vrouwen voor Zijn dienst vraagt God niet of zij wereldse rijkdom, geleerdheid of welbespraaktheid bezitten. Hij vraagt: "Zijn zij zo nederig dat Ik hen Mijn wegen kan leren? Kan Ik Mijn woorden op hun lippen leggen? Zullen zij Mij veitegenwoordigen'?"
God kan iedere ziel gebruiken, in die mate waarin Hij met Zijn Geest in de zielentempel aanwezig kan zijn. Het werk dat Hij zal aanvaarden is het werk, dat Zijn beeld weerspiegelt. Zijn volgelingen moeten als hun geloofsbrieven voor de wereld, de onuitwisbare kenmerken van Zijn onsterfelijke beginselen dragen.
"Hij zal in Zijn armen de lammeren vergaderen."
Terwijl Jezus bezig was met Zijn dienstwerk in de straten der steden, drongen moeders met hun zieke en stervende kleinen in hun annen door de schare en trachtten binnen het bereik van Zijn aandacht te komen.
Zie deze moeders, bleek, vermoeid en bijna wanhopig, doch vastbesloten en volhardend. In hun annen dragen zij hun zieke kroost en zoeken de Verlosser. Terwijl zij teruggedrongen worden door de deinende menigte, komt Christus stap voor stap in hun richting, tot Hij dicht bij hen is. Hoop springt op in hun harten. Tranen van blijdschap stromen als zij Zijn aandacht trekken en in die ogen zien, die zo°n medelijden en liefde uitdrukken.
Een uit de groep apart nemend, vraagt de Verlosser haar Hem te vertrouwen met de woorden: "Wat zal Ik voor u doen?" Zij snikt haar groot verlangen uit:_ "Meester, dat Gij mijn kind geneest." Christus neemt de kleine van haar over en de ziekte verdwijnt door Zijn aanraking. De vaalheid van de dood is weg; een levengevende stroom vloeit door de aderen; de spieren krijgen kracht. Woorden van troost en vrede worden tot de moeder gesproken; en dan komt een ander geval, even dringend aan de orde. Opnieuw wendt Christus Zijn levengevende kracht aan en allen loven en eren Hem, die wonderbare dingen doet. Wij peinzen graag over de grootheid van Christus” leven. Wij spreken over de wonderbare dingen die Hij tot stand heefl gebracht, over de wonderen die Hij gewrocht heeft. Maar Zijn aandacht voor de dingen die gering geacht worden, is zelfs een overtuigender bewijs van Zijn grootheid.
Onder de Joden was het de gewoonte om kinderen naar een of andere iabbi te brengen, opdat hij hen de handen kon opleggen om hen te zegenen, maar de discipelen vonden het werk van de Heiland te belangrijk om op deze wijze onderbroken te worden. Toen moeders kwamen en Hem vroegen om hun kleinen te zegenen, keken de discipelen met ongenoegen naar hen. Zij vonden deze kinderen te jong om door een bezoek aan Jezus gezegend te worden en ze concludeerden dat Hij door hun aanwezigheid zou worden gestoord. Maar de Heiland verstond de zorg en last van de moeders, die hun kinderen naar het Woord van God wilden opvoeden. Hij had hun gebeden gehoord. Hij had hen zelf tot Zich getrokken.
Een zekere moeder verliet haar huis om Jezus te vinden. Onderweg vertelde ze haar boodschap aan een buurvrouw en zij wenste dat Christus ook haar kinderen zou zegenen. Zo kwamen verscheidene moeders hier tezamen, met hun kleintjes. Sommigen van de kinderen waren de kleuterleeftijd reeds ontgroeid en al wat ouder. Toen de moeders hun wensen te kennen gaven, hoorde Jezus met sympathie het verlegen en onder tranen gedane verzoek. Maar Hij wachtte om te zien hoe de discipelen hen zouden behandelen. Toen Hij zag, dat de discipelen de moeders berispten en hen wegzonden, menend Hem een dienst te bewijzen, toonde Hij hen hun vergissing met de woorden: "Laat de kinderen tot Mij komen, verhindert ze niet; want voor zodanigen is het Koninkrijk Gods." (17) Hij nam de kinderen in Zijn armen, legde hen de handen op en gaf hun de zegen waarvoor zij gekomen waren.
De moeders waren veitroost. Zij keerden gesterkt en gezegend door de woorden van Jezus naar huis terug. Zij werden bemoedigd om hun last met nieuwe vreugde op zich te nemen en hoopvol voor hun kinderen te werken.
Kon het latere leven van deze groep voor ons zichtbaar gemaakt worden, dan zouden wij horen, hoe de moeders hun kinderen over de Heiland vertelden. Wij zouden ook zien, hoe in latere jaren de herinnering aan deze woorden hen ervan weerhield af te dwalen van het pad dat gebaand is voor de verlosten des Heren.
Christus is vandaag dezelfde medelijdende Verlosser als toen Hij onder de mensen wandelde. Hij is ook nu de Helper van moeders net als toen Hij in Judea de kleinen tot Zich riep en in de armen verzamelde. Onze eigen kinderen zijn even zeker met Zijn bloed gekocht als de kinderen toentertijd. Jezus kent de last van het hart van iedere moeder. Hij die een moeder had, die onder armoede en ontbering gebukt ging, leefi met iedere moeder in haar zorgen mee. Hij die een lange reis maakte om het angstige hart van een Kanaänitische vrouw te__verl_ichten, zal evenveel doen voor de hedendaagse moeders. Hij, die de weduwe van Naïn haar enige zoon teruggaf en in Zijn doodsstrij d aan Zijn eigen moeder dacht, wordt ook vandaag geraakt door de zorgen van moeders. In elk verdriet en elke nood wil Hij troosten en helpen.
Laat moeders tot Jezus komen met hun verslagenheid. Zij zullen voldoende genade vinden om hen bij te staan in de zorg voor hun kinderen. De poorten staan open voor iedere moeder die graag haar lasten aan de voeten van Jezus wil leggen. Hij die gezegd heeft: "Laat de kinderen tot Mij komen en verhindert hen niet," (18) nodigt ook nu nog steeds moeders uit hun kleinen tot Hem te brengen om gezegend te worden.
In de kinderen die met Hem in aanraking gebracht werden, zag Jezusmannen en vrouwen die erfgenamen van Zijn genade zouden zijn en onderdaan van Zijn koninkrijk, en sommigen van hen zouden martelaar voor Zijn zaak worden. Hij wist, dat deze kinderen naar Hem zouden luisteren en Hem aanvaarden als hun Verlosser, veel eerder dan de volwassenen zouden doen, van wie velen wereldwijs en hardvoehtig waren. In Zijn ondeiwij s daalde Hij tot hun niveau af. Hij, de Majesteit des Hemels, beantwoordde hun vragen en vereenvoudigde Zijn belangrijke lessen tot het niveau van hun kinderlijk verstand. Hij plantte in hun geest het zaad van de waarheid, dat in latere jaren zou ontkiemen, groeien en vruchtdragen tot in het eeuwige leven. Toen Jezus de discipelen zei de kinderen niet te verhinderen tot Hem te komen, sprak Hij tot de volgelingen in alle eeuwen, - tot de beambten van de kerk, predikanten, helpers en alle christenen. Jezus trekt de kinderen tot Zich en Hij vraagt ons: "Laat de kinderen tot Mij komen," alsof Hij wilde zeggen, "zij zullen komen, als u het htm niet verhindert." Laat uw onchristelijk karakter geen verkeerde voorstelling van Jezus geven. Houdt de kleinen niet bij Hem vandaan door uw koelheid en norsheid. Geef ze nooit een reden tot denken, dat de hemel geen prettige plaats in hun ogen zou zijn als u daar was. Spreek niet over godsdienst als iets dat kinderen niet kunnen begrijpen of handel niet alsof van hen niet verwacht wordt Christus in hun kindertijd te accepteren. Geef hun niet de valse indruk, dat de godsdienst van Christus een sombere godsdienst is en dat door het komen tot de Verlosser alles wat het leven vreugdevol maakt, opgegeven moet worden.
Als de Heilige Geest de kinderharten beweegt, werk dan met Hem mee. Leer hen dat de Zaligmaker hen roept, dat niets Hem groter vreugde kan geven dan dat zij zich aan Hem in bloei en frisheid van hun jeugd toevertrouwen.
De Zaligmaker beschouwt de zielen, die Hij met zijn bloed gekocht heeft, met oneindige tederheid. Zij zijn de vordering op Zijn liefde. Hij kijkt naar hen met onuitsprekelijk verlangen. Zijn hart gaat naar hen uit, niet alleen naar de best opgevoede en meest aantrekkelijke kinderen, maar ook tot hen die door erfelijkheid en door verwaarlozing afstotelijke karaktertrekken hebben gekregen. Vele ouders zien niet in, welke verantwoording zij dragen voor de karaktertrekken van hun kinderen. Zij bezitten niet de tederheid en de wijsheid om met deze dwalenden om te gaan, die zij gemaakt hebben tot wat ze zijn. Maar Jezus ziet met medelijden op de kinderen. Hij gaat dit van oorzaak tot gevolg na.
De christelijke werker kan Christus' vertegenwoordiger zijn in het trekken van deze dwalenden tot de Heiland. Door wijsheid en tact kan hij ze op zijn hart binden, hij kan moed en hoop geven, en door de genade van Christus kan hij hen van karakter zien veranderen, zodat van hen gezegd kan worden: "Want zodanigen is het Koninkrijk Gods."
ln de handen van Christus waren vijf kleine gerstebroden voldoende om de menigte de verzadigen. l)e gehele dag verdrongen zich de mensen om Jezus en Zijn discipelen heen, terwijl Hij bij de zee leerde. Zij hadden geluisterd naar Zijn woorden van genade, zo eenvoudig en zo duidelijk, dat ze als balsem van Gilead waren voor hun zielen. De geneeskracht van Zijn goddelijke hand had gezondheid aan zieken en leven aan stewenden gebracht. De dag had hen als de hemel op aarde toegeschenen en zij waren er zich niet van bewust, hoe lang het geleden was, dat zij iets hadden gegeten. De zon daalde in het westen, en toch bleef het volk toeven. Tenslotte kwamen de discipelen tot Christus en drongen erop :uur dat de menigte voor eigen bestwil weggezonden moest worden. Velen waren van ver gekomen en hadden sedert de morgen niets gegeten. In de omliggende steden en dorpen zouden zij voedsel kunnen kopen. Maar Jezus zei: "Geeft gij hun te eten." (19) Dan, Zich tot Philippus wendend, vroeg Hij: "Waar zullen wij brood kopen, dat dezen zullen eten?" Philippus keek over de zee van hoofden en bedacht, hoe onmogelijk het zou zijn om zo°n groot gezelschap van voedsel te voorzien. Hij antwoordde dat brood voor tweehonderd penningen niet genoeg zou zijn om onder hen uit te delen, zodat ieder er een beetje van zou krijgen.
Jezus vroeg, hoeveel voedsel er in het gezelschap gevonden kon worden. "Er is een jongen hier," zei Andreas, "die vijf gerstebroden heeft en twee kleine visjes; maar wat is dat voor zo velen?" (21) Jezus gaf te kennen, dat dit bij Hem gebracht moest worden. Toen vroeg Hij de discipelen het volk op het gras te laten plaats nemen. Toen dit gebeurd was, nam Hij het voedsel, "en opkijkend naar de hemel, zegende Hij het, brak het, en gaf de broden aan Zijn discipelen, en de discipelen gaven ze aan de scharen. En zij aten allen en werden verzadigd; en zij raapten het overschot der brokken op, twaalf manden vol." (22)
Het was door een wonder van goddelijke kracht dat Jezus de schare voedde, en toch, hoe eenvoudig was het verstrekte voedsel, - slechts de visjes en gerstebroden, het dagelijks voedsel van het vissersvolk van Galilea.
Christus zou het volk een rijke maaltijd hebben kunnen verstrekken, maar voedsel, enkel bereid voor de bevrediging van de eetlust, zou geen goede les voor hun welzijn hebben betekend. Door dit wonder wenste Christus een les van eenvoud te leren. Als de hedendaagse mens eenvoudig was in zijn gewoonten en in harmonie leefde met de natuurwetten, zoals Adam en Eva in het begin, zou er een overvloedige voorraad zijn voor de behoefien van de menselijke familie. Maar zelfzucht en omnatige eetlust hebben zonde en ellende gebracht, overdaad aan de ene zijde en gebrek aan de aan de andere zijde. Jezus trachtte niet het volk tot Zich te trekken door aan de wens naar weelde te voldoen. Voor die grote menigte, moe en hongerig na een lange opwindende dag, was eenvoudig voedsel een verzekering van Zijn macht zowel als tedere zorg voor hen in de gewone dagelijkse levensbehoeften. De Zaligmaker heeft Zijn volgelingen niet de luxe van de wereld beloofd; hun deel zou in armoede kunnen zijn, maar Zijn woord is gegeven, dat in hun behoeften voorzien zou worden en Hij heeft beloofd wat beter is dan aardse goederen; de blijvende troost van Zijn aanwezigheid.
Nadat de schare gevoed was, bleef er nog een overvloed aan voedsel over. Jezus verzocht Zijn discipelen: "Verzamel de brokken die over zijn, dat niets verloren ga." (23) Deze woorden betekenden meer, dan voedsel in manden te doen. De les was tweevoudig. Niets mag verloren gaan. Wij mogen geen tij delijke voordelen voorbij laten gaan. Wij zouden niets mogen verwaar- lozen dat zou kmmen dienen tot heil van de medemens. Laat alles vergaderd worden wat de noden van de hongerenden op aarde kan verlichten. Met dezelfde zorgzaamheid moeten wij het brood uit de hemel verzamelen om in de noden van de ziel te voorzien. Door ieder woord van God moeten wij leven. Niets van wat God gesproken heefi: mag verloren gaan. Niet één woord dat onze eeuwige zaligheid aangaat, mag veronachtzaamd worden. Niet één woord mag nutteloos ter aarde vallen. Het wonder van de broden leert aflrankelijkheid van God. Toen Christus de vijfduizend voedde, was het voedsel niet dadelijk bij de hand. Ogenschijnlijk had Hij niets tot Zijn beschikking. Daar was Hij, met vijfduizend man, buiten de vrouwen en kinderen, in de woestijn. Hij had de schare niet uitgenodigd om Hem daarheen te volgen. Verlangend om in Zijn tegenwoordigheid te zijn, waren zij gekomen zonder uitnodiging of bevel; maar Hij wist, dat na een dag luisteren naar Zijn onderwijs, zij hongerig en flauw waren. Zij waren ver van huis en de nacht was op handen. Velen van hen hadden geen middelen om brood te kopen. Hij, die om hurmentwil veertig dagen had gevast in de woestijn, zou niet toelaten, dat zij huiswaarts keerden met een lege maag. Gods voorzienigheid had Jezus geplaatst waar Hij was; en Hij was afhankelijk van Zijn hemelse Vader voor middelen om de nood te verlichten. Waimeer wij in het nauw gedreven worden, moeten wij op God vertrouwen. In iedere nood moeten wij hulp zoeken bij Hem, die onuitputtelijke bronnen tot Zijn beschikking heefi.
Bij dit wonder ontving Christus van de Vader; Hij deelde dit mede aan de discipelen, de discipelen aan het volk, en het volk aan elkander. Zo zullen allen die in Christus verenigd zijn, het brood des levens van Hem ontvangen en het aan anderen mededelen. Zijn discipelen zijn de aangewezen personen voor de bemiddeling tussen Christus en het volk.
Toen de discipelen de opdracht van de Heiland hoorden "Geefi gij hun te eten," kwamen in hun gedachten moeilijkheden op. Zij vroegen: "Zullen wij de dorpen ingaan om voedsel te kopen?" Maar wat zei Christus” "Geeft gij hun te eten." De discipelen brachten alles wat zij hadden tot Jezus; maar Hij nodigde hen niet tot eten uit. Hij gebood hun het volk te bedienen. Het voedsel vemienigvuldigde zich in Zijn handen en de handen van de discipelen, naar Christus uitgestrekt, bleven niet leeg. De kleine voorraad was voldoende voor allen. Toen de scharen gevoed waren, aten de discipelen met Jezus van het kostelijke, door de hemel voorziene voedsel. Als wij de behoeften van de annen zien, de onwetenden, de lijdenden, hoe dikwijls ontzinkt ons dan de moed. Wij vragen: "Wat baten onze zwakke krachten en magere hulpbronnen om te voorzien in deze vreselijke nood?" Zullen wij wachten op iemand van grotere bekwaamheid om het werk te leiden, of op een of andere organisatie die dit onderneemt? Christus zegt: "Geeft gij hun te eten." Gebiuik de middelen, de tijd, de bekwaamheid die u hebt. Breng uw gerstebroden bij Jezus. Ofschoon uw bronnen niet voldoende zullen zijn om duizenden te voeden, kunnen zij voldoende zijn om één persoon te voeden. In de hand van Christus kunnen zij velen voeden. Doe als de discipelen, geefi wat u hebt. Christus zal de gifi vermenigvul- digen. Hij zal eerlijk, eenvoudig vertrouwen in Hem belonen. Dat wat slechts een magere voorraad scheen, zal blijken een rijk feestmaal te zijn. "Wie karig zaait, zal ook karig oogsten, en wie mildelijk zaait, zal ook mildelijk oogsten... God is bij machte alle genade in u overvloedig te schenken, opdat gij in alle opzichten te allen tijde van alles genoegzaam voorzien, in alle goed werk overvloedig moogt zijn, gelijk geschreven staat: °Hij heeft uitgedeeld, aan de armen gegeven, zijn gerechtigheid blijft in eeuwigheid.” Hij nu, die zaad verschaft aan de zaaier en brood tot spij ze, zal u uw zaaisel verschaffen en venneerderen, en het gewas uwer gerechtigheid doen opschieten, terwijl gij in alles verrijkt wordt tot alle onbekrompenheid." (24)
Verwij zingen: l. Luc. 4:38; Marc. 1:30; Matth. 8:15. 2. Marc. 1:35. 3. Luc. 4:43. 4. Jes. 42:2,3. 5. Hosea 6:3. 6.. Mäl. 412. 7. Jes. 42:1. 8. Jes. 25:4. 9. Jes. 42:5-7. 10. Jes. 42:16. 11. Jes. 42:10-12. 12. Jes. 44:23. 13. Matth. 11:3. 14. Matth. 11:6. 15. Jes. 61:1,2. 16. 1 Kon. l9:1l,12. Marc. 10:14. Marc. 10:14. Matth. 14:16. Joh. 6:5. Joh. 6:9. Matth. 14:19,20 Joh. 6:12. 2 Cor. 9:6-11.
|